Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Het vijfde gesichte, namelick, een gouden kandelaer, ende twee olijfboomen daer neven, vers 1, etc. ’t welck de Engel duydt op den H. Geest, door welckes kracht Zerubbabel den bouw des tempels volvoeren soude, 6, etc. Zacharias bidt om breeder verklaringe deses gesichtes, ende hy verkrijghtse, 11, etc.

1

ENde de Engel die Ga naar margenoot1 met my sprack, Ga naar margenoot2 quam weder: ende Ga naar margenoot3 hy weckte my op, gelijck eenen man die van sijnen slaep opgeweckt wort.

2

Ende hy seyde tot my, Wat siet ghy? ende ick seyde, Ick sie, ende siet, een geheel gouden kandelaer, ende een olie-kruycksken, boven des selven hooft, ende hare seven lampen Ga naar margenoot4 daer op, die lampen hadden seven ende seven Ga naar margenoot5 pijpen, de welcke boven Ga naar margenoot6 sijn hooft waren:

3

Ende twee olijfboomen Ga naar margenoot7 daer nevens, een ter rechter zijde van het olie-kruycksken, ende een tot des selven slincker zijde.

4

Ende Ga naar margenoot8 ick antwoordde, ende seyde tot den Engel die Ga naar margenoot9 met my sprack, seggende, Mijn Heere, Ga naar margenoot10 wat zijn dese dingen?

5

Doe antwoordde de Engel die met my sprack, ende seyde tot my, En weet ghy niet Ga naar margenoot11 wat dese dingen zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere.

6

Doe antwoordde hy, ende sprack tot my, seggende: Ga naar margenoot12 Dit is ’t woort des HEEREN tot Zerubbabel, seggende, Ga naar margenoot13 Niet door kracht, noch door gewelt, maer Ga naar margenoot14 door mijnen Geest Ga naar margenoot15 [sal ’t geschieden,] seyt de HEERE der heyrscharen.

7

Ga naar margenoot16 Wie zijt ghy, ô grooten bergh? voor het aengesichte Zerubbabels sult ghy worden Ga naar margenoot17 tot een vlack velt: want hy sal

[Folio 129r]
[fol. 129r]

Ga naar margenoot18 den hooftsteen voortbrengen, Ga naar margenoot19 [met] toeroepingen, Ga naar margenoot20 Genade, Genade zy den selven.

8

Het woort Ga naar margenoot21 des HEEREN geschiedde voorder tot my, seggende:

9

De handen Zerubbabels hebben dit huys gegrontvest, sijne handen sullen’t oock voleynden: op dat ghy wetet, dat de HEERE der heyrscharen my tot u-lieden gesonden heeft.

10

Want Ga naar margenoot22 wie veracht den dagh der kleyne dingen? daer sich doch die Ga naar margenoot23 sevene verblijden sullen, als sy Ga naar margenoot24 het tinnen gewichte sullen sien in de hant Zerubbabels: Dat zijn de Ga naar margenoot25 oogen des HEEREN, Ga naar margenoot26 die het gantsche lant doortrecken.

11

Voorder antwoordde ick, ende seyde tot hem, Ga naar margenoot27 Wat zijn die twee olijfboomen ter rechter zijde des kandelaers, ende aen sijne slincker zijde?

12

Ende andermael antwoordende, soo seyde ick tot hem, Wat zijn die twee Ga naar margenoot28 tackskens der olijfboomen, Ga naar margenoot29 welcke in de twee goudene kruycken zijn, die Ga naar margenoot30 gout van haer Ga naar margenoot31 gieten?

13

Ende hy sprack tot my, seggende, En weet ghy niet wat Ga naar margenoot32 dese zijn? ende ick seyde, Neen, mijn heere.

14

Doe seyde hy, Dese zijn Ga naar margenoot33 de twee Ga naar margenoot34 olytacken, welcke voor den Heere der gantscher aerde staen.

margenoot1
Ofte, in my.
margenoot2
Want na ’t voorgaende gesichte was hy wech gegaen voor eenen tijt langh.
margenoot3
Want de Propheet was als in beswijminge, ofte in slaep gekomen van groote verwonderinge over die te voren verhaelde gesichten. Vergel. Dan. 8.17, 27. ende 10.8.
margenoot4
Of, die daer boven op waren, T.w. op den kandelaer: ofte, daer in. Vergel. Exod. 25.31.
margenoot5
Of, kranen, ofte, buyskens, door dewelcke de olie quam uyt de olie-kruycke in de seven lampen, op elcke lampe een pijpe passende.
margenoot6
T.w. des kandelaers: hooft, Dat is, hooghte.
margenoot7
Of, daer by: of, daer op.
margenoot8
D. ick sprack wederom. Alsoo oock ond. versen 11, 12. ende elders meer.
margenoot9
Of, in my, alsoo oock vers 5. siet bov. 1. op vers 9.
margenoot10
Als bov. cap. 1. vers 9.
margenoot11
Hebr. wat dese selve dingen zijn?
margenoot12
De sin is, Dit is het gene dat afgebeelt wort door dit gesichte, dat ghy den Vorst Zerubbabel in mijnen name sult aendienen, namelick, Dat desen schoonen goudenen kandelaer (sonder handen der menschen gemaeckt) beteeckent, dat de tempel sal herbouwt ende voltrocken worden, alsoo dat de goudenen kandelaer in den selven wederom sal gebracht worden, gelijck hyder te voren geweest is. Godt de Heere heeft hier mede den Zerubbabel in sijn ampt ende beroep willen stercken ende troosten, toender uytterlick geringe middelen voor handen waren tot opbouwinge des tempels, ende tot wederstant der vyanden, die sulcks sochten te verhinderen.
margenoot13
T.w. niet door menschelicke kracht of gewelt.
margenoot14
D. door mijnen Heyligen Geest, door welcken ick dit krachtelick wercken ende uytvoeren sal.
margenoot15
Te weten, de opbouwinge des tempels, mitsgaders de behoudenisse, ende de saligheyt mijnes volcks. Dit alles kan Godt, als’t hem belieft, alleen doen, sonder de hulpe van menschen, dewelcke hem nochtans belieft somtijts daer toe te gebruycken.
margenoot16
Dit is een aensprake aen Saneballat ende de vyanden des volcks Godes, die ten aensien van de geringheyt des selven, ende Zerubbabels, haer selven inbeeldden, dat sy groote bergen waren, ende wederstonden den selven met al haer vermogen, gelijck te sien is Ezra Capp. 3. 4. 5. Maer de Heere seyt hier, dat sy tegen Zerubbabel niet vermogen en souden, nochte den bouw des tempels niet en souden kunnen verhinderen. Alsoo is tot allen tijden te vergeefs geweest het woelen ende rasen der vyanden tegens Christum, ende sijne Gemeynte hier op aerden. Ofte aldus: Wie zijt ghy, ô grooten bergh, voor het aengesichte Zerubbabels? ghy sult, etc.
margenoot17
Ofte, tot een valleije.
margenoot18
Ofte, den hoogen steen, T.w. des tempels, D. hy sal het gebouw des tempels ten eynde brengen, vers 9. ja hy en sal niet alleen den tempel weder opbouwen, maer hy sal oock een voorvader Christi des waren hoecksteens of hooftsteens sijner gemeynte (Psalm 118.22) zijn: want Zerubbabel is geweest een Vorst des volcks Godes, ende een voorbeelt Christi onses eeuwigen Koninghs, uyt den welcken oock Christus, na den vleesche, afkomstigh is, Matth. cap. 1. vers 12.
margenoot19
Hebr. [met] krakinge, als wanneer yemant roept, dat hem de hals kraeckt, of dat de lucht schijnt te kraken ende te bersten.
margenoot20
D. geluck, geluck zy den selven, T.w. hooftsteen, ende alsoo oock den geheelen tempel, ja oock Christo, ende sijne Kercke, waer van de tempel een voorbeelt was. De sin is, Daer sal eene algemeyne geluckwenschinge zijn, soo der Engelen, als der Geloovigen, ja aller creaturen, die erkennen sullen, dat in hem, T.w. in Christo, zy de volheyt aller genaden ende gaven, ende sy sullen wenschen ende begeeren, dat de Vader, door sijne genade, het Rijcke Christi doch wille voorspoedigh maken, Psalm 118.26. And. het is genade genade. Dan is dit de sin, Het is loutere genade, dat ghy ons desen tempel hebt laten herbouwen, het en is door onse eygene kracht noch weerdigheyt niet geschiet. De verdobbelinge, ofte wederhalinge des woorts genade beteeckent seer groote genade. Vergelijckt Iesa. 26.3. ende 57. vers 19.
margenoot21
Namelick des Soons Godes, die Cap. 1. vers 12. genoemt wort de Engel des Heeren, ende cap. 3. vers 2. de Heere. Anders, want het woort des Heeren vvas tot my geschiet, seggende: Als of de Propheet seyde, dit spreke ick uyt last ende bevel des Heeren.
margenoot22
D. den dagh van de kleyne beginselen der weder-opbouwinge des tempels? als of Christus seyde, De Vader heeft dit door sijne almogende voorsichtigheyt alsoo geordineert, wie sal het verhinderen? het behaeght hem, wie sal het verachten?
margenoot23
T.w. oogen, van dewelcke gesproken is boven 3.9. als oock gesproken sal worden onder 5. vers 6. ende Apoc. 5.6.
margenoot24
Hebr. den steen des tins, ofte, den tinnensteen, D. het meetsnoer, daer een tinnen ofte looden gewichte aenhanght. Siet Iesa. 34. d’aenteeckeninge op vers 11.
margenoot25
D. de vaste voorsichtigheyt des Heeren.
margenoot26
Vergelijckt 2.Chron. 16.9.
margenoot27
D. wat beduyden.
margenoot28
Of, besyen, of, tacken met besyen. Siet de antwoorde op dese vrage onder vers 14.
margenoot29
Hebr. vvelcke in, ofte, aen de hant der tvvee goudene kruycken zijn. Het Hebreeusch woort jad beteeckent somtijts een ruymte, als Nehem. 7.4. Psalm 104.25. Somtijts een zijde, als 2.Sam. 15.2.
margenoot30
D. olie, die soo helder, geel, ende blinckende is, als of het gout ware: Door dese klare olie worden beduydt de gaven des Heyligen Geestes.
margenoot31
T.w. in de schale, ende van haer beteeckent hier soo veel, als van selfs, sonder hulpe ofte konste der menschen.
margenoot32
T.w. olijfboomen, ofte olijftacken. Anders, vvat dese dingen zijn; D. wat sy beduyden? alsoo oock vers 14.
margenoot33
Verstaet, den Heere Christum, de fonteyne aller geestelicker gaven, hier afgebeelt door dese twee getrouwe dienaers des Heeren, T.w. Zerubbabel ende Iosua, ten aensien van sijn Konincklick ende Hoogepriesterlick ampt.
margenoot34
Hebr. sonen der olie, (welcke maniere van spreken oock gebruyckt wort Genes. 49. vers 22.) Dat is, gesalfde, om dat de Koningen, ende Hoogepriesters plachten ge-olijet, ofte, gesalft te worden, Exod. 29.29. ende 30.30. Levit. 8.12. 1.Sam. 10.1. ende 24.7. Hier mede beantwoort de Engel den Propheet sijne vrage, vers 12. Vergelijckt dese plaetse met Apoc. cap. 11. vers 4.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken