Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

Prophetie aengaende Alexander Magnus, mitsgaders van eenige Koningen van Egypten, ende van Syrien, vers 1, etc. Insonderheyt van eenes Koninghs wreetheyt, ende godtloosheyt boven alle andere, 36. Item van eenige andere vyanden van Godes volck, by na tot aen de voleyndinge der werelt toe, 40, etc.

1

Ga naar margenoot1 ICk nu, Ga naar margenoot2 ick stont in het eerste jaer Darij des Meders, Ga naar margenoot3 om hem te verstercken, ende te stijven.

2

Ende nu, Ick sal u Ga naar margenoot4 de waerheyt te kennen geven: Siet, daer sullen Ga naar margenoot5 noch drie Koningen in Persen Ga naar margenoot6 staen, ende Ga naar margenoot7 de vierde sal verrijckt worden met grooten rijckdom, meer dan Ga naar margenoot8 alle [d’andere,] ende na dat hy sich in sijnen rijckdom sal versterckt hebben, sal hyse Ga naar margenoot9 alle verwecken tegen het Koninckrijcke van Grieckenlant.

3

Daer na salder Ga naar margenoot10 een geweldigh Koningh opstaen, die met groote heerschappije heerschen sal, ende Ga naar margenoot11 hy sal doen na sijn welgevallen.

4

Ende als hy sal Ga naar margenoot12 staen, sal sijn Rijcke gebroken, ende Ga naar margenoot13 in de vier winden des hemels verdeylt worden, Ga naar margenoot14 maer niet aen sijne

[Folio 101r]
[fol. 101r]

nakomelingen, oock Ga naar margenoot15 niet na sijne heerschappije, daer mede hy heerschede: want sijn Rijck sal Ga naar margenoot16 uytgeruckt worden, ende dat Ga naar margenoot17 voor andere, dan dese.

5

Ende Ga naar margenoot18 de Koningh van ’t Zuyden, die Ga naar margenoot19 een van sijne Vorsten is, sal sterck worden: doch Ga naar margenoot20 [een ander] sal stercker worden Ga naar margenoot21 dan hy, ende hy sal heerschen, sijne heerschappije sal een groote heerschappije zijn.

6

Ga naar margenoot22 Op het eynde nu van [sommige] jaren, sullen Ga naar margenoot23 sy sich met malkanderen bevrienden: ende Ga naar margenoot24 de dochter des Koninghs van het Zuyden, Ga naar margenoot25 sal komen tot den Koningh van het Noorden, Ga naar margenoot26 om billicke voorwaerden te maken: doch Ga naar margenoot27 sy en sal de macht des arms niet behouden, daerom en sal Ga naar margenoot28 hy, noch sijnen arm niet bestaen: maer Ga naar margenoot29 sy sal over gegeven worden, ende die haer gebracht hebben, ende Ga naar margenoot30 die haer gegenereert heeft, ende Ga naar margenoot31 die haer gesterckt heeft in die tijden.

7

Doch Ga naar margenoot32 uyt de spruyte harer wortelen salder een opstaen [in] sijnen staet, die sal Ga naar margenoot33 met heyrkracht komen, ende hy sal komen tegen die stercke plaetsen des Ga naar margenoot34 Koninghs van het Noorden, ende hy Ga naar margenoot35 sal tegen deselve doen, ende hy salse bemachtigen.

8

Oock sal hy Ga naar margenoot36 hare Goden, met hare Vorsten, met Ga naar margenoot37 hare gewenschte vaten van silver ende gout, in de gevangenisse na Egypten brengen: ende hy sal [eenige] jaren Ga naar margenoot38 staende blijven, boven den Koningh van het Noorden.

9

Alsoo sal Ga naar margenoot39 de Koningh van ’t Zuyden Ga naar margenoot40 in het Koninckrijcke komen, ende Ga naar margenoot41 hy sal wederom in sijn lant trecken.

10

Doch Ga naar margenoot42 sijne sonen sullen haer Ga naar margenoot43 [in strijt] mengen, ende sy sullen een menighte van groote heyren versamelen: ende Ga naar margenoot44 [een van haer] Ga naar margenoot45 sal snellick komen, ende als een vloet Ga naar margenoot46 overstroomen ende doortrecken: en-[kolom]de Ga naar margenoot47 hy sal wederom komen, ende sich [in den strijt] mengen, tot aen Ga naar margenoot48 sijne stercke plaetse toe.

11

Ende Ga naar margenoot49 de Koningh van het Zuyden sal verbittert worden, ende hy sal uyttrecken, ende strijden tegen hem, tegen den Koningh van het Noorden, Ga naar margenoot50 die [oock] eene groote menighte oprichten sal, doch Ga naar margenoot51 die menighte sal in sijne hant gegeven worden.

12

Ga naar margenoot52 Als die menighte sal wech genomen zijn, sal Ga naar margenoot53 sijn herte sich verheffen: ende hy salder Ga naar margenoot54 [eenige] tien duysenden neder vellen, evenwel Ga naar margenoot55 en sal hy niet gesterckt worden.

13

Want Ga naar margenoot56 de Koningh van het Noorden sal weder keeren, ende hy sal eene grooter menighte, dan de eerste was, oprichten: ende Ga naar margenoot57 aen ’t eynde van de tijden der jaren, Ga naar margenoot58 sal hy snellick komen met eene groote heyrkracht, ende met grooten goede.

14

Oock sullender in die tijden Ga naar margenoot59 vele opstaen Ga naar margenoot60 tegen den Koningh van ’t Zuyden: ende Ga naar margenoot61 de scheurmakers uwes volcks Ga naar margenoot62 sullen verheven worden, Ga naar margenoot63 om het gesichte Ga naar margenoot64 te bevestigen, doch Ga naar margenoot65 sy sullen vallen.

15

Ende Ga naar margenoot66 de Koningh van ’t Noorden sal komen, ende Ga naar margenoot67 eenen wal opwerpen, Ga naar margenoot68 ende vaste steden innemen: ende de Ga naar margenoot69 armen van ’t Zuyden en sullen niet bestaen, Ga naar margenoot70 noch sijn uytgelesen volck, Ga naar margenoot71 ja daer en sal geene kracht zijn om te bestaen.

16

Maer Ga naar margenoot72 hy die Ga naar margenoot73 tegen hem komt, sal doen na sijn welgevallen, ende niemant en sal voor sijn aengesichte bestaen: hy sal oock staen Ga naar margenoot74 in het lant des cieraets, ende Ga naar margenoot75 de verdervinge sal in sijne hant wesen.

17

Ende hy sal sijn aengesichte stellen, om met de kracht sijnes gantschen Rijcks Ga naar margenoot76 te komen, ende Ga naar margenoot77 hy sal billicke voorwaerden mede brengen, ende Ga naar margenoot78 hy sal het doen, want hy sal Ga naar margenoot79 hem Ga naar margenoot80 een dochter der wijven geven, Ga naar margenoot81 om haer te verderven, maer Ga naar margenoot82 sy en sal niet vaste staen, ende Ga naar margenoot83 sy en sal voor hem niet zijn.

[Folio 101v]
[fol. 101v]

18

Daer na sal hy sijn aengesichte Ga naar margenoot84 tot de eylanden keeren, ende hy salder vele in nemen: doch Ga naar margenoot85 een Overste sal Ga naar margenoot86 sijnen smaet Ga naar margenoot87 tegen hem doen ophouden, behalven dat hy Ga naar margenoot88 sijnen smaet op hem sal doen weder keeren.

19

Ende hy sal sijn aengesichte keeren na de sterckten Ga naar margenoot89 sijnes lants, ende hy sal aenstooten, ende Ga naar margenoot90 vallen, ende niet gevonden worden.

20

Ende Ga naar margenoot91 in sijnen staet salder Ga naar margenoot92 een opstaen, doende Ga naar margenoot93 eenen gelt-eysscher doortrecken Ga naar margenoot94 in Konincklicke heerlickheyt, maer hy sal Ga naar margenoot95 in eenige dagen gebroken worden, nochtans Ga naar margenoot96 niet door toornigheden, noch door oorloge.

21

Daer na salder Ga naar margenoot97 een verachtte in sijnen staet staen, den welcken men de Konincklicke weerdigheyt Ga naar margenoot98 niet en sal geven; doch hy sal Ga naar margenoot99 in stilligheyt komen, ende het Koninckrijcke Ga naar margenoot100 door vleyingen bemachtigen.

22

Ende Ga naar margenoot1 de armen der overstroominge sullen Ga naar margenoot2 overstroomt worden van voor sijn aengesichte, ende sy sullen gebroken worden, ende oock Ga naar margenoot3 de Vorst des verbonts.

23

Ende na de vereeniginge Ga naar margenoot4 met hem, Ga naar margenoot5 sal hy bedrogh plegen, ende Ga naar margenoot6 hy sal optrecken, ende Ga naar margenoot7 hy sal met weynigh volcks gesterckt worden.

24

Met stilheyt sal hy oock in de vette plaetsen Ga naar margenoot8 des lantschaps komen, ende Ga naar margenoot9 hy sal doen, dat sijne vaders, noch de vaders sijner vaderen, niet gedaen en hebben: Ga naar margenoot10 roof, en buyt, ende goederen, sal hy Ga naar margenoot11 onder haer Ga naar margenoot12 uytstroijen: ende hy sal tegen Ga naar margenoot13 de vastigheden sijne gedachten dencken, doch Ga naar margenoot14 tot eenen [sekeren] tijt toe.[kolom]

25

Ende hy sal sijne kracht, ende sijn herte verwecken Ga naar margenoot15 tegen den Koningh van het Zuyden, met eene groote heyrkracht: ende de Koningh van het Zuyden Ga naar margenoot16 sal sich in den strijt mengen met eene groote ende seer machtige heyrkracht: doch Ga naar margenoot17 hy en sal niet bestaen, want Ga naar margenoot18 sy sullen gedachten tegen hem dencken.

26

Ende die Ga naar margenoot19 de stucken Ga naar margenoot20 sijner spijse sullen eten, sullen hem Ga naar margenoot21 breken, ende de heyrkracht Ga naar margenoot22 des selven Ga naar margenoot23 sal overstroomen, ende Ga naar margenoot24 vele verslagene sullen vallen.

27

Ende Ga naar margenoot25 beyder deser Koningen herte sal wesen om quaet te doen, ende aen eene tafel sullen sy Ga naar margenoot26 leugen spreken, ende Ga naar margenoot27 het en sal niet gelucken, want het sal noch een eynde hebben Ga naar margenoot28 ter bestemder tijt.

28

Ende Ga naar margenoot29 hy sal [in] sijn lant weder keeren Ga naar margenoot30 met grooten goede, ende sijn herte sal zijn Ga naar margenoot31 tegen het heyligh verbont, ende Ga naar margenoot32 hy sal ’t doen, ende weder keeren Ga naar margenoot33 in sijn lant.

29

Ga naar margenoot34 Ter bestemder tijt sal hy weder keeren, ende Ga naar margenoot35 tegen het Zuyden komen, doch Ga naar margenoot36 ’t en sal niet zijn gelijck de eerste, noch gelijck de laetste [reyse.]

30

Want daer sullen schepen van Ga naar margenoot37 Chittim Ga naar margenoot38 tegen hem komen, Ga naar margenoot39 daerom sal hy met smerte bevangen worden, ende hy sal Ga naar margenoot40 weder keeren, ende gram worden tegen Ga naar margenoot41 het heyligh verbont, ende Ga naar margenoot42 hy sal het doen: want Ga naar margenoot43 weder keerende soo sal Ga naar margenoot44 hy acht geven op de verlaters des heyligen verbonts.

31

Ende daer sullen Ga naar margenoot45 armen Ga naar margenoot46 uyt hem ontstaen, ende sy sullen het heylighdom ontheyligen, [ende] Ga naar margenoot47 de sterckte, ende sy sullen Ga naar margenoot48 het gedurige [offer] wech nemen, ende Ga naar margenoot49 eenen verwoestenden grouwel Ga naar margenoot50 stellen.

32

Ende Ga naar margenoot51 die godtlooslick handelen tegen het verbont, sal hy Ga naar margenoot52 doen huychelen

[Folio 102r]
[fol. 102r]

door vleyingen: maer het volck Ga naar margenoot53 die haren Godt kennen, sullen sy Ga naar margenoot54 grijpen, ende Ga naar margenoot55 sullen het doen.

33

Ende Ga naar margenoot56 de Leeraers des volcks sullender vele Ga naar margenoot57 onderwijsen, ende sy Ga naar margenoot58 sullen vallen door het sweert, ende door vlamme, door gevangenisse, ende door beroovinge, Ga naar margenoot59 [vele] dagen.

34

Ga naar margenoot60 Als sy nu sullen vallen, sullen sy Ga naar margenoot61 met eene kleyne hulpe geholpen worden: doch vele sullen sich Ga naar margenoot62 door vleyingen Ga naar margenoot63 tot haer vervoegen.

35

Ende van de Leeraers sullender [sommige] Ga naar margenoot64 vallen, Ga naar margenoot65 om haer te louteren ende te reynigen, ende wit te maken, Ga naar margenoot66 tot den tijt des eyndes toe, Ga naar margenoot67 want het sal noch zijn voor eenen bestemden tijt.

36

Ga naar margenoot68 Ende die Koningh sal doen na sijn welgevallen, ende hy sal hemselven verheffen, ende groot maken Ga naar margenoot69 boven allen Godt, ende hy sal Ga naar margenoot70 tegen den Godt der Goden Ga naar margenoota wonderlicke dingen spreken: ende hy sal voorspoedigh zijn, Ga naar margenoot71 tot dat de gramschap voleyndt zy, Ga naar margenoot72 want het is vastelick besloten, Ga naar margenoot73 het sal geschieden.

37

Ende Ga naar margenoot74 op de Goden sijner vaderen en sal hy geen acht geven, noch Ga naar margenoot75 op de begeerte der wijven, Ga naar margenoot76 hy en sal oock op geenen Godt acht geven: maer hy sal sich boven alles groot maken.

38

Ende hy sal Ga naar margenoot77 den Godt Maüzzim in sijne stantplaetse eeren, namelick den Godt welcken Ga naar margenoot78 sijne vaders niet gekent en hebben, sal hy eeren met gout, ende met silver, ende met kostelick gesteente, ende Ga naar margenoot79 met gewenschte dingen.[kolom]

39

Ende hy Ga naar margenoot80 sal de vastigheden der sterckten maken met den vreemden Godt; Ga naar margenoot81 de gene die hy kennen sal, sal hy de eere vermenighvuldigen, ende hy salse doen heerschen Ga naar margenoot82 over vele, ende hy sal het lant uytdeylen Ga naar margenoot83 om prijs.

40

Ende Ga naar margenoot84 op den tijt van het eynde, sal Ga naar margenoot85 de Koningh van het Zuyden tegen hem Ga naar margenoot86 met hoornen stooten; ende Ga naar margenoot87 de Koningh van ’t Noorden, sal Ga naar margenoot88 tegen hem aenstormen, met wagenen, ende met ruyteren, ende met vele schepen: ende hy sal in de landen komen, ende hy salse Ga naar margenoot89 overstroomen, ende Ga naar margenoot90 doortrecken.

41

Ende hy sal komen Ga naar margenoot91 in ’t lant des cieraets, ende Ga naar margenoot92 vele [landen] sullen ter neder geworpen worden: doch dese sullen Ga naar margenoot93 sijne hant ontkomen, Edom ende Moab, ende Ga naar margenoot94 de eerstelingen der kinderen Ammons.

42

Ende hy sal sijne hant Ga naar margenoot95 aen de landen leggen: oock en sal het lant van Egypten Ga naar margenoot96 niet ontkomen.

43

Ende hy sal heerschen over de verborgene schatten des gouts ende des silvers, ende over alle de gewenschte dingen van Egypten: ende Ga naar margenoot97 die van Lybien, ende de Mooren Ga naar margenoot98 sullen in sijne gangen wesen.

44

Maer Ga naar margenoot99 de geruchten van Oosten, ende van Noorden sullen hem verschricken: daerom sal hy uyttrecken met groote grimmigheyt om vele te verdelgen, ende te Ga naar margenoot100 verbannen.

45

Ende Ga naar margenoot1 hy sal de tenten Ga naar margenoot2 sijnes palleys planten tusschen de zeen Ga naar margenoot3 aen den bergh des heyligen cieraets: ende hy sal Ga naar margenoot4 tot sijn eynde komen, ende en sal geenen helper hebben.

margenoot1
Dit spreeckt noch de Engel, die in het voorgaende Capittel hadde aengevangen met Daniel te spreken.
margenoot2
Hebr. mijn staen vvas.
margenoot3
T.w. om Dario bystant te doen, ende sijn Rijcke vast staende te houden.
margenoot4
De rechte ende ware vertellinge van den toekomenden stant des Persischen Rijcks, ende uwes volcks.
margenoot5
T.w. na Cores. Dese drie zijn (als sommige meenen) Cambyses, Smerdis, Darius Hystaspis, ende de vierde is Xerxes. Andere (die Smerdin voorby gaen, om dat hy onwettelick onder den valschen naem van Smerdis den sone Cambysis het Koninckrijck ingenomen, ende maer seven maenden geregeert en heeft) tellen dese Koningen aldus, Cambyses, Darius, Xerxes, die de laetste is van de drie, de vierde van Cyro af te reeckenen, die de eerste Monarch in Persen was.
margenoot6
Dat is, met macht regeeren over de geheele Monarchie: De Engel en wil niet seggen, datter geen Koningen meer in Persen en souden volgen, maer dat de Koningen die na die viere souden komen, van tijt tot tijt kleynder van moedt ende macht souden zijn, ende dat Alexander het leet van Xerxes Grieckenlant aengedaen, soude wreken.
margenoot7
Te weten, Xerxes, de sone Darij Hystaspis, die alle de Koningen der Persen in rijckdom heeft te boven gegaen: Eerst genoemt een schrick, daer na een spot van Grieckenlant.
margenoot8
Te weten, Koningen van Persen.
margenoot9
Te weten, alle sijne ondersaten, onder sich hebbende hondert ende seven en twintigh Provintien, Esth. cap. 1. vers 1.
margenoot10
Te weten, Alexander de Groote, die de Persische Monarchie onder sijn gebiedt gebracht heeft, mitsgaders noch andere Koninckrijcken meer.
margenoot11
Dat is, hy sal geluckelick ende voorspoedelick uytrichten alles dat hy in handen nemen sal, want Godt was met hem, besloten hebbende hem tot eenen Monarch te verheffen. Siet Dan. cap. 7. vers 6. ende cap. 8. vers 5.
margenoot12
Dat is, als hy sal gekomen zijn tot sijn hooghste gewelt ende fleur.
margenoot13
Siet boven cap. 8. vers 8.
margenoot14
Dat is, niet aen sijne kinderen noch bloetverwanten ofte nakomelingen. Alexander de Groote heeft twee sonen nagelaten, Te weten Alexandrum uyt sijn huysvrouwe Roxane, ende Herculem uyt Barsine, welcke beyde van Cassandro gedoot zijn, op dat hy het Rijcke van Macedonien, na de doot van Alexandro Magno, mochte innemen.
margenoot15
Dat is, niet met sulcke macht ende heerschappije als hy geheerscht ende geregeert heeft.
margenoot16
Het is in vier deelen verscheurt geworden.
margenoot17
De sin is, Dat de Monarchie Alexandri na sijne doot, soude verscheurt ende verdeelt worden, ende dat sijn kinderen ofte nakomelingen, als in het voorgaende geseyt is, geen deel daer van krijgen en souden, maer vier Vorsten, die van sijnen bloede niet en waren, soudense onder haer deelen.
margenoot18
D. de Koningh van Egypten, te weten, Ptolomaeus, sone van Lagus.
margenoot19
T.w. een van Alexandri des Grooten Vorsten. Ende verstaet hier door Vorsten, Lantvooghden, ofte Stadthouders.
margenoot20
T.w. Seleucus Nicanor, Koningh van Syrien ende Babylonien.
margenoot21
T.w. dan Ptolomaeus Lagus.
margenoot22
T.w. na dat sy eenige jaren tegen malkanderen sullen geoorlooght hebben. T.w. ontrent seventigh jaer na de doot van Alexander Magnus, na sommiger reeckeninge.
margenoot23
T.w. de Koningh van Egypten Ptolomaeus Philadelphus Ptolomaei Lagi soon, ende de Koningh in Syrien, Antiochus Theos, Seleuci Nicanoris neve, of soons sone.
margenoot24
Genaemt Bernice, Ptolomaei Philadelphi dochter.
margenoot25
D. sal trouwen met Antiochus Theos, D. Antiochus de Godt, Koningh van’t Noorden, Dat is, van Asia ende van Syria, aen het Noorden gelegen, ten aensien van het Ioodsche lant.
margenoot26
Hebr. om billickheden, ofte, richtigheden te maken, D. om de saken te beslichten ende effen te maken. Andere nement op het houwelick van Bernice ende Antiochus Theos, waer van den Engel soude spreken na haerlieder meeninge, hoewel het in der daet geen billick werck en was, maer een grouwelicke bloetschande, want de huysvrouwe die Antiochus Theos doe al hadde, was de suster van Bernice, by dewelcke hy twee kinderen hadde, daerom heeft de Heere dit houwelick vervloeckt, ende in stede van vrede is’er een bloedige oorloge uyt ontstaen.
margenoot27
D. Berenice en sal niet zijn als eenen stercken arm, om te maken, dat de vrede tusschen die beyde Koningen bestendigh blijve. And. Doch de arm en sal de kracht niet behouden. Siet boven cap. 2. op vers 43.
margenoot28
Te weten, Ptolomaeus Koningh van het Zuyden, met Berenice sijn dochter, die hy gebruyckte als eenen arm, om eenen vasten vrede te maken. Andere verstaen door, hy, Antiochum Theum, ende door sijnen arm, sijne kracht.
margenoot29
T.w. Berenice, ende het geselschap dat met haer gekomen was, mitsgaders haer vader, ende haer man, die haer gesterckt, ende groot gemaeckt heeft, verstootende haer suster Laodice, die hy te voren getrouwt hadde: sy sullen al te mael van den Heere gestraft, ende in de handen harer vyanden overgelevert worden. Laodice heeft haren sone Seleucum Callinicum opgeroeyt, dat hy de stadt in dewelcke Berenice was, belegert heeft, die overwonnen hebbende, heeft hy Berenice met al haer geselschap gedoot: Oock is Antiochus Theos door fenijn van Laodice elendelick omgebracht. Siet Appianum van de Syrische oorlogen.
margenoot30
Anders, ende die van haer geboren is, Te weten, haer jonghste sone, die doe noch een kint was, maer hy is evenwel mede omgebracht.
margenoot31
T.w. Antiochus Theos, die Berenicem verheven heeft tot de Konincklicke macht en grootheyt, verstootende Laodicen haer suster, sijn eerste huysvrouwe, die hem daerom heeft doen vergeven.
margenoot32
De sin is, In den staet, Dat is, in het Rijcke Ptolomaei Philadelphi, sal Ptolomaeus Euergetes sijn sone succedeeren, als een spruyte ofte tack uyt sijnen stronck, uyt dewelcke Berenice oock gesproten is, want Ptolomaeus Euergetes was de broeder van Berenice, die in sijnes vaders Ptolomaei Philadelphi staet gesuccedeert zijnde, sijnes susters doot gewroken heeft aen Seleucum Callinicum den Koningh in Syrien.
margenoot33
Om te wreken de doot van sijne suster Berenice.
margenoot34
T.w. Seleuci Callinici die Koningh van Syrien was.
margenoot35
D. hy sal uytrichten het gene dat hy voornemen sal te doen, hy sal sijnes susters Berenices doot wreken aen den Koningh van Syrien, hem afnemende het grootste deel sijnes Koninckrijcks.
margenoot36
Te weten, de afgoden der Syriers. Meermaels wort het woort goden gebruyckt voor afgoden, of beelden der afgoden. Vergelijckt Exod. cap. 12. vers 12.
margenoot37
Hebr. vaten harer begeerte.
margenoot38
Grooter ende machtiger zijnde, dan de Koningh tegen het Noorden. Siet het volbrengen deser voorseggingen in Polyb. in ’t 5. boeck Appian. van de Syrische oorlogen, ende Ioseph. in ’t 5. boeck tegen Appian. Anders, hy sal eenige jaren langer bestendigh blijven, dan de Koningh van het Noorden. Eenige schrijven, dat desen Ptolomaeus geregeert heeft ses en twintigh jaren langh.
margenoot39
Ptolomaeus Euergetes.
margenoot40
Te weten, in het Koninckrijcke van Seleucus Callinicus den Koningh van het Noorden.
margenoot41
Daer toe genootsaeckt zijnde door oproeren, die in sijn lant opgeresen waren: andersins was’er groote apparentie dat hy het geheele Koninckrijcke van Syrien soude hebben ingenomen gehadt. Iust. lib. 27. Andere setten dit negende versken aldus over, Ende men sal in het Koninckrijcke des Koninghs van het Zuyden komen, weshalven hy wederom keeren sal.
margenoot42
Te weten, de sonen van Seleucus Callinicus, Koningh van het Noorden. Deses sonen waren Seleucus Ceraunus, ende Antiochus Magnus.
margenoot43
Tegen Ptolomaeum Euergetem. Het woort strijt, het welck hier ingevoeght is, is genomen uyt vers 25.
margenoot44
T.w. Antiochus de Groote, na dat sijn broeder Seleucus Ceraunus, soude omgekomen zijn door vergift, in het tweede jaer sijner regeeringe, als sommige schrijven.
margenoot45
Hebr. sal komende komen, Te weten, tegen Ptolomaeum Euergetem te oorlogen, als hy het weynighst was vermoedende. Appian.
margenoot46
D. doorbreken, overstroomen, T.w. tot aen Egyptenlant treckende door Syrien ende het Ioodsche lant, tot Raphiam toe, weder innemende die plaetsen, die sijnen vader van den Koningh van Egypten waren afgenomen geweest.
margenoot47
T.w. in Egypten, tegen Ptolomaeus Philopator, den sone van Ptolomaeus Euergetes. Hy is met een machtigh heyrleger wederom te velde gekomen, ende na dat hy den Koningh van Egypten geslagen hadde, is geschiet het gene hier volght op het eynde van dit vers.
margenoot48
T.w. des Koninghs van Egypten vaste stadt, genoemt Rabbatamessana, ofte Raphiam, aen de grenzen van Egypten gelegen, welcke vaste stadt hy Ptolomaeo sal afnemen. Polyb. lib. 5.
margenoot49
Ptolomaeus Philopater Euergetis sone, sal tegen Antiochum Magnum met bitteren toorn ontsteken worden.
margenoot50
D. die oock een groot heyrleger te velde brengen sal.
margenoot51
Des Antiochi menighte, of krijghsheyr sal van Philopatore overwonnen worden. Leest Polyb. in ’t 5. boeck. Strabo in ’t 16. boeck Geogra.
margenoot52
D. als de heyrkracht Antiochi des Grooten sal verslagen zijn. Siet het derde boeck der Machabeen, ende Iosephum in ’t 12. boeck van de Ioodsche oudtheyt, cap. 3. Desen slagh in welcken Antiochus overwonnen is, is geschiet by Raphiam. Polyb. lib. 5.
margenoot53
Te weten, des Ptolomaei Philopatoris herte.
margenoot54
D. veel duysenden, soo van ’t heyrleger sijns vyants, als oock van de Ioden.
margenoot55
Overmits hy uyt hooghmoedt, sijnen vyant Antiochum verachten, ende de victorie niet vervolgen en sal: Oock sal hy korts daer na sterven.
margenoot56
Antiochus de Groote.
margenoot57
D. na die tijden, na eenige jaren, Te weten, als Ptolomaeus Philopator sal gestorven, ende sijn sone Epiphanes noch een kint zijnde, in sijn plaetse sal gekomen zijn, den welcken hy in zijn lant vallen sal.
margenoot58
And. sal hy elcke reyse komen, ofte, nu en dan komen, ofte, dickwils komen. Hebr. sal hy komende komen.
margenoot59
T.w. Ioden, ofte andere omliggende Koningen ende volckeren met Antiocho aenspannende.
margenoot60
Tegen Ptolomaeum, haer voegende by Antiochum.
margenoot61
Hebr. de kinderen des verbrekers, ofte, doorbrekers uwes volcks, ô Daniel, D. uyt de Ioden, die met hare factien de Republijcque als in stukken scheuren. Sommige verstaen dit van den Priester Onia, ende sijnen aenhangh, die na Egypten zijn getrocken, ende hebben aldaer eenen tempel ende altaer opgericht, voorgevende dat sy dat deden, om te bevestigen het gesichte ofte Prophetie Iesaiae, cap. 19. versen 19, 21. Te dien dage sal de HEERE eenen altaer hebben in het midden van Egyptenlant, etc.
margenoot62
Namelick, tot eere, ofte, sullen sich verheffen, Dat is, opwerpen, om scheuringe aen te richten.
margenoot63
D. op dat, als Godt aldus dese Prophetie Daniels bevestight, de herten sijner uytverkorenen des te meer van de overige deelen der selver versekert worden. Andere verstaen het van haer voornemen om de Prophetie Iesa. 19.19, 21. na hare duydinge te vervullen.
margenoot64
Hebr. te doen staen.
margenoot65
Hebr. struyckelen, aenstooten, D. sy sullen te niete comen.
margenoot66
Antiochus de Groote sal komen tegen Ptolomaeum Epiphanem. Ende hier wort gesproken van den tweeden tocht Antiochi tegen Epiphanem.
margenoot67
Siet d’aenteeck. 2.Sam. 20. op vers 15. Ier. 32.24. ende 33. op vers 4. De sin is, Hy salse belegeren, ende innemen.
margenoot68
Hebr. een stadt der vastigheden, D. eenige stadt hoe vaste datse zy, sal hy innemen.
margenoot69
D. de kloecke Veldt-overste ende Capiteynen des Koninghs van’t Zuyden: D. van Egypten. Van het woort [armen] voor overste, siet Ezech. 31. vers 17, etc.
margenoot70
Hebr. noch het volck sijner uytgelesenen.
margenoot71
De sin is, Dat noch d’Overste noch de soldaten des Koninghs van Egypten, yets tegen Antiochum Magnum vermogen sullen.
margenoot72
T.w. Antiochus de Koningh van ’t Noorden.
margenoot73
Tegen Ptolomaeum Epiphanem.
margenoot74
D. in ’t Ioodsche lant. Siet de aent. boven 8. op vers 9. Andere, In het lant Zebi. Daniel geeft met dese woorden te verstaen, dat Antiochus niet alleen Egypten soude aentasten, maer oock Iudaeam, het welck hy de Ioden te voren seyt, op dat sy souden weten, dat het alles geschiet door de voorsichtigheyt Godes.
margenoot75
Dat is, hy sal het geheele Ioodsche lant kunnen verderven. Of de sin is, Hy sal kunnen doen ende volbrengen wat hy wil. Alsoo wort het woort voleyndinge somtijts genomen voor vervullinge ende volbrenginge, maer meest beteeckent het eene uyterste verdervinge. Siet Genes. 18. op vers 21. Siet de vervullinge deser Prophetie by Ioseph. lib. 12. Antiq. cap. 3. ende Polyb. lib. 11.
margenoot76
T.w. tegen Ptolomaeum Epiphanem den Koningh van Egypten.
margenoot77
Hebr. Ende billickheden met hem, of, Ende daer sal richtigheyt met hem zijn. Siet boven vers 6.
margenoot78
Hy sal ’t doen, of, hy salse doen, D. hy salse voltrecken, T.w. de beloofde conditien, doch niet oprechtelick, maer arghlistelick, tot dat hy gelegentheyt soude vinden om sijn bedrogh in het werck te stellen.
margenoot79
T.w. Ptolomaeo Epiphani, den Koningh van Egypten.
margenoot80
D. een huysvrouwe onder de vrouwen in schoonheyt uytstekende, T.w. sijn eygen dochter Cleopatram. And. een dochter [sijner] wijven, D. een dochter van eene van sijne wijven, D. eene van sijne dochters.
margenoot81
Dat en was wel eygentlick sijn voornemen niet, maer het souder wel lichtelick uyt ontstaen hebben, indien sy hares vaders raet gevolght, ende haren man door fenijn, of andersins omgebracht hadde. And. haer arghlistighlick verdervende, Namelick, haer bevelende, dat sy haren man soude van kante helpen: op dat hy dan, als vooght over sijn dochter, Egypten mochte innemen.
margenoot82
Sy en sal in dat boos voornemen, ’t welck haer vader van haer begeerde, ende het welck sy, soo het schijnt, hem eerst belooft hadde, niet voortvaren: Soo dat Antiochus van sijn eygen dochter is bedrogen geworden.
margenoot83
D. sy en sal Antiochi Magni hares vaders boosen wille niet doen, maer sy sal haren man getrouwe blijven. Dit alles alsoo geschiet te zijn betuyght Livius in ’t derde boeck. Decad. 4.
margenoot84
Die het Roomsche gebiedt onderworpen waren, als Cyprus, Phocaea, Samus, Rhodus, Colophon, Eubaea, etc. of, Eylanden kan hier oock wel beteeckenen verre gelegene landen over zee.
margenoot85
T.w. een van de Veldt-overste der Romeynen, genoemt Marcus Acilius, als oock Lucius Scipio Nasica. Van ’t woort Overste, siet Iud. 11. op vers 6. hier beteeckent het eenen Consul der Romeynen.
margenoot86
Verstaet dien smaet, dien Antiochus den Romeynen aengedaen heeft, vallende in haer lant, ende eenige plaetsen des selven innemende: oock eenige van hare bontgenooten beschadigende.
margenoot87
D. tegen het volck van Roome, ’t welck desen Oversten representeerde.
margenoot88
D. de Roomsche Overste en sal daer mede niet te vreden zijn, dat hy sal doen ophouden den smaet, die Antiochus den volcke van Roome, ende het gantsche Roomsche Rijcke, mitsgaders haren vrienden, heeft aengedaen, hem weder afgenomen hebbende die landen, die hy van de Romeynen ende hare vrienden genomen hadde: maer hy sal noch daer en boven dien smaet over Antiochum brengen dat hy hem van een groot deel sijnes Rijcks beroovende, ende eenen swaren cijns hem opleggende, hem dwingen sal dat hy sich binnen sijne limiten sal moeten houden, namelick aen gene zijde des berghs Tauri. Siet hier van breeder Liv. lib. 8. Decad. 4. Appia. in Syriacis, ende Memnon in ’t 13 ende 14 boeck.
margenoot89
T.w. na Syrien, daer henen hy vluchten sal, ende sich onthouden binnen sijne sterckten, uyt vreese der Romeynen, die hem dapper vervolghden met hare heyrlegers.
margenoot90
Hy sal van sijn eygen ondersaten, ja boeren omgebracht worden, willende eenen tempel van den afgodt Bel in Elam berooven, of, soo andere schrijven, den Tempel Dyndimei Iovis, of Iovis Dodonaei. Dese geschiedenissen worden breeder beschreven van Iustino in ’t 32. boeck, ende van Polyb. in het 5. Strabone in ’t 16. Geogra. Vergel. den schandelicken ondergangh Antiochi Magni met het gene dat ter geschreven staet Psalm 52. vers 9. ende Iesa. cap. 14. vers 16, etc.
margenoot91
Siet boven vers 7.
margenoot92
T.w. Seleucus Philopator, anders Soter genoemt, een sone des voorgaenden Antiochi Magni.
margenoot93
Ofte, gelt-voorderaer, pander, schatter, Hebr. drijver. Dit is geweest Heliodorus, die het gantsche Ioodsche lant doortreckende, den ondersaten veel gelts, voor sijnen Koningh, heeft afgeperst. siet 2.Mach. cap. 3.
margenoot94
Of, voor de Konincklicke Majesteyt.
margenoot95
Of, in weynige dagen. Hy is gebroken, D. omgekomen, korts na dat hy hadde gepooght den tempel te Ierusalem te berooven, 2.Mach. cap. 4.
margenoot96
Niet door openbaren toorn, maer door heymelicke lagen van Heliodorus, die hem behendighlick vergeven heeft, sijnen broeder Antiocho Epiphani te gevalle.
margenoot97
Antiochus Epiphanes, die te Roome in gijselinge zijnde, heymelick ontloopen is. Hy wiert van de vleijers genoemt Antiochus Epiphanes, D. de Edele, maer andere noemden hem met meerder reden Epimanes, D. den dollen, of rasenden. Siet sijn sotte rancken in de Historie Polybij.
margenoot98
Ofte, niet en soude geven: Niet en hadde behooren te geven, want het Rijcke en quam hem niet toe, maer Demetrio sijnes verstorvenen broeders Seleuci soon. And. den welcken sy (T.w. de staten des Rijcks) de eere des Koninckrijcks niet gegeven en hebben.
margenoot99
Niet met geweldt als een vyant, maer als een vrient, om als vooght het Rijcke te regeeren, tot dat Demetrius sijnes verstorvenen broeders Seleuci Philopatoris sone, soude groot geworden zijn.
margenoot100
Ofte, met gladde woorden, als onder versen 32, 34. Siet Psalm 35. de aenteeckeninge op vers 6. ende 73. vers 18. ende Ierem. 23.12.
margenoot1
Ofte, de overstroomende armen, dat is, de Velt-overste ende Capiteynen des Koninghs in Egypten, die als een vloedt in Syrien plechten te vallen, sullen van Antiocho Epiphane, in den strijt verslagen worden. Sommige verstaen de armen van de riviere Nilus.
margenoot2
D. overwonnen worden.
margenoot3
D. de Vorst met welcken het verbont gemaeckt was. T.w. Tryphon, een van de voornaemste heeren van Egypten, die met Antiocho Epiphane een verbont gemaeckt heeft, ende hem raet gaf, dat hy sijne heyrlegers soude achter laten, ende met de Kroone van Egypten (alsoo de Koningh Ptolomaeus Philometor doe noch een kint was) in een verbont treden, ende de vooghdije over Philometor sijnes susters Cleopatrae sone, aennemen soude: maer hy dit te wege gebracht hebbende, heeft onder dat decksel, selve het Rijcke ingenomen, eerst den voornoemden Tryphon van kante geholpen hebbende. Andere vertalen ende verklaren dese woorden alsoo, Daer toe sal hy een vvederpartijder des verbonts zijn: Hy, te weten, Antiochus. Het Hebreeusch woort wort na sommiger gevoelen, somtijts in dese beteeckenisse genomen. Siet Dan. 10.13.
margenoot4
T.w. met den selven Tryphon: Ofte, gelijck andere dat nemen, met Ptolomaeo Philometore den Koningh van Egypten.
margenoot5
Nemende wel met hem weynigh krijghsvolck, maer kloecke, getrouwe, wel-geoeffende Helden, door deselve hem van de voornaemste sterckten van Egypten versekerende.
margenoot6
Te weten, dieper ende verder in Egypten.
margenoot7
Ofte, hy sal sich met weynigh volcks verstercken. Dit heeft Antiochus uyt arghlistigheyt gedaen, om d’Egyptenaers des te behendelicker te bedriegen, ende alsoo met gemack, sonder groot rumoer, dagelicks dieper en dieper in te kruypen, ende soo de sterckten, als de ondersaten aen de hant te krijgen: hy voor sijn persoon te Memphis blijvende, het welck de Konincklicke stadt was, van waer hy d’ooge over al konde hebben.
margenoot8
T.w. van Egypten.
margenoot9
T.w. het lant van Egypten onder sijn gewelt brengende.
margenoot10
Anders, hy sal rooven en buyten, ende hy sal goederen, ofte rijckdommen onder haer uytstroijen.
margenoot11
Te weten, onder de gene die hy in de voornaemste steden ende sterckten des lants sal leggen, om alsoo deselve tot sich te trecken, ende aen sijne zijde te houden.
margenoot12
Dat is, met grooten overvloet genieten laten.
margenoot13
Die hy noch niet genoeghsaem besitten, of in sijne versekeringe en sal hebben in Egyptenlant. ’t Gene dat hier van Antiocho voorseyt wort, is geschiet ontrent het hondert en seven en dertighste jaer van de regeeringe der Seleuciden.
margenoot14
T.w. tot dat Philometor de wettelicke Koningh, tot sijne mannelicke jaren sal gekomen zijn, want als doen hebben de Egyptenaers het krijghsvolck ende guarnisoenen deses Antiochi uyt haer lant verdreven, ende hebben haer selven in vrydom gestelt.
margenoot15
T.w. tegen Ptolomaeum Philometorem den Koningh van Egypten. Dit is nu den tweeden tocht die Antiochus Epiphanes tegen Egypten doen soude, welckes beleyt ende voortgangh de Engel hier te kennen geeft.
margenoot16
D. hy sal krijgh voeren, T.w. tegen Antiochum. siet Livium in ’t 45. boeck.
margenoot17
T.w. Philometor.
margenoot18
De sin is, Sijne raetsheeren ende hovelingen, vers 26. (door geschencken, ende beloften van groote dingen, van Antiocho ingenomen zijnde) sullen Philometorem haren jongen onbedrevenen Koningh door haren trouwloosen raet bedriegen, ende sy sullen Antiocho aenhangen, uyt vreese dat hy meester geworden zijnde, haer niet te schande en make noch verdelge.
margenoot19
Siet Dan. 1.5. ’t Hebreeusch woort wort alleen hier en daer gevonden. siet de aenteeckeninge aldaer. De sin is, Die sijn broot eten, T.w. sijne raetsheeren ende dienaers.
margenoot20
T.w. Ptolomaei Philometoris.
margenoot21
D. onderdrucken, T.w. door quaden raet.
margenoot22
T.w. Antiochi tegen Philometorem.
margenoot23
Ofte, sal overvloeijen, of, als een vloedt inbreken.
margenoot24
In het leger des Koninghs Philometoris. 1.Mach. 1.19.
margenoot25
Te weten, na dat sy t’samen sullen vrede gemaeckt hebben voor de tweede reyse.
margenoot26
Sy sullen wel malkanderen uyterlick veel groote vrientschap bewijsen, ende alle diensten belooven, insonderheyt over tafel zijnde, ende goet chier makende, maer sy en sullen het niet meynen, ’t sal uyt een geveynst herte komen.
margenoot27
Hare beloften sullen ydel en van geener weerde zijn: De beloften ende contracten van pays en sullen niet bestendigh zijn: Of, ’t en sal geenen voortgangh hebben dat sy listighlick tegen malkanderen bedacht hebben, want Godt sal eenen anderen wech ingaen.
margenoot28
Te dier tijt die Godt bestemt ende verordineert heeft, ende door menschelicke wille niet en kan verandert worden. Siet vers 29.
margenoot29
T.w. de Koningh Antiochus Epiphanes.
margenoot30
T.w. met grooten buyt, ende geroofde goederen, soo in Egypten, als elders.
margenoot31
D. tegen de Ioden, met dewelcke Godt een heyligh verbont gemaeckt heeft. Hebr. tegen ’t verbont der heyligheyt.
margenoot32
T.w. dat hy voor hadde. Dat is, hy sal de Ioden plagen. siet 1.Machab. cap. 1. versen 22, 23, etc. ende 2.Mach. cap. 5. vers 11, etc.
margenoot33
Te weten, in Syrien.
margenoot34
T.w. als eenige meenen, na twee jaren, als Philometor met sijnen broeder Physcon versoent was, ende hulpe van de Romeynen verkregen hadde.
margenoot35
T.w. tegen Ptolomaeum Philometorem den Koningh in Egypten, den welcken hy belegeren sal.
margenoot36
D. ’t en sal Antiocho niet gelucken, gelijck het hem de eerste ende laetst voorgaende reyse geluckt heeft. Siet boven versen 22, 25. de reden volght vers 30. De sin is, Antiochus en sal over Ptolomaeum Philometorem sulcke victorien in Egypten niet meer bevechten, gelijck hy in twee voorgaende expeditien gedaen heeft.
margenoot37
D. van Cilicien, daer de Romeynen ordinarelick een vlote schepen hielden, om over de middellantsche zee te heerschen. Siet van Chittim, Genes. cap. 10. op vers 4. ende Num. 24. vers 24. Ptolomaeus Philometor van Antiocho overheert zijnde, heeft hulpe aen de Romeynen versocht, ende verkregen.
margenoot38
T.w. tegen Antiochum.
margenoot39
Om dat hy door de Romeynen sal gedwongen worden met sijn leger uyt Egypten te trecken. C. Popilius Laenas, Velt-overste der Romeynen, heeft Antiochum soo verre gebracht, dat hy hem harde conditien heeft voorgeslagen, ende rontom hem, met sijnen staf in het zant eenen ringh makende, belaste hem te resolveeren ende ront uyt te antwoorden, of hy Egypten verlaten woude, ofte niet, eer hy uyt dien ringh of circkel treden soude.
margenoot40
Te weten, na Syrien, sijn lant, als hy Egypten sal moeten verlaten.
margenoot41
Siet boven vers 28.
margenoot42
Te weten, dat hy voorgenomen ende in sijnen toorn besloten hadde te doen, namelick hy sal Ierusalem overvallen, den tempel ende de stadt uytplunderen, ende den Godtsdienst afschaffen. Siet hier van breeder Iosephum in het eerste boeck van de Ioodsche oorlogen, cap. 1.
margenoot43
Niet in eygener persoon, maer hy salder Apollonium henen schicken. siet 1.Machab. 1.30. ende 2.Mach. cap. 5. vers 24.
margenoot44
D. hy salse tot sich trecken, verstercken, ende helpen, om alsoo de macht der vrome Ioden te breken door de trouwloose Ioden, als daer waren, Iason, Menelaus, ende hare aenhangers.
margenoot45
D. Krijghs-overste met hare soldaten, als boven vers 22. om door deselve de Ioden te dwingen. And. ende de armen sullen hem bystaen.
margenoot46
D. uyt sijn bevel, ontstaen, D. gestelt worden, of gesonden worden binnen Ierusalem, ende het Ioodsche lant.
margenoot47
D. de stercke stadt van Ierusalem. And. sy sullen ontwijen [Ierusalem] de sterckte, D. Ierusalem, het welck de sterckte des Ioodschen volcks is. Siet 1.Machab. 1. vers 23. ende 2.Mach. cap. 5. versen 15, 16.
margenoot48
D. het dagelicks offer. Alsoo is oock te verstaen, het gene d’Apostel seyt, Weest gedurigh in den gebede, ’t welck niet te seggen en is, dat men niet anders doen en moet, dan bidden, maer dat men de dagelicksche oeffeninge des gebedts nimmermeer en moet verlaten. Siet boven 8.11.
margenoot49
D. soldaten, die alles verwoesten, ende de Ioden tot d’afgoderije dwingen sullen. Siet hier van breeder 1.Machab. cap. 1. vers 23, etc. ende Ioseph. Andere verstaen hier door, een afgodisch beelt, het welck Antiochus op den altaer Godes heeft laten stellen, 1.Machab. cap. 1. versen 58, 63.
margenoot50
Hebr. geven: Verstaet, dat Antiochi Krijghs-overste dit doen souden.
margenoot51
Ofte, de overtreders des verbonts, namelick de afvallige Ioden, die het verbont Godes sullen verachten, welcke de Engel vers 30 genoemt heeft verlaters des heyligen verbonts.
margenoot52
Of, doen veynsen, op dat alsoo door haer de vrome mochten ontdeckt, ende in het net gebracht worden. And. sal hy ontheyligen, Dat is, hy salse teenemael profaen ende godtloos maken, haer dagelicks meer en meer in hare hypocrisie versterckende.
margenoot53
D. die den waren Godt kennen ende eeren, gelijck vele ten tijde van Iudas Machabeus ende sijne broederen geweest zijn.
margenoot54
Verstaet hier by, ende den tyrannen overleveren.
margenoot55
D. sy sullen het uytrichten na haren wille: Of, sy sullen na haren wille met deselve handelen. siet 1.Mach. 1.55.
margenoot56
Of, de verstandige onder het volck, als ond. c. 12. vers 3. De sin is, Of’er schoon vele, selfs oock eenige Priesters, van den waren Godtsdienst afwijcken, soo sullender nochtans altijt eenige Leeraers ende Godtvruchtige, in Godes woort ervarene persoonen zijn, die de swacke sullen onderwijsen ende verstercken, in het midden der sware vervolgingen.
margenoot57
T.w. in de ware religie, uyt de boecken der heyliger Schrifture.
margenoot58
D. soo de leeraers, als hare discipelen, die volstandigh by de ware religie blijven, sullen van Antiocho, ende sijne aenhangers, wreedelick vervolght worden. siet 1.Mach. cap. 1. vers 40. etc. ende capp. 2. 3. 4. ende 2.Machab. capp. 5. 6. 7. 8. Iosephum lib. 12. Antiq. Iudaic. cap. 6. 7. Vergel. Hebr. c. 11. versen 35, 36, 37, 38.
margenoot59
Ofte, eenige dagen, alsoo Dan. 8.27. D. eenen tijt langh van Godt verordineert.
margenoot60
D. als de vervolginge op het heetste sal wesen.
margenoot61
T.w. door de Machabeen. siet 1.Mach. 2.39. etc. ende capp. 3. 4. 5. ende 2.Mach. cap. 8. ende Iosephum lib. 12. Antiq. Iudaic. capp. 7. 8. 9. 10. 11. 12. Die kloecke helden hebben met weynigh volcks de Kercke Godes geredt uyt de handen Antiochi, ende anderer tyrannen.
margenoot62
Als boven versen 21, 32. Siet de aenteeck. vers 21. Doch hier beteeckent het huychelrije, geveynstheyt, schoon gelaet.
margenoot63
T.w. wanneer het den Ioden wederom sal beginnen wel te gaen.
margenoot64
Siet boven op vers 33.
margenoot65
Dit is het oogemerck dat de Heere sal voor hebben. And. op datse [Godt] smelte, D. beproeve, gelijck men het gout ende silver beproeft in den smelt-oven. siet Dan. c. 12. vers 10.
margenoot66
D. tot dat de tijt der vervolginge van Godt bestemt, sal vervult wesen.
margenoot67
And. want noch ter bestemder tijt [sal het eynde wesen.] And. want de bestemde tijt sal noch komen. Vergelijckt Matth. 24.6. ende de volgende tot vers 15. ende siet boven de aenteeck. op vers 27.
margenoot68
Van hier af tot het eynde deses Capittels verstaen eenige dat de Engel spreeckt van den Antichrist des Nieuwen Testaments, of immers van Antiocho Epiphane, aengemerckt als een voorbeelt des Antichrists, in sijne opkomste, hooghmoet, practijcken, afgoderije, ende tyrannije. Want vele dingen die hier na verhaelt worden, insonderheyt versen 42, 43. en passen na sommiger gevoelen, niet op den Koningh Antiochum: Want na dat hy door den Romeynschen Gesant Popilium gedwongen wiert uyt Egypten te vertrecken, boven vers 30. soo en heeft hy na der hant noyt durven in Egypten komen. Eenige duyden het op den Turck, andere op het Roomsche Rijcke, Ende meynen dat de dingen die hier geseyt worden, te verstaen zijn, sommige van de Roomsche Keyseren, sommige van de Roomsche Pausen, die in het Roomsche Rijcke opgeresen zijnde, met der tijt den Keyseren selve vreeselick geworden zijn.
margenoot69
Siet 2.Thess. cap. 2. vers 4. daer d’Apostel dese woorden aldus uytdruckt, Boven al dat Godt, of Goddelicke Majesteyt genoemt wort.
margenoot70
Die alleen is de eenige ware Godt. And. oock boven den Godt der goden, hy sal wonderlicke dingen spreken.
margenoota
Dan. 7.25.
margenoot71
D. tot dat de toorne Godes tegen sijn volck ophoude: Ofte, tot dat hy sal gedaen hebben ’t gene dat Godt in sijnen toorn door hem wil sijnen volcke aengedaen hebben.
margenoot72
Of, want dat preçijselick besloten is, sal geschieden: Niemant en kan het besluyt, of voornemen Godes verhinderen, of te rugge houden.
margenoot73
Hebr. het is geschiet. D. het sal sekerlick geschieden: de voorleden tijt voor den toekomenden, om te toonen de sekerheyt deser Prophetie. And. Als’t gene dat preçijselick bestemt is, sal geschiet zijn.
margenoot74
Verachtende de religie sijner voorvaderen, sal hy alle man belasten sijne instellingen aen te nemen. Verstaet men dit op Antiochum te passen, soo siet 1.Mach. 1.43. Indien op den Paus, soo is’t notoir.
margenoot75
Verstaet men dit van Antiocho, soo is dit de sin, Hy en sal selfs sijne wijven (welcker eene den Godt Israëls op hare wijse eerde) niet toelaten, dat sy eenigen anderen Godt sal eeren, dan sijnen Iupiter Olympius, of, de begeerte der wijven, D. de gewenschte ende begeerlickste vrouwen. Ofte, hy heeft wel willen schijnen niet te vragen na wijven, maer ondertusschen grouwelicke hoererije bedreven. Maer verstaet men dit van den Antichrist, soo is dit de sin, Dat hy sijne geestelickheyt het houwelick verbieden sal, ende geensins toelaten de klooster-beloften te breken, bedrijvende ondertusschen allerley schandelicke onreynigheyt. Siet 1.Tim. 4.3.
margenoot76
Als of de Engel seyde, Hy sal gantsch godtloos zijn: hy sal soo hoovaerdigh zijn, dat hy sich selven sal verheffen boven alle menschen, ja oock boven alles wat Godt is, of genoemt wort: doende alles wat hy doet tot sijn eygen eere ende profijt. Dit selve past oock bequamelick op den Paus. Vergelijckt 2.Thes. 2.3, 4.
margenoot77
De sin is, Antiochus, sal vast over al eenen nieuwen Godtsdienst invoeren: Ende wat aengaet den Godt der sterckten, (vergelijckt Ierem. cap. 16. vers 19.) of, den Godt van groote kracht, den Godt Israëls, hy sal in sijne stede, te weten, in den tempel te Ierusalem, eeren eenen Godt, te weten, dien Godt, welcken sijne vaders niet gekent en hebben, namelick Iovem Olympium, dien sal hy eeren met gout, etc. Siet 2.Mach. 6.2. wil men dit op den Antichrist passen (wiens voorbeelt Antiochus geweest is,) dat kan oock bequamelick geschieden. Andere, Ende wat aengaet den Godt der sterckten, in sijn plaetse sal hy eeren, sal hy eeren, segh ick, eenen Godt welcken sijne Vaders, etc. Wat den Godt der sterckten belanght, siet boven vers 31. voor den Godt der sterckten, hebben eenige het Hebreeusch woort Maüzzim, ofte, Maozim, in den text gehouden.
margenoot78
Antiochi voorouders en hebben Iovem Olympium niet ge-eert, maer Apollinem, Dianam, Atargatidem, gelijck Strabo getuyght in het sestiende boeck Geogra. Alsoo heeft oock de Paus, in de stede, dat is, in de Kercke of Gemeynte des waren Godts, ingevoert te eeren eenen valschen Godt, dien sijne voorouders niet ge-eert en hebben, namelick eenen versierden Christum, een ostye, ofte een stucksken broots, den welcken hy verciert met gout, silver, ende kostelicke peerlen.
margenoot79
Dat is, met allerley kleynodien.
margenoot80
Ofte, hy sal de seer stercke vastigheden eenen vreemden Godt bevelen. De sin is, Antiochi meeste vastigheyt ende sterckte sal gelegen zijn om te doen eeren dien vreemden Godt, T.w. Iovim Olympium, als zijnde patroon, of beschermer der stadt van Ierusalem, ende des Ioodschen lants. Dit wort gestelt tegen het begin des 38 vers, daer de ware Godt genoemt wort, de Godt der sterckten, hier ende oock daer, is het woort Maüzzim.
margenoot81
D. de gene die hy weten sal hem ende sijnen afgodt toegedaen te zijn: die hy voor sijne vrienden kennen sal: hy meynt de afvallige die het Heydendom sullen by vallen, indien men dit op Antiochum duydt. Van den Roomschen Antichrist is de sake klaer. Anders, die [dien] T.w. afgodt, kennen, D. aennemen ende eeren.
margenoot82
Of, over treffelicke, over voor treffelicke. De sin is, Hy salse tot hooge staten bevoorderen ende het gebiedt over vele andere geven.
margenoot83
Of, om winste, of, om loon, D. den genen die hem geschencken ende gaven geven. Al het voorgaende kan bequamelick op den Paus gepast worden, als oock de volgende verskens.
margenoot84
D. als de tijt van Godt bestemt, sal verschenen wesen. Vergelijckt boven vers 35. Sommige verstaen hier door den tijt des eyndes, het eynde des Rijcks Antiochi, ofte, der vervolginge des volcks Godes. Doch siet boven 9. op vers 27.
margenoot85
De Sarasenen, die eerst op ’t Roomsche Rijcke gewelt gedaen hebben. Andere duyden ’t op Ptolomaeus Philometor Koningh in Egypten.
margenoot86
Gelijck de stieren, bocken, ende andere gehoornde beesten doen. Vergel. Dan. 8.6, 7. De sin is, Hy sal eenen harden krijgh tegen hem voeren.
margenoot87
Sommige verstaen hier den Turck, die het Saraseensche Rijcke onder sich gebracht hebbende, met noch veel meerder gewelt op ’t Roomsche Rijcke aengevallen is. Andere duyden ’t op Antiochus Epiphanes.
margenoot88
D. als een stormwint op hem aenkomen, of overkomen, ofte, op hem aenloopen.
margenoot89
D. als met eenen watervloet haestelick wech spoelen.
margenoot90
Ofte, passeeren, als vers 10. ende elders.
margenoot91
Ofte, in het çierlick lant, D. in het Ioodsche lant, Dat is, in de Kercke Godts, door het selve afgebeelt. Siet Dan. cap. 8. de aenteeck. op vers 9. Dit voorseyt de Engel den Ioden tot haren besten, op dat sy indachtigh zijnde dat haer dit alles over quam door Godes voorsichtige regeeringe, sy haer daer in des te beter souden kunnen schicken: ende van gelijcken de Kercke des Nieuwen Testaments in de vervolginge des Antichrists.
margenoot92
Siet het gene datter volght versen 42, 43.
margenoot93
Dat is, van Antiocho, als sommige dit nemen, niet verdorven worden, maer sy sullen van hem vriendelick aengenomen worden, namelick daerom, om dat sy vyanden van de Ioden waren, ende deselve elcke reyse den krijgh aen deden. Sommige verstaen dit van eenige Kercken des Nieuwen Testaments, die het gewelt des Antichrists souden ontgaen, of hem niet onderworpen worden.
margenoot94
And. de voornaemste. Hebr. het beginsel der kinderen Ammons.
margenoot95
Om die met gewelt hem te onderwerpen.
margenoot96
Hebr. ’t en sal niet zijn ter ontkominge. De sin is, Het sal oock al sijnen moetwille ende wrevel onderworpen wesen, gelijck vers 43. breeder volght.
margenoot97
Hebr. Lubbim ende Cushim.
margenoot98
Of, sullen sijne gangen vergeselschappen: doch na de letter is’t, Sullen in sijne gangen wesen: D. sy sullen hem ten dienste staen ende alle gehoorsaemheyt bewijsen. De maniere van spreken is genomen van de slaven ende dienstknechten, die achter of ontrent hare heeren gaen en staen, om by alle gelegentheyt op der selver bevel te passen. Die volckeren hebben van alle kanten met Antiocho (op welcken sommige dit duyden) Egypten aengevallen, van hem met groote gagien daer toe gekocht zijnde, want daer te voren hadden sy Ptolomaeo Philometori hulpe gedaen. Of, in sijne gangen, D. hy sal door der selver lant passeeren, hy sal voort gaen, ofte sijne voortgangen sullen zijn in sijne landen, waer door sommige Oost ende West-Indien verstaen, om dat het kenlick is, dat de Mooren eertijts wijt ende breet in Oost-Indien geregeert hebben, ende oock van Africa lichtelick in America, tegen over liggende, hebben konnen overtrecken.
margenoot99
De vervullinge deser sake sal van Godt te sijner tijt worden geopenbaert. Sommige duyden ’t op Antiochus Epiphanes als een voorbeelt des Antichrists. Doch vele verstaen het eygentlick van den Antichrist.
margenoot100
Siet de aent. Deut. 2. op vers 34.
margenoot1
De sin is, Als hy besigh sal zijn om het volck Godes uyt te roeijen, soo sal sijnen ondergangh komen, ende niemant sal hem kunnen redden, maer hy sal een elendigh eynde hebben.
margenoot2
Dat is, sijnes hofs. Doch sommige duyden dit op het afgodisch Ephods-tuygh des Antichrists. Vergel. Iudic. 17.5. etc. ende Hose 3.4. met de aent. Verstaende sijne afgodische cleresie ende onreyne afgoderije, waer van Antiochus met sijne Heydensche afgoderije een voorbeelt was.
margenoot3
Of, op den bergh, of, tegen den bergh, T.w. den bergh Zions, D. Godts Kercke.
margenoot4
T.w. tot het eynde sijnes staets, dat over hem van Godt bestemt is.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken