Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

Een vermaninge, dat men den Koningh, of d’Overigheyt alle behoorlicke gehoorsaemheyt bewijse, vers 1, etc. Dat men sich niet te seer en bekommere met het aenstaende quaet, 6. Daer na verhaelt hy noch eenige andere ydelheden deses levens, als namelick, hoe de onderdanen van de quade Overigheden onderdruckt worden, 9. Dat vele menschen in sonden blijven steken, om datse niet stracks gestraft en worden, 11. Doch de straffe en sullen sy niet ontgaen, 12. al hoewel het dickwils den vroomen qualick, ende den boosen in dese werelt wel gaet, 14. daer op besluyt hy, dat het best is, dat men in dit leven de gaven Godes met vrolickheyt geniete, 15. verlatende de onnoodige ende overtollige sorge deses levens, 16.

1

Ga naar margenoot* Ga naar margenoot1 WIe is gelijck de wijse? ende wie weet de uytlegginge der dingen? Ga naar margenoot2 de wijsheyt des menschen verlicht sijn aengesichte, ende Ga naar margenoot3 de stuerigheyt sijnes aengesichts wort Ga naar margenoot4 [daer door] verandert.

2

Ga naar margenoota Ick [segge;] Ga naar margenoot5 Neemt acht Ga naar margenoot6 op den mont des Koninghs: doch Ga naar margenoot7 na de gelegentheyt van den eedt Godes.

3

En haest u niet wech te gaen Ga naar margenoot8 van sijn aengesichte; Ga naar margenoot9 en blijft niet staende in eene quade sake: want Ga naar margenoot10 al wat Ga naar margenoot11 hem lust, doet hy.

4

Waer Ga naar margenoot12 het woort des Koninghs is, daer is heerschappije: ende wie sal tot hem seggen, Ga naar margenoot13 Wat doet ghy?

5

Ga naar margenootb Wie Ga naar margenoot14 het gebodt onderhoudt, Ga naar margenoot15 en sal niet quaets gewaer worden: ende Ga naar margenoot16 het herte eenes wijsen sal tijt ende wijse weten.

6

Want een yeder voornemen heeft tijt ende wijse: Ga naar margenoot17 Dewijle het quaet des menschen vele is over hem.

7

Ga naar margenoot19 Want hy en weet niet watter geschieden sal: want Ga naar margenootc wie sal ’t hem te kennen geven, Ga naar margenoot20 wanneer het geschieden sal?

8

Ga naar margenootd Daer en is geen mensche Ga naar margenoot21 die heerschappije heeft over den geest, Ga naar margenoot22 om den geest Ga naar margenoot23 in te houden: ende hy en heeft geene heerschappije Ga naar margenoot24 over den dagh des doots; oock Ga naar margenoot25 geen geweer Ga naar margenoot26 in desen strijt: oock en [kolom] sal de Ga naar margenoot27 godtloosheyt hare meesters niet verlossen.

9

Dit al hebbe ick gesien, doe ick mijn herte begaf tot alle werck dat onder de sonne geschiet: Ga naar margenoot28 Daer is een tijt dat de [eene] mensche over den [anderen] mensche heerscht, Ga naar margenoot29 hem ten quade.

10

Alsoo hebb’ ick oock gesien de godtloose Ga naar margenoot30 die begraven waren, ende [de gene die] quamen, ende uyt Ga naar margenoot31 de plaetse des Heyligen gingen, die werden vergeten in die stadt, [in] dewelcke sy recht gedaen hadden: Ga naar margenoot32 Dit is oock ydelheyt.

11

Ga naar margenoot33 Om dat niet haestelick het oordeel [over] de boose daet en geschiet, daerom is het herte van de kinderen der menschen in hen vol om quaet te doen.

12

Hoewel een sondaer hondert [mael] quaet doet, ende [Godt] hem [de dagen] verlenght: Ga naar margenoote soo weet ick doch, dat het dien sal wel gaen, Ga naar margenoot34 die Godt vreesen, die voor sijn aengesichte Ga naar margenoot35 vreesen.

13

Maer Ga naar margenoot36 den godtloosen en sal ’t niet wel gaen, ende Ga naar margenoot37 hy en sal de dagen niet verlengen: hy sal zijn Ga naar margenoot38 gelijck een schaduwe: om dat hy sich voor Godes aengesichte niet en vreest.

14

Daer is [noch] een ydelheyt die op aerden geschiet: Datter zijn rechtveerdige dien het Ga naar margenoot39 wedervaert Ga naar margenoot40 na het werck der godtloosen, ende daer zijn godtloose dien het wedervaert na het werck der rechtveerdigen: Ga naar margenoot41 Ick segge Ga naar margenoot42 dat dit oock ydelheyt is.

15

Daerom prees ick de blijdtschap, dewijle Ga naar margenootf de mensche niet beters en heeft Ga naar margenoot43 onder de sonne, dan te eten ende te drincken, ende Ga naar margenoot44 blijde te zijn: want Ga naar margenoot45 dat sal hem aenkleven van sijnen arbeyt, de dagen sijnes levens, die hem Godt geeft onder de sonne.

16

Als ick mijn herte begaf om wijsheyt te weten, ende om aen te sien de besigheyt die op der aerde geschiet, dat men oock des daeghs, noch des nachts Ga naar margenoot46 den slaep niet en siet met sijne oogen:

17

Doe sagh ick al het werck Godes: dat de mensche Ga naar margenoot47 niet en kan uytvinden Ga naar margenoot48 het werck dat onder de sonne geschiet: om het welcke een mensche arbeyt Ga naar margenoot49 om te soecken, maer hy en sal ’t niet uytvinden: ja indien oock een wijse Ga naar margenoot50 seyde, dat hy het soude weten, soo en sal hy het [doch] niet konnen uytvinden.

margenoot*
Verscheydene soo Hebreeusche, als oock veel oversettingen, voegen d’eerste woorden deses vers aen ’t laetste vers des sevenden Capittels.
margenoot1
Als of hy seyde, Het is seker ende gewis, dat een wijs man alle andre menschen in weerdigheyt te boven gaet, om dat hy alle dingen wel ende grondelick kan uytleggen ende beantwoorden.
margenoot2
D. sy maeckt hem beleeft ende vriendelick. Anders, sy geeft hem het licht der kennisse, sulcks dat hy seer klaer ende bescheydelick siet hoe hy heeft te wandelen, ende wat hem staet te doen, of te laten. Siet boven cap. 2. vers 14.
margenoot3
Ofte, wreetheyt. Hebr. sterckheyt, of, hardigheyt. Dat is, hy leyt de felheyt of wreetheyt af: die haer gemeenlick in het aengesichte openbaert. siet Deut. 28. vers 50. Iudic. 14. vers 14. ende de aenteeckeninge aldaer.
margenoot4
Te weten, door de wijsheyt.
margenoota
Proverb. 24.21.
margenoot5
Hebr. ick, bewaert. Het is een kort afgebrokene maniere van spreken.
margenoot6
D. op ’t gene dat de Koningh seyt, of, op het gene dat hy u gebiedt. Het woort mont beteeckent dickwils een reden, of woorden: ende woorden beteeckent dickwils, bevelen, of geboden, als Exod. 17.1.
margenoot7
Dat is, gehoorsaemt alsoo den Koningh ofte Overigheyt, dat ghy midlerwijle niet en verlaet noch en vergeet den schuldigen plicht ende eedt, daer mede ghy principalick aen Godt verbonden zijt. Anders, om de sake van den eedt Godes.
margenoot8
T.w. des Koninghs, T.w. uyt onverduldigheyt, als hy u wat beveelt, dat u niet en behaeght: met u haestigh wechgaen te kennen gevende, dat ghy weygerigh zijt te doen dat u de Koningh beveelt. Anders, wech te gaen, D. uyt sijnen dienst te treden, ende hem te verlaten. Sommige verstaen dit ende het gene volght, van Godt.
margenoot9
D. en houdt u aen geen quade sake, en staetse niet toe. siet d’aent. 2.Reg. 23. op vers 3. Ofte en blijft niet obstinatelick in ’t weygeren van het bevel des Koninghs.
margenoot10
Soo dat hy sich, wanneer het hem belieft, aen u wreken kan, ende toornigh zijnde, soude hy u lichtelick straffen.
margenoot11
T.w. den Koningh.
margenoot12
Dat is, het bevel. De sin is, Als de Koningh sijne dienaren beveelt, dat sy u sullen straffen, niemant en derf sijn heerschappende bevel tegenstaen.
margenoot13
D. waerom beveelt ghy my dit?
margenootb
Rom. 13.3.
margenoot14
T.w. het bevel des Koninghs, het welck niet en strijt tegen den wille ende het bevel Godes.
margenoot15
D. hy en sal in de ongenade ende straffe Godes, ofte des Koninghs, noch der Overigheyt niet vervallen. Hebr. en sal niet weten een quaet dingh.
margenoot16
D. een wijs man weet hoe hy sich na gelegentheyt sal schicken, dat hy Godt, noch den Koningh niet en vertoorne.
margenoot17
D. de mensche is veel ongelucks ende swackheyts onderworpen, daerom moet men voorsichtigh zijn in sijne saken.
margenoot19
D. hy en weet niet wat hem Godt toeschicken sal, gelijck hy oock niet en weet den tijt wanneer: Ende derhalven en kan hy ’t niet voorkomen: Daerom moet hy steeds Godt bidden om een heylige voorsichtigheyt, op dat hy sich wel ende na behooren moge dragen.
margenootc
Eccles. 6.12.
margenoot20
Of, hoe.
margenootd
Iob 14.5. Psalm 39.6.
margenoot21
T.w. als den mensche de doot overkomt.
margenoot22
D. om den adem ofte ziele, ofte geest des levens binnen het lichaem te houden, dat hy daer niet uyt en vare.
margenoot23
Het Hebreeusch woort beteeckent soo veel als in een gevangenisse besluyten, of bewaren.
margenoot24
Ofte, in den dagh des doots. D. als de doot het leven komt bestrijden, ende de sterfdagh gekomen is, soo en is’er geen middel om de doot te ontkomen.
margenoot25
D. vleeschelicke wapenen. Anders, geene loslatinge.
margenoot26
T.w. als leven ende doot met malkanderen strijden.
margenoot27
Gelijck men gemeenlick seyt, onrecht slaet sijn eygen meester. Anders, het onrustigh gewoel, als of hy seyde, Dat yemant nu dit, dan dat voorneemt, ende seer woelende is, om tot sijn voornemen te geraken, en sal hem al mede niet helpen tegen de doot.
margenoot28
Of, [oock sagh ick] eenen tijt, in den welcken, etc. Te weten, als een onrechtveerdigh mensche in hooghheyt, ende in het ampt der overigheyt verheven wort, daer doch de gene die dit ampt bedienen, harer ondersaten welvaert insonderheyt ende voor al behoorden te soecken, Rom. 13.4.
margenoot29
Ofte, den heerscher, ofte dien over welcken hy heerscht.
margenoot30
Dat is, die in vergetenheyt gestelt waren.
margenoot31
Verstaet hier door de plaetse des Heyligen, den tempel, daer in de heylige Godt woont. Komen, ofte, ingaen ende uytgaen is soo vele als in Godts Huys te verkeeren, ende sich in Godtsaligheyt te oeffenen. Andere verstaen hier door de heylige plaetse, de gerichtplaetse, alwaer de Richters sitten in Godes plaetse, ende den persoon Godes representeeren, Godt daer tegenwoordigh by haer zijnde, ja in ’t midden van haer presideerende. Andere verstaen dit versken van de godtloose, ende setten’t aldus over: Ende doe hebbe ick gesien de godtloose, datse begraven wierden, ende ondergingen, ende uyt de plaetse des Heyligen wegh gingen, ende werden vergeten in de stadt in dewelcke sy alsoo gedaen hadden, D. godtlooselick geregeert hadden.
margenoot32
Te weten, dese onbestendigheyt ende ondanckbaerheyt des volcks.
margenoot33
Als of hy seyde, Om dat Godt dickwils sijn rechtveerdigh oordeel over de godtloose vertraeght, soo meynen sy dat sy altijt ongestraft sullen blijven, ende derhalven vervallen sy in alle godtloosheyt. Vergel. Psalm 50. op vers 21.
margenoote
Psalm 37.9, 10, 11, 12, 18, 19, 20. Proverb. 1.33. Iesa. 3.10.
margenoot34
Te weten, met een kinderlicke vreese.
margenoot35
T.w. hem te vertoornen.
margenoot36
Verstaet hier by, maer hy sal eyndelick gestraft worden, het zy hier, ofte hier namaels.
margenoot37
D. hy en sal niet lange leven, immers in gerustigheyt, ende met een goede conscientie, ’t welck het rechte leven is.
margenoot38
Die haest voorby passeert. Siet Psalm 144. vers 4. Anders, hy en sal de dagen niet verlengen, gelijck een schaduwe, die met den ondergangh der sonne langh wort.
margenoot39
Hebr. aenraeckt, aentreft.
margenoot40
D. als of sy wercken der godtloosen hadden, etc. De sin is, Somtijts gaet het den vromen qualick: Ende den godtloosen wel. siet Psalm 73.11, 12, 13, 14.
margenoot41
Of, ick seyde.
margenoot42
T.w. dewijle geen mensche en kan versekert zijn, dat het hem van wegen sijne vromigheyt in deser werelt steeds sal wel gaen. Anders, dit is oock ydelheyt, Dat is, dit is eene ydele ende ongerijmde sake, na het oordeel der menschen.
margenootf
Eccles. 2.24. ende 3.12, 22. ende 5.18. ende 9.7.
margenoot43
Dat is, soo veel dit tijdelicke leven aengaet.
margenoot44
Doch alsoo, dat hy altijt de vreese des Heeren voor oogen hebbe. siet onder 12.13.
margenoot45
Dat is, dat sal sijn deel zijn.
margenoot46
D. niet en slaept, Te weten, van wegen de sorge ende bekommernisse die hy heeft over de tijdelicke goederen. siet boven 2. versen 23, 24.
margenoot47
Te weten, met sijn eygen vernuft.
margenoot48
T.w. de regeeringe Godes over de saken die in de werelt geschieden, als by namen, hoe dat dit met Godes rechtveerdige regeeringe over een komt, dat hy de vrome dickwils soo swaerlick kastijdt, ende de godtloose dickwils soo zegent.
margenoot49
Dat is, om te verstaen, Te weten, hoe alle dingh in der werelt van Godt wijselick ende wel geregeert wort.
margenoot50
T.w. by hemselven in sijn herte.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken