Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxviij. Capittel.

Ieremia, propheteerende in de gevangenisse soo wel als te voren, wort van de Vorsten, met des Koninghs toelatingh, in eenen diepen modderigen kuyl geworpen, vers 1, etc. maer van EbedMelech, met des Koninghs consent, daer weder uytgetrocken, 7. Zedekia ontbiedt Ieremiam wederom, ende bekomt al deselve antwoorde, 14. beveelt den Propheet, wat hy den Vorsten sal seggen, als sy hem na desen handel vragen, 24. De Propheet blijft gevangen, tot dat Ierusalem was ingenomen, 28.

1

ALs Sephatja de sone Matthans, ende Gedalia de sone Pashurs, ende Iuchal de sone van Selemja, ende Pashur de sone van Malchia, de woorden Ga naar margenoot1 hoorden, die Ieremia tot Ga naar margenoot2 al het volck sprack, seggende:

2

Soo seyt de HEERE, Ga naar margenoota Wie in dese stadt blijft, sal door het sweert, door den honger, ofte door de pestilentie sterven: maer wie tot de Chaldeen uytgaet, die sal Ga naar margenoot3 leven, want hy sal sijne Ga naar margenoot4 ziele tot eenen Ga naar margenoot5 buyt hebben, ende sal leven:

3

Soo seyt de HEERE: Dese stadt sal Ga naar margenoot6 sekerlick gegeven worden in de hant des heyrs des Koninghs van Babel, dat selve salse innemen:

4

Soo seyden de Vorsten tot den Koningh; Laet doch desen man gedoot worden; want aldus maeckt hy de handen der krijghslieden, die in dese stadt zijn overgebleven, ende de handen des gantschen volcks, Ga naar margenoot7 slap, alsulcke woorden tot hen sprekende: want dese man en soeckt Ga naar margenoot8 deses volcks Ga naar margenoot9 vrede niet, maer het Ga naar margenoot10 quaet.

5

Ende de Koningh Zedekia seyde: Siet hy is in uwe hant: want de Ga naar margenoot11 Koningh en soude geen dingh tegen u vermogen.

6

Doe namen sy Ieremia, ende wierpen hem in den Ga naar margenoot12 kuyl Malchie, des soons Ga naar margenoot13 Hammelechs, die in den voorhove der bewaringe was, ende sy lieten Ieremia af met zeelen: in den kuyl nu en was geen water, maer slijck: ende Ieremia sonck in den Ga naar margenoot14 slijck.

7

Als nu Ebed-Melech, de Ga naar margenoot15 moorman, een Ga naar margenoot16 der kamerlingen, die doe in des Koninghs huys was, hoorde, datse Ieremia in den kuyl gedaen hadden: (de Koningh nu satt in de Ga naar margenoot17 poorte Benjamins.)

8

Soo gingh Ebed-Melech uyt den huyse des Koninghs uyt: ende hy sprack tot den Koningh, seggende:

9

Mijn heer Koningh, dese mannen hebben qualick gehandelt in alles dat sy gedaen hebben aen den Propheet Ieremia, dien sy in den kuyl geworpen hebben: daer hy doch Ga naar margenoot18 in sijne plaetse soude gestorven zijn van wegen den honger, dewijle geen broot meer in de stadt en is.

10

Doe geboodt de Koningh den moorman Ebed-Melech, seggende: Neemt van hier dertigh mannen Ga naar margenoot19 onder uwe hant, ende Ga naar margenoot20 haelt den Propheet Ieremia op uyt den kuyl, eer dat hy sterve.

11

Alsoo nam Ebed-Melech de mannen onder sijne hant, ende gingh in des Koninghs huys tot onder de schatkamer, ende nam van daer Ga naar margenoot21 eenige oude Ga naar margenoot22 verscheurde ende oude Ga naar margenoot23 versletene lompen: ende hy lietse met zeelen af tot Ieremia in den kuyl.

12

Ende Ebed-Melech, de moorman seyde tot Ieremia; Leght nu dese oude verscheurde ende versletene lompen onder de Ga naar margenoot24 oxelen uwer Ga naar margenoot25 armen, van Ga naar margenoot26 onder aen de zeelen: ende Ieremia dede alsoo.

13

Ende sy trocken Ieremia by de zeelen, ende haelden hem op uyt den kuyl: ende Ieremia bleef in den Ga naar margenoot27 voorhove der bewaringe.

[Folio 52v]
[fol. 52v]

14

Doe sond de Koningh Zedekia henen, ende Ga naar margenoot28 liet den Propheet Ieremia tot sich halen, in den Ga naar margenoot29 derden ingangh, die aen des HEEREN huys was: ende de Koningh seyde tot Ieremia; Ick sal u Ga naar margenoot30 een dingh vragen, en verheelt geen dingh voor my.

15

Ende Ieremia seyde tot Zedekia; Als ick [het] u verklaren sal, en sult ghy my niet Ga naar margenoot31 sekerlick dooden? ende als ick u raet sal geven, ghy en sult [doch] na my niet hooren.

16

Doe swoer de Koningh Zedekia aen Ieremia in het verborgen, seggende: [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, die ons dese Ga naar margenootb Ga naar margenoot32 ziele gemaeckt heeft, Indien ick u sal dooden, of indien ick u sal over geven in de hant deser mannen, die uwe Ga naar margenoot33 ziele soecken Ga naar margenoot34!

17

Ieremia dan seyde tot Zedekia, Soo seyt de HEERE, de Godt der Ga naar margenoot35 heyrscharen, de Godt Israëls; Indien ghy Ga naar margenoot36 gewillighlick tot de Vorsten des Koninghs van Babel sult uyt gaen, soo sal uwe Ga naar margenoot37 ziele leven, ende dese stadt en sal niet verbrant worden met vyer: ende ghy sult leven, ghy, ende u Ga naar margenoot38 huys.

18

Maer indien ghy tot de Vorsten des Koninghs van Babel niet en sult uyt gaen, soo sal dese stadt gegeven worden in de hant der Chaldeen, ende sy sullense met vyer verbranden: oock en sult ghy van haerlieder hant niet ontkomen.

19

Ende de Koningh Zedekia seyde tot Ieremia: Ick ben bevreest voor de Ioden, die tot de Chaldeen Ga naar margenoot39 gevallen zijn, dat Ga naar margenoot40 sy my niet misschien in Ga naar margenoot41 der selver hant over geven, ende sy den spot met my drijven.

20

Ende Ieremia seyde, Sy en sullen [u] niet over geven: zijt doch gehoorsaem der stemme des HEEREN, na dewelcke ick tot u spreke; soo Ga naar margenoot42 sal het u wel gaen, ende uwe Ga naar margenoot43 ziele sal leven.

21

Maer indien ghy weygert uyt te gaen: [soo] is dit het woort, dat de HEERE my heeft doen Ga naar margenoot44 sien:

22

Siet daer, alle de wijven, die in den huyse des Koninghs van Iuda zijn Ga naar margenoot45 over gebleven, sullen uytgevoert worden tot de Vorsten des Koninghs van Babel: ende Ga naar margenoot46 deselve sullen seggen; Uwe Ga naar margenoot47 vrede-genooten hebben u Ga naar margenoot48 aengehitst, ende hebben u Ga naar margenoot49 overmocht, uwe voeten zijn in de Ga naar margenoot50 modder gesoncken, sy zijn Ga naar margenoot51 achterwaerts gekeert:

23

Ga naar margenoot52 Sy sullen dan alle uwe wijven, ende alle uwe Ga naar margenoot53 sonen tot de Chaldeen uytvoeren: oock en sult ghy selfs van hare hant niet ontkomen: maer ghy sult door de hant des Koninghs van Babel gegrepen worden, ende ghy sult dese stadt met vyer Ga naar margenoot54 verbranden.

24

Doe seyde Zedekia tot Ieremia; Dat niemant en wete van dese woorden, soo en sult ghy niet sterven.

25

Ende als de Vorsten sullen hooren, dat ick met u gesproken hebbe, ende tot u komen, ende tot u seggen; Verklaert ons nu, wat hebt ghy tot den Koningh gesproken? en verheelt het niet voor ons, soo en sullen wy u niet dooden: ende wat heeft de Koningh tot u gesproken?

26

Soo sult ghy tot hen seggen; Ick Ga naar margenoot55 wierp mijne smeeckinge voor des Koninghs aengesichte neder: dat hy my niet en soude weder laten brengen in Ionathans Ga naar margenoot56 huys, om aldaer te sterven.

27

Als dan alle de Vorsten tot Ieremia quamen, ende hem vraeghden, verklaerde hy hen, Ga naar margenoot57 na alle dese woorden, die de Koningh [kolom] geboden hadde: ende sy Ga naar margenoot58 lieten van hem af, om dat de sake niet en was Ga naar margenoot59 gehoort.

28

Ende Ieremia bleef in den voorhove der bewaringe, tot op den dagh, dat Ierusalem wert ingenomen: ende hy Ga naar margenoot60 was’er [noch,] als Ierusalem was ingenomen.

margenoot1
Siet het vervolgh deser redenen, vers 4.
margenoot2
Die tot hem in den voorhof der bewaringe quamen, ende van daer sijne woorden onder al ’t volck verspreydden.
margenoota
Ierem, 21.9.
margenoot3
Dat is, levendigh blijven, Godt sal maken dat de Chaldeen hem sullen verschoonen, ende het leven (als men seyt) schencken.
margenoot4
D. sijn leven. siet Genes. 19. op vers 17.
margenoot5
Als bov. 21.9.
margenoot6
Hebr. gegeven wordende gegeven worden.
margenoot7
Siet 2.Sam. 4. op vers 1.
margenoot8
Of, voor dit volck geen vrede, maer quaet.
margenoot9
D. welvaert, behoudenisse. siet Gen. cap. 37. op vers 14.
margenoot10
D. verderf, ongeluck.
margenoot11
D. ick. And. de Koningh en is die niet, [die] yets tegen u-lieden soude vermogen.
margenoot12
Soeckende hem heymelick om den hals te brengen.
margenoot13
Ofte, des Koninghs, als bov. 36. vers 26.
margenoot14
Vergel. Ps. 69. vers 3. ende 40.3.
margenoot15
Hebr. Cuschi, een vreemdelingh, maer vromer als Ieremie eygen lantslieden. siet Gen. 2. op vers 13. ende 10. op vers 6.
margenoot16
Hebr. een man een kamerlingh, ofte, hovelingh. siet Gen. cap. 37. op vers 36.
margenoot17
Misschien om gericht te houden, dat men doe gewoon was te houden in de stadtpoorten. Siet Genes. 22. op vers 17. ende vergel. ond. vers 10. misschien oock, om in de belegeringe yets te besichtigen, ofte ergens ordre op te stellen.
margenoot18
Daer hy was: vergel. 2.Sam. 2.23. met de aenteeck. als of hy seyde: Hy was doch soo goet als doot, waer toe hem dan dus wreedelick het leven te nemen?
margenoot19
Hebr. in uwe hant, D. neemtse met u, onder u beleyt, bevel, tot uwen dienst. siet van dese maniere van spreken 2.Sam. c. 8. op vers 10. alsoo in het volgende vers.
margenoot20
Hebr. doet opkomen, opklimmen.
margenoot21
Hebr. oude der verscheurde, etc. D. eenige van de oudtste, etc. Vergel. de maniere van spreken met Iudic. 5.29. Prov. cap. 14. vers 1. Ezech. 28.7. etc.
margenoot22
T.w. van uytgetrockene, afgeleyde kleederen, als sommige meynen, om dat het Hebr. woort van trecken ende sleepen komt, ofte, versleepte, over hoop, ofte, hier ende daer verworpene lompen.
margenoot23
Ofte, verrotte, vervuylde, vergane. Vergel. Iesa. 51.6. alwaer een gelijck woort gebruyckt wort van het vergaen der hemelen.
margenoot24
Anders, ellebogen, als Ezech. 13.18.
margenoot25
Hebr. handen: een deel voor het geheel, gelijck elders.
margenoot26
Dit dede dese vrome man, op dat Ieremia sich door de zeelen, ofte koorden, niet en soude quetsen. Het is aenmerckelick, dat het den Heyligen Geest belieft heeft dit werck, ter eeren van Ebed-Melech, soo omstandighlick te beschrijven.
margenoot27
In de plaetse daer hy te voren geweest was. Vergel. boven vers 9.
margenoot28
Hebr. nam tot sich, als bov. 37.17.
margenoot29
Of, Vorstelicksten, principaelsten, dit kanmen verstaen van de galerije, door dewelcke de Koningh op gingh in des HEEREN huys. siet 1.Reg. 10. vers 5. met de aent.
margenoot30
Of, na ’t woort vragen, T.w. des HEEREN. siet Ezech. 3.17. ende cap. 33. vers 7. ende boven 37.17.
margenoot31
Hebr. doodende dooden.
margenootb
Iesa 57.16.
margenoot32
Siet Ies. 57.16.
margenoot33
D. na u leven staen. Siet Exod. c. 4. op vers 19. ende 2.Sam. 4. op. vers 8.
margenoot34
Een afgebroken reden, in het eedtsweeren gebruycklick. Verst. daer op, soo doe my Godt soo ende soo, etc. Siet Genes. 14. op vers 23.
margenoot35
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenoot36
Hebr. uytgaende uytgaen sult.
margenoot37
D. ghy selfs, uwe persoon sal levendigh blijven, des ghy u sult hebben te verheugen: alsoo vers 20. siet Gen. 12. op vers 5. ende vergel. Genes. 19.20.
margenoot38
Dat is, huysgesin, vrouwen, kinderen, etc.
margenoot39
Als bov. 37.13.
margenoot40
De Chaldeen.
margenoot41
Afgevallene Ioden.
margenoot42
Hebr. u sal wel zijn, of, het sal u goet zijn.
margenoot43
Als bov. vers 17.
margenoot44
D. in een Prophetisch gesichte geopenbaert heeft.
margenoot45
Ende te voren met Chonia ofte Iojachin niet zijn wech gevoert. Siet 2.Reg. 24.14, 15.
margenoot46
Uwe wijven, sullen tot u verwijts wijse, seggen.
margenoot47
Hebr. mannen uwes vredes: D. uwe vrienden ofte bondtgenooten, alsoo bov. cap. 20. vers 10.
margenoot48
Om te rebelleeren. siet 2.Reg. 24. vers 20. 2.Chro. 36. vers 13. ende bov. 27. op vers 3.
margenoot49
Verruckende u, door haren raet ende ophitsinge, van u devoir. Vergel. Obad. vers 7.
margenoot50
Ghy hebt u in swarigheyt gebracht, daer uyt ghy u niet en kondt redden. Het kan zijn dat met dese woorden gesien wort op het gene de Koningh aen Ieremia hadde laten geschieden, boven vers 6.
margenoot51
Ghy zijt afgeweken van den Koningh van Babel, tegen uwen eedt, 2.Chro. 36.13. Vergel. dese klaghte over Zedekia, met Ies. 8.21. Eenige verstaen het van sijne vrede-genooten, die hem verlaten hebben.
margenoot52
Het voorseyde wort tot versterckinge wederhaelt.
margenoot53
Van de dochteren, siet ond. 41.10. met d’aenteeckeninge, ende 43.6.
margenoot54
D. maken, ofte een oorsake daer van zijn, datse verbrant worde. siet bov. c. 21. vers 10. en 32. vers 29. ende 34.2, 22. Anders, dese stadt sal door ’t vyer verbranden, of, verbrant worden: hoewel ’t Hebr. woort in sulcke beteeckeninge nergens alsoo meer en wort gevonden.
margenoot55
Siet bov. cap. 36. op vers 7. D. ick badt ende suppliceerde ootmoedelick.
margenoot56
Siet bov. 37.15.
margenoot57
D. op sulcke wijse als de Koningh hem bevolen hadde.
margenoot58
Sonder meer met hem te spreken, of, hem yets te doen. Hebr. sy swegen, of, hielden haer stille van hem af. Vergel. 1.Reg. c. 22. op vers 3. ende wijders Psalm 28. op vers 1. ende Iob cap. 13. op vers 13.
margenoot59
Dat is, bekent ofte ruchtbaer geworden: sy hadden niets daer van vernomen, ende dien volgens hadden sy geen stoffe om Ieremia wijders te ondersoecken.
margenoot60
Siet onder cap. 39. vers 14.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken