Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

De boetveerdige Israëliten worden ingevoert malkanderen vermanende tot bekeeringe, met vertrouwen van Godts genade, vers 1, etc. Godts klachte over Israëls onbestandigheyt in het goede, ende hartneckigheyt in het quade, 4.

1

Ga naar margenoot1 KOmet ende laet ons weder keeren tot den HEERE; want hy heeft verscheurt, ende hy sal ons Ga naar margenoot2 genesen: hy heeft Ga naar margenoot3 geslagen, ende hy sal ons Ga naar margenoot4 verbinden.

2

Hy sal ons na twee dagen Ga naar margenoot5 levendigh maken: op den derden dagh sal hy ons doen verrijsen, ende wy sullen voor sijn aengesichte Ga naar margenoot6 leven.

3

Dan sullen wy Ga naar margenoot7 kennen, wy sullen vervolgen, om den HEERE te kennen; syn Ga naar margenoot8 uytgangh is Ga naar margenoot9 bereyt als de Ga naar margenoot10 dageraet: ende hy sal Ga naar margenoot11 tot ons komen als een Ga naar margenoot12 regen; als de Ga naar margenoot13 spade regen [ende] vroege regen Ga naar margenoot14 des lants.

4

Ga naar margenoot15 Wat sal ick u doen, ô Ephraim; wat sal ick u doen, ô Iuda? dewijle uwe weldadigheyt is als eene Ga naar margenoot16 morgenwolcke, ende als een vroeghkomende dauw, die henen gaet.

5

Daerom heb ickse Ga naar margenoot17 behouwen door de Propheten: ick hebse Ga naar margenoot18 gedoot door de redenen mijns monts: ende Ga naar margenoot19 uwe oordeelen sullen Ga naar margenoot20 voort komen [aen] het licht.

6

Ga naar margenoot21 Want Ga naar margenoota ick hebbe lust tot weldadigheyt, ende Ga naar margenoot22 niet tot offer: ende tot de

[Folio 105v]
[fol. 105v]

kennisse Godts, meer dan tot brand-offeren.

7

Maer sy Ga naar margenootb hebben het Ga naar margenoot23 verbont over getreden, als Ga naar margenoot24 Adam: Ga naar margenoot25 daer hebben sy trouwlooslick tegen my gehandelt.

8

Ga naar margenoot26 Gilead is eene stadt van werckers der ongerechtigheyt: sy is Ga naar margenoot27 betreden van bloet.

9

Gelijck de Ga naar margenoot28 benden der straetschenders op yemant Ga naar margenoot29 wachten, [alsoo] is het geselschap der Ga naar margenoot30 Priesteren; sy moorden [op] den wegh na Ga naar margenoot31 Sichem: waerlick, sy doen Ga naar margenoot32 schendelicke daden.

10

Ick sie eene Ga naar margenoot33 afschouwelicke sake in den huyse Israëls: aldaer is Ephraims hoererije, Israël is verontreynight.

11

Oock heeft Ga naar margenoot34 hy u, ô Iuda, eenen Ga naar margenoot35 oogst geset: als ick de Ga naar margenoot36 gevangene mijns volcks Ga naar margenoot37 weder brachte.

margenoot1
Sommige hechten dese woorden aen ’t laetste van ’t voorgaende Capittel, als zijnde een onderlinge aensprake ende vermaninge tot bekeeringe, die de geloovige als dan tot malkander sullen gebruycken.
margenoot2
Dat Assur noch Iareb niet doen en konde, boven 5.13. siet wijders Psal. 30. op vers 3.
margenoot3
Vergel. Ezech. 7. vers 9. met d’aent.
margenoot4
Siet Iob 5.18. Psalm 147.3.
margenoot5
Want sy, (Ephraim ende Iuda bov. c. 5. vers 14.) waren als doode ende begravene, ter tijt als sy na Assyrien ende Babel waren wech gevoert: (gelijck wy alle geestlick doot waren door de sonde, sulcks dat de verlossinge was gelijck eene opweckinge uyt den dooden. siet Ezech. c. 37. Iesa. 26.19. met de aenteeck. Gelijck nu de verlossinge uyt Babel een voorbeelt was van onse geestelicke verlossinge door Christum, alsoo konnen dese schoone Euangelische woorden van dit ende het volgende vers wijders bequamelick geduyt worden op de verrijsenisse onses Salighmakers ende Hoofts Iesu Christi, ten derden dage, ende op de heerlicke vruchten die het gantsche lichaem Christi, D. sijne Kercke, daer van geniet. Siet Rom. 6.8, 11. Coloss. 2.13. ende 3.1, 2, 3, etc.
margenoot6
Als nieuw geborene kinderen, een nieuw mensche, nieuwe creature, sullen wy in sijn huys onder sijne vaderlicke gunste, gelucksalighlick leven ende met vreughde wandelen in nieuwigheyt des levens, heyligheyt ende gerechtigheyt, hier, ende hier na in eeuwigheyt. Siet Genes. 17.1. Psalm 4.7. Ezech. 16.6. met de aenteeck. item Luce 1.75. Rom. 6. versen 4, 8, 11. 2.Corinth. cap. 5. versen 15, 17. Galat. 6.15. Ephes. 2.15. ende 4.24. 1.Thess. 4.17. ende 5.10. 1.Petr. 2.2.
margenoot7
Siet van sulcke t’samenvoeginge van twee woorden Psalm 45. op vers 5. De sin is, Wy sullen door des Heeren genade als dan hem ende sijnen Messiam kennen, ende vyerighlick yveren ende sorge daer voor dragen, dat wy in kennisse mogen toenemen ende wassen, tot dat wy eyndelick na desen de volmaecktheyt bekomen. Siet boven cap. 2. vers 19. 1.Corinth. 13. versen 9, 10. ende vergelijckt hier mede haren vorigen staet, boven cap. 4. versen 1, 6. ende 5.4.
margenoot8
Dat is, opgangh, als wanneer de sonne, gelijck een bruydegom uyt sijne slaepkamer uyt gaet: (Psalm 19.6.) Verstaet de aenkomste Godts tot de verlossinge sijns volcks uyt de Babylonische gevangenisse, ende des Heeren Christi, tot onser geestelicke verlossinge.
margenoot9
Ofte, gericht, geschickt.
margenoot10
Soo aengenaem ende lieflick, item soo seker ende vast, als het aenbreken des daeghs, ende het rijsen der sonne, na de nachtlicke duysternisse.
margenoot11
Of, voor ons, tot onsen besten.
margenoot12
D. na eene langhdurige drooghte, wanneer men seer na regen verlanght heeft. Vergelijckt Deut. 32. vers 2. Iob 29.23. Psalm 72.6. ende Ezech. 34.26.
margenoot13
Siet Deut. 11. op vers 14. De sin is, Dat Godt niet en sal feylen, om sijne weldadigheyt aen sijne Kercke te bewijsen ende te vervolgen, telckens op sijnen tijt, ende specialick sijn genadenwerck door Christum.
margenoot14
Ofte, der aerde.
margenoot15
Als of de Heere seyde: Hoe kan ick u anders doen, als ick u dagelicks dreyge? Hoe soude ick u konnen verschoonen? Hier komt Godt weder tot de straf-predicatie, als het gevolgh van den text uytwijst.
margenoot16
Die haest op komt ende weder vergaet. Vergelijckt onder cap. 13. vers 3. Godt wil seggen, datse somtijts haer gelieten ende eenen schijn gaven, als ofse haer wilden bekeeren, maer dat selfs dien schijn terstont weder verdween: soo verre was’t van daer, dat se haer datelick souden bekeeren.
margenoot17
D. hardelick ende scherpelick bestraft ende gescholden, gebruyckende (als men seyt) eene scherpe harde bijle, tot eenen harden quast.
margenoot18
Dat is, allen troost ende hulpe ontseyt, ende ter contrarie het oordeel des doots, ofte eens dootlicken verderfs, aengeseyt. Siet Ier. 1. op vers 10, etc.
margenoot19
Verstaet, de oordeelen, vonnissen, ofte straffen, die ick over u, ô Ephraim ende Iuda, wil laten gaen. Hebr. uwe oordeelen sal, etc. Dat is, elck oordeel, dat ghy door u veelvoudigh ende langhdurigh sondigen voor ende na verdient hebt.
margenoot20
D. sullen ten laetsten uytbreken, voor den dagh komen ende in het openbaer voor al de werelt over uwe openbare sonden geoeffent, ende voor rechtveerdigh bekent worden. Vergelijckt de maniere van spreken met Iob 12.22. ende 28.11. Mich. 7.9. Zeph. 3.5. Dit schijnt de eenvoudighste oversettinge deser woorden te zijn. And. ende, (ofte, op dat) uwer oordelen licht sal voort komen.
margenoot21
Als of Godt seyde: Ghy soudt mogen seggen, dat ghy immers niet en failieert in het offeren, volgens mijn gebodt: maer (wil Godt seggen) ’t is u genoegh bekent, wat ick dien aengaende u geboden ende geleert hebbe, als volght. Vergel. Mich. 6.6, 7, 8.
margenoota
Matth. 9.13. ende 12.7.
margenoot22
D. meer dan tot offer, niet tot offer alleen, als in ’t volgende lidt geseyt wort: (vergel. Genes. 32.28. 1.Sam. 15.22. Prov. 8.10. Ier. 7.22. ende 16.14. met d’aent.) ofte simpelick niet tot offer, T.w. een huychelsch offer, het uyterlick offer in sich selven, sonder geloove ende boetveerdigheyt, (vergelijckt Psalm 50.12, 13, 14, 15. Ies. 1.11, etc.) ende dan voorts, meer dan, in’t volgende, D. ende niet tot brand-offeren, in gelijcken verstande, als te voren: (vergl. Luce 18.14.) soo dat het volgende verklaert worde door het voorgaende. Beyde manieren van spreken zijn in de Schrifture van dese materie gebruyckelick: want somtijts wort’et uytwendige (als oock in sijn graed van Godt ingestelt zijnde) met het inwendige vergeleken, somtijts in sich alleen ende sonder’t inwendige aengemerckt ende simpelick verworpen, ja seer heftigh gescholden, als eene trouwloose verbontbrekinge, gelijck hier oock in’t volgende.
margenootb
Hose. 8.1.
margenoot23
Dat ick met hen, ende sy met my gemaeckt hadden, door tusschenkomen van offerhanden. Siet Psalm 50. op vers 5.
margenoot24
Volgende de voetstappen hares eersten voorvaders, die, hoewel overvloedighlick van my begaeft ende gezegent zijnde, nochtans mijn gebodt overtradt ende van my af viel. Vergel. Iob 31.33. ende Iesa. 43.27. met d’aent. And. als menschen, D. als lichtveerdige lieden plegen te doen. Of, als eens menschen, T.w. verbont, D. als ofse met een slecht mensche, ende niet met my, den almachtigen ende rechtveerdigen Godt, te doen hadden.
margenoot25
Dat is, daer in, in de substantie des verbonts ende Godtsdiensts my bespottende met hare huychelsche offeren, die sy my hebben willen overdringen, als ofse daer mede den verbonde hadden voldaen. Anders, daer, Te weten, in mijn heyligh lant, dat ick hen hadde gegeven, om my daer in te dienen, ende gehoorsaem te zijn.
margenoot26
Dit wort by sommige gehouden voor Ramoth Gileads, in de stamme Gad, zijnde eene stadt der Leviten, ende verordineert tot eene vrystadt, aen de oostzijde van de Iordane, maer onder decksel van dien, geworden eene speloncke van moetwillige dootslagers ende moordenaers. Siet Deuter. cap. 4. vers 43. Iosu. cap. 20. vers 8. ende 21.38. Nochtans wort in sommige kaerten eene stadt met den name van Gilead gestelt aen het geberghte Gileads, daer Laban Iacob achterhaelde, waer van de verstandige leser kan oordeelen. Sommige setten het over: Elcke stadt van Gilead [is eene stadt] van, etc. Of, Gilead is [als] een stadt, etc. Dat is, het gantsche lant Gilead is als een eenige stadt, vereenight in boosheyt, ende daerom gestraft. Siet 2.Reg. cap. 15. versen 25, 29. 1.Chron. cap. 5. versen 25, 26.
margenoot27
Dat is, vol van moorderijen, soo dat de voetstappen des bloets (om soo te spreken) over al staen. Dit schijnt d’eenvoudighste sin deser woorden te zijn. Vergel. ond. 12.12. 2.Reg. cap. 21. vers 16.
margenoot28
Ofte, stroopende benden, struyckroovers, etc. die in die landen vermits de geberghten ende woestijnen vele waren, insonderheyt by vervalligen staet des lants.
margenoot29
Om den reysenden man af te setten, te moorden ende te plunderen.
margenoot30
Ofte, Regeerders der Officieren, soo Kerckelicke als Politijcke. Siet bov. cap. 4. op vers 9.
margenoot31
Oock eene stadt der Leviten, ende eene vrystadt, aen de westzijde van de Iordane, in Canaan, Iosu. cap. 21. vers 21. Siet wijders van Sichems gelegentheyt, Iudic. 8.31. ende 9. vers 25. met de aenteeck. Waer uyt blijckt, dat aldaer de roovers op de hooghten der bergen plachten te loeren, op de gene die op de heerstraten voorby reysden: Soo deden nu de Priesteren, gestijft door de godtloose Regenten. Een grouwelick gevolgh van afgoderije. Vergelijckt boven cap. 5. versen 1, 2. met de aenteeckeninge. Anders, [na] de wijse van Sichem: item, met [eenen] schouder, Dat is, eendrachtelick. Siet Zephan. 3. vers 9.
margenoot32
Dat is, sy en vergrijpen haer niet uyt roeckeloosheyt, haestigheyt ofte onbedachtsaemheyt, maer bedrijven sulcke grouwelicke schelmstucken met voorbedachten opset, daer’t Hebreeusch woort op siet.
margenoot33
Vergelijckt Ierem. cap. 5. vers 30. ende cap. 18. vers 13. ende 23. vers 14.
margenoot34
Namelick, Ephraim.
margenoot35
Het schijnt dat Godt hier wil seggen, dat de tien stammen (van welcker godtloosheyt in het voorgaende gesproken is) een quaet zaet der afgoderije onder die van Iuda gezaeyt, ofte, eene plante, tack, loote, afsetsel daer van mede gedeelt hebben, waer van Iuda niet dan verdriet ende elende heeft inge-oogst: gelijck gebeurt is ten tijde des Koninghs Achaz, wanneer Godt, op Iuda vertoornt zijnde, haer voor Pekah den sone van Remalia, Koningh van Israël, liet vallen, soo datter hondert ende twintigh duysent van Iuda doot geslagen, ende twee hondert duysent vrouwen, sonen ende dochteren gevangelick wierden wech gevoert na Samaria, met grooten roof. Alsoo strafte Godt Iuda door Israël selfs, wiens exempel sy in afgoderije begosten na te volgen. Siet 2.Chron. cap. 28. versen 5, 6, etc. ende vergelijckt de maniere van spreken met Ierem. cap. 51. vers 33. Ioël cap. 3. vers 13. Apocal. cap. 14. vers 15.
margenoot36
Hebr. gevangenisse mijns volcks, Te weten, van Iuda.
margenoot37
Door de vermaninge des Propheten Oded, die den Israëliten, by de stadt Samaria, riedt, dat sy de gevangene van Iuda wel tracteeren, ende weder los na hare woonplaetsen souden laten gaen. Want of wel Godt vertoornt was op Iuda, om datse Israëls afgodische wegen mede begonnen in te gaen, soo was nochtans sijn toorn meer ontsteken over Israël, niet tegenstaende dese victorie, die Godt hen, voor desen tijt, om Iuda door Israël selfs te tuchtigen, hadde verleent. Siet 2.Chron. cap. 28. vers 9, etc. Sommige meenen, om dat het wenden der gevangenisse, ofte, het weder brengen der gevangene van Godts volck dickwils gebruyckt wort van de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse, ende voorts van de geestelicke verlossinge ende den genadentijt des Messiae, dat Godt daer van hier oock propheteert, ende setten het aldus over, Nochtans, ofte, evenwel sal Iuda u (ô Israël, hoe seer ghy oock nu vervallen ende bedorven zijt) eenen oogst, ofte, plante setten, Te weten, van bekeeringe ende geloove, als ick de gevangene mijns volcks sal weder brengen, ofte, doen weder keeren, door de predicatie des Euangeliums, die uyt Iuda ende Zion door Christum ende sijne Apostelen, etc. sal uytgaen. Siet Iesa. 2. vers 3, etc. ende vergelijckt Ioan. 4.4, 5, 20, 29, 30, 39, 41, 42, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken