Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het Lix. Capittel.

De Propheet wijst aen, dat het aen des Heeren hant niet en schortte, dat de Ioden niet verlost en wierden, maer dat hare sonden sulcks verhinderden, vers 1, etc. welcke sonden verhaelt worden van vers 3. tot vers 9. sy belijden hare sonden, 9. daer op volght de belofte, dat Godt de sijne verlossen ende hare vyanden straffen soude, haer den Verlosser senden, ende haer door sijnen Geest ende Woort eeuwighlick regeeren soude, 16, etc.[kolom]

1

SIet Ga naar margenoota de hant des HEEREN en is niet verkort, dat sy niet en soude konnen verlossen: ende sijn oore en is niet swaer geworden, dat sy niet en soude konnen hooren.

2

Maer uwe ongerechtigheden maken een scheydinge tusschen u-lieden, ende tusschen uwen Godt, ende uwe sonden Ga naar margenoot1 verbergen het aengesichte van u-lieden, dat hy Ga naar margenoot2 niet en hoort.

3

Want Ga naar margenoot3 uwe handen zijn met bloet bevleckt, ende uwe vingeren met ongerechtigheyt: Uwe lippen spreken Ga naar margenoot4 valsheyt, uwe tonge Ga naar margenoot5 dichtet onrecht.

4

Daer en is niemant die voor de gerechtigheyt Ga naar margenoot6 roept, ende niemant die voor de waerheyt in ’t gerichte sich begeeft: sy vertrouwen op ydelheyt, ende spreken leugen, Ga naar margenoot7 Ga naar margenootb met moeyte zijn sy swanger, ende sy baren Ga naar margenoot8 ongerechtigheyt.

5

Ga naar margenoot9 Sy broeden basiliskus eijeren uyt, ende Ga naar margenoot10 sy weven spinnewebben: Ga naar margenoot11 die van hare eijeren eet, moet sterven; ende Ga naar margenoot12 als het in stucken gedruckt wort, daer berst een adder uyt.

6

Hare webben Ga naar margenoot13 en Ga naar margenootc deugen niet tot kleederen, ende sy en sullen haer selven Ga naar margenoot14 niet kunnen decken met hare wercken: hare wercken zijn wercken der ongerechtigheyt, ende een maecksel Ga naar margenoot15 des wrevels is in hare handen.

7

Ga naar margenoot16 Ga naar margenootd Hare voeten loopen tot het quade, ende sy haesten om onschuldigh bloet te vergieten: hare gedachten zijn gedachten der ongerechtigheyt, Ga naar margenoot17 verstooringe ende verbrekinge is op hare banen.

8

Den wegh des vredes en kennen sy niet, ende Ga naar margenoot18 daer en is geen recht in hare gangen: Ga naar margenoot19 hare paden maken sy verkeert voor haer selven, Ga naar margenoot20 al wie daer op gaet die en kent den vrede niet.

9

Ga naar margenoot21 Daerom is het recht verre van ons, ende de gerechtigheyt en achterhaelt ons niet: wy wachten op Ga naar margenoot22 het licht, maer siet daer is Ga naar margenoot23 duysternisse, op eenen grooten glantz, [maer] wy wandelen in donckerheden.

10

Ga naar margenoot24 Wy tasten na den wandt, gelijck de blinde, ende gelijck die geen oogen en hebben tasten wy: wy stooten ons in den middagh, als in de schemeringe, wy zijn in Ga naar margenoot25 woeste plaetsen, gelijck de doode.

11

Wy brommen alle gelijck als de beyren, ende wy Ga naar margenoot26 kirren doorgaens gelijck de duyven: wy wachten Ga naar margenoot27 na recht, maer daer en is geen, na heyl, [maer] het is verre van ons.

12

Want onse overtredingen zijn vele voor u, ende Ga naar margenoot28 onse sonden getuygen tegen ons: want onse overtredingen zijn Ga naar margenoot29 by ons, ende onse ongerechtigheden die kennen wy.

13

Ga naar margenoot30 Het overtreden ende het liegen tegen den HEERE, ende het achterwaerts wijcken van onsen Godt: Ga naar margenoot31 het spreken van onderdruckinge ende afval, Ga naar margenoot32 het ont-

[Folio 29r]
[fol. 29r]

fangen, ende Ga naar margenoot33 het dichten van valsche woorden uyt het herte.

14

Daerom Ga naar margenoot34 is het recht achterwaerts geweken, ende de gerechtigheyt staet van verre: want Ga naar margenoot35 de waerheyt struyckelt op de strate, ende Ga naar margenoot36 dat recht is en kander niet in gaen.

15

Ia Ga naar margenoot37 de waerheyt ontbreeckter, ende wie van het boose wijckt, Ga naar margenoot38 stelt sich tot eenen roof: ende de HEERE sagh het, ende het was quaet in sijne oogen, datter geen recht en was.

16

Ga naar margenoote Dewijle hy sagh, Ga naar margenoot39 datter niemant en was, soo ontsettede hy sich, om datter geen voorbidder en was: daerom Ga naar margenoot40 bracht hem sijn arm heyl aen, ende sijne gerechtigheyt die ondersteunde hem.

17

Want Ga naar margenoot41 hy Ga naar margenootf trock gerechtigheyt aen als een pansier, ende den helm des heyls [sette hy] op sijn hooft, ende de kleederen der wrake trock hy aen [tot] kleedinge, ende Ga naar margenoot42 hy dede den yver aen als eenen mantel.

18

Even Ga naar margenoot43 na wercken, even daer na sal hy vergelden, grimmigheyt aen sijne wederpartijders, vergeldinge aen sijne vyanden: Ga naar margenoot44 den eylanden sal hy [den] loon vergelden.

19

Ga naar margenoot45 Dan sullen sy den name des HEEREN vreesen, van den nedergangh, ende sijne heerlickheyt van den opgangh der sonne: Ga naar margenoot46 als de vyant sal komen gelijck een stroom, Ga naar margenoot47 sal de Geest des HEEREN de baniere tegen hem oprichten.

20

Ende Ga naar margenootg daer sal Ga naar margenoot48 een Verlosser Ga naar margenoot49 tot Zion komen, namelick voor die Ga naar margenooth die haer bekeeren van de overtredinge Ga naar margenoot50 in Iacob, spreeckt de HEERE.

21

My aengaende, dit is mijn verbont met haer, seyt de HEERE, Mijn Geest, die Ga naar margenoot51 op u is, ende mijne woorden die ick in uwen mont geleyt hebbe, die en sullen van uwen monde niet wijcken, noch van den monde Ga naar margenoot52 uwes zaets, noch van den monde des zaets uwes zaets, seyt de HEERE, van nu aen tot in eeuwigheyt toe.

margenoota
Numer. 11.23. Iesa. 50.2.
margenoot1
D. maken dat hy het aengesichte verberge.
margenoot2
T.w. uwe gebeden, D. dat hy u niet en helpt.
margenoot3
Hebr. uvve palmen. Siet Iesa. 1.15.
margenoot4
Ofte, leugen.
margenoot5
Of, spreeckt uyt.
margenoot6
Alsoo namelick, dat hy de gene die tegen de gerechtigheyt handelen, afmane: Ofte, de onschuldige verdedige: Of, die een rechtveerdige sake, ende de waerheyt, na sijn uyterste vermogen hanthave.
margenoot7
Welcke sy geern tegen hare naesten souden aen den dagh brengen.
margenootb
Iob. 15.35. Psalm 7.15.
margenoot8
Of, ydelheyt, ende alsoo versen 6, 7.
margenoot9
Hebr. sy splijten basiliskus eijeren uyt, D. sy hebben vergiftelicke ende seer schadelicke aenslagen voor, gelijck de basiliskus niet en kan uytbroeden, dan dat vergiftigh is: Alsoo en komt’er van den godtloosen niet, dan dat schadelick is.
margenoot10
D. sy maken aenslagen om andere te vangen, ende te verslinden, gelijck een spinne met haer webbe de vliegen en muggen vanght, ende die daer na doot ende op eet. Siet Iob 8.14.
margenoot11
D. die sich harer aenslagen deelachtigh maeckt: of, die sich familier, ofte gemeynsaem met haer maeckt.
margenoot12
T.w. als het ey in stucken gedruckt wort. Anders, vvort’er yemant mede besprenght, of, soo het yemant verspreyt, D. soo het yemant niet en wil eten, maer werpt het daer henen dat het over de aerde gespreyt wort, soo berster een adder uyt, D. soo yemant der booser menschen aenslagen ontdeckt ende verhindert, soo vergrimmen sy haer tegen den selven, ende soecken hem te beschadigen.
margenoot13
Hebr. en sullen niet tot kleederen vvorden, D. hare aenslagen en sullen haer geen profijt aenbrengen.
margenootc
Iob 8.14, 15.
margenoot14
D. niet kunnen beschermen in tijt des noots.
margenoot15
Ofte, des gevvelts.
margenoot16
D. sy zijn soo geneyght tot de boosheyt, dat als sy ergens weten quaet te doen, sy en gaender niet na toe, maer sy loopender na toe. Dese woorden citeert d’Apostel Rom. 3.15. om te bewijsen, dat de Ioden soo wel sondaers zijn, ende van nature verdorven, als de Heydenen.
margenootd
Prov. 1.16. Rom. 3.15.
margenoot17
D. sy en trachten nergens anders na, dan om haren naesten schade en schande aen te brengen.
margenoot18
D. daer en is geen waerheyt noch billickheyt by haer te vinden. siet Iob 34. op vers 4.
margenoot19
D. sy maken haer selven kromme paden.
margenoot20
D. wie met haer omme gaet, ofte haren boosen handel na volght.
margenoot21
D. daerom en doet Godt ons geen recht noch wrake over onse vyanden: Maer hy laet deselve noch dagelicks toe, ons te drucken ende benauwen: soo dat recht hier soo veel beteeckent, als hulpe of verlossinge, als versen 11, 14.
margenoot22
Siet Iesa. 58. de aenteeck. op vers 8.
margenoot23
D. droeffenisse ende tegenspoet.
margenoot24
Siet Iob 5. op vers 14. ende 12.25. ende vergel. Deut. 28.29.
margenoot25
Anders, vettigheden, ofte, vette plaetsen, waer van de sin soude zijn, Wy zijn wel in voorspoet ende in overvloet aller dingen, in een goet ende vett lant, evenwel soo zijn wy als doode midden in den zegen, wy en kunnen des rijcken zegens Godes niet genieten, van wegen de bangigheyt die wy hebben voor onse vyanden.
margenoot26
Ofte, piepen, als Iesa. 38.14. Hebr. kirrende kirren vvy.
margenoot27
Siet boven op vers 9.
margenoot28
Hebr. onse sonden getuyght, Dat is, yeder een onser sonden.
margenoot29
D. binnen in ons, in onse conscientien, wy en kunnense niet loochenen, sy vergeselschappen ende volgen ons over al.
margenoot30
Siet boven cap. 57. vers 11.
margenoot31
Hoe men sijnen naesten sal onderdrucken, ende hoe men van Godt sal afwijcken.
margenoot32
Het ontfangen, T.w. in onse herten, als in eene baermoeder.
margenoot33
Als bov. vers 3.
margenoot34
Siet bov. vers 9. Doch andere aldus, Ende het recht is achterwaerts gedreven, in desen sin, als zijnde een bekentenisse, ende voorder verhael hares bedroefden stants, als of sy seyden, ’t Is by ons al verdorven werck, noch recht, noch gerechtigheyt, noch waerheyt zijn by ons te vinden.
margenoot35
D. de waerheyt wort onderdruckt, niemant bekommert sich, noch verdedight deselve.
margenoot36
Of, de billickheyt, ofte, oprechtigheyt.
margenoot37
D. sy en is niet meer voor handen.
margenoot38
And. maeckt dat hy voor onwijs gehouden wort.
margenoote
Iesa. 63.5.
margenoot39
T.w. die ons holp, of Godt den Heere voor het volck badt, ofte (gelijck het vele verstaen) datter niemant, maer een bloot mensche zijnde, konde een middelaer zijn tusschen Godt ende den mensche.
margenoot40
De sin is, Christus heeft door sijne Goddelicke kracht sijner Kercke het heyl te wege gebracht. siet onder 63.5.
margenoot41
T.w. de Heere. Het is menschelicker wijse van Godt gesproken, als of hy seyde, ’t Gene dat den Heere beweeght heeft sijn volck te verlossen, is voor eerst sijne gerechtigheyt, of waerheyt, ende ’t heyl dat hy sijn volck belooft hadde: daer na sijnen toorn ende wrake over sijne vyanden.
margenootf
Ephes. 6.17. 1.Thess. 5.8.
margenoot42
Hebr. hy bewont sich.
margenoot43
Of, na de daden, of, verdiensten.
margenoot44
D. den genen die in de eylanden woonen, Dat is, de vreemde ende verre gelegene natien, T.w. die het volck Godes vervolgen. siet Ies. 41.1.
margenoot45
T.w. als sy dese verlossinge des volcks Godes sullen sien.
margenoot46
De sin is, De vyanden der Kercke sullen wel op de beenen brengen al het gewelt dat sy eenighsins kunnen, om Godes volck te ruïneeren, als eene overloopende riviere tegen de kinderen Godes aenvallende: Maer sy sullen te rugge, ja ter neder geslagen worden door de macht onses Salighmakers. Siet Psalm 124. vers 4. Apoc. cap. 12. vers 15.
margenoot47
D. sal met opgerichte banieren tegen hem aen komen. Ofte, sal hem verjagen.
margenootg
Rom. 11.26.
margenoot48
T.w. Christus Iesus.
margenoot49
Of, voor Zion, D. voor de uytverkorene Ioden, voor de ware Israëliten, voor de geloovige ende boetveerdige. Vergel. Rom. cap. 11. vers 25. etc.
margenooth
Iesa. 10.21, 22.
margenoot50
Dat is, onder de nakomelingen Iacobs.
margenoot51
T.w. op u, O Christe, als hooft der Kercke, van wien de geestelicke gaven, als eenen kostelicken balsem, afvlieten, op alle de ledematen uwes lichaems. Vergl. Psalm 133. vers 2.
margenoot52
D. uwer uytverkorenen, die uwe geestelicke kinderen zijn. Vergel. Rom. 9.6, 7, 8.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken