Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

1 Christus spijsight met vijf brooden ende twee visschen vijf duysent mannen. 14 die hem daer over tot eenen Koningh willen maken, maer hy ontwijckt haer. 16 Wandelt in den nacht op de zee, ende komt tot sijne discipelen in het schip. 22 Wort van de schare gesocht, ende te Capernaum gevonden. 26 welcke hy vermaent te soecken de onverganckelicke spijse, die door het geloove te vinden is. 41 Waer over de Ioden murmureeren. 43 Welcken Christus antwoort, dat het geloove in hem van den Vader komt, ende leert dat sijn vleesch de ware spijse, ende sijn bloet de ware dranck is, die men eten ende drincken moet om het eeuwige leven te verkrijgen. 59 Aen welcke leere vele sijner discipelen te Capernaum haer stooten. 61 waerom Christus haer onderrecht van den rechten sin sijner woorden. 66 Vele sijner discipelen verlaten hem. 67 Petrus ende d’andere Apostelen bekennen dat hy de woorden des levens heeft, ende blijven by hem. 70 Doch Christus verklaert, dat een van haer een duyvel was. [kolom]

1

NA desen vertrock Iesus Ga naar margenoot1 over de zee van Galilea, welcke is [de Ga naar margenoot2 zee] van Tiberias.

2

Ende hem Ga naar margenoot3 volghde een groote schare, om dat sy sijne teeckenen sagen, die hy dede aen de krancke.

3

Ende Iesus gingh op Ga naar margenoot4 den bergh, ende sat aldaer neder met sijne discipelen.

4

Ende Ga naar margenoot5 het Pascha, Ga naar margenoota het feest der Ioden, was na by.

5

Ga naar margenootb Iesus dan de oogen opheffende, ende siende dat een groote schare tot hem quam, seyde tot Philippum, Ga naar margenoot6 Van waer sullen wy brooden koopen op dat dese eten mogen?

6

(Doch dit seyde hy hem beproevende: want hy Ga naar margenoot7 wist selve wat hy doen soude.)

7

Philippus antwoordde hem, Voor twee hondert Ga naar margenoot8 penningen broot en is dese niet genoegh, op dat een yegelick van haer een weynigh neme.

8

Een van sijne discipelen, [namelick] Andreas, de broeder Simonis Petri, seyde tot hem,

9

Hier is een jonghsken, dat vijf gersten brooden heeft, ende twee Ga naar margenoot9 vischkens: maer Ga naar margenootc wat zijn dese onder soo vele?

10

Ende Iesus seyde, Doet de menschen Ga naar margenoot10 neder sitten: ende daer was veel Ga naar margenoot11 gras in die plaetse. Soo saten dan de mannen neder, ontrent Ga naar margenoot12 vijf duysent in ’t getal.

11

Ende Iesus nam de brooden, Ga naar margenootd ende Ga naar margenoot13 gedanckt hebbende deylde hyse den discipelen, ende de discipelen den genen die neder geseten waren: desgelijcks oock van de vischkens, soo vele Ga naar margenoot14 sy wilden.

12

Ende als sy Ga naar margenoot15 verzadight waren seyde hy tot sijne discipelen, Vergadert de overgeschotene brocken, op datter niets verloren en ga.

13

Sy vergaderdense dan, ende vulden twaelf korven met brocken van de vijf gersten brooden, welcke over geschoten waren den genen die gegeten hadden.

14

De menschen dan gesien hebbende het teecken dat Iesus gedaen hadde, seyden, Ga naar margenoote Dese is waerlick Ga naar margenoot16 de Propheet, die in de werelt Ga naar margenoot17 komen soude.

15

Iesus dan wetende dat sy soude komen, ende hem met gewelt nemen op dat sy hem Ga naar margenoot18 Koningh maeckten, Ga naar margenoot19 ontweeck wederom op den bergh, hy selve alleen.

16

Ga naar margenootf Ende als het avont geworden was, gingen sijne discipelen af na de zee.

17

Ende in het schip gegaen zijnde quamen sy Ga naar margenoot20 over de zee na Capernaum. Ende het was alreede Ga naar margenoot21 duyster geworden, ende Iesus en was tot haer niet gekomen.

18

Ende de zee verhief haer, overmits daer een groote windt waeyde.

19

Ende als sy ontrent vijf ende twintigh ofte dertigh Ga naar margenoot22 stadien Ga naar margenoot23 gevaren waren, sagen sy Iesum Ga naar margenoot24 wandelende op de zee, ende komende by het schip, ende sy wierden bevreest.

20

Maer hy seyde tot haer, Ick ben het en zijt niet bevreest.

21

Ga naar margenoot25 Sy hebben dan hem gewillighlick in het schip genomen: ende terstont quam het schip aen ’t lant, daer sy na toe voeren.

22

Des anderen daeghs de schare, die aen Ga naar margenoot26 d’andere zijde der zee stont, siende dat aldaer geen ander scheepken en was dan dat eene, daer sijne discipelen in gegaen waren, ende dat Iesus met sijne discipelen in dat scheepken niet en was gegaen, maer [dat] sijne discipelen alleen wech gevaren waren:

23

(Doch daer quamen andere scheepkens van Tiberias na by de plaetse daer sy het broot gegeten hadden, als de Heere Ga naar margenoot27 gedanckt hadde.)

[Folio 46r]
[fol. 46r]

24

Doe dan de schare sagh dat Iesus aldaer niet en was, noch sijne discipelen, soo gingen sy oock in de schepen, ende quamen te Capernaum, soeckende Iesum.

25

Ende als sy hem gevonden hadden Ga naar margenoot28 over de zee, seyden sy tot hem, Rabbi, wanneer zijt ghy hier gekomen?

26

Iesus antwoordde haer ende seyde, Voorwaer voorwaer segge ick u, ghy soeckt my, Ga naar margenoot29 niet om dat ghy teeckenen gesien hebt, maer Ga naar margenoot30 om dat ghy van de brooden gegeten hebt, ende verzadight zijt.

27

Ga naar margenootg Ga naar margenoot31 Werckt niet [om] de spijse die vergaet, maer [om] Ga naar margenoot32 de spijse die blijft tot in het eeuwige leven, welcke de Sone des menschen u-lieden geven sal: Ga naar margenooth want desen heeft Godt de Vader Ga naar margenoot33 verzegelt.

28

Sy seyden dan tot hem, Wat sullen wy doen, op dat wy Ga naar margenoot34 de wercken Godts mogen wercken?

29

Iesus antwoordde ende seyde tot haer, Ga naar margenooti Dit is het werck Godts, dat ghy geloovet in hem, dien hy gesonden heeft.

30

Sy seyden dan tot hem, Ga naar margenoot35 Wat Ga naar margenootk teecken doet ghy dan, op dat wy het mogen sien, ende u gelooven? Wat werckt ghy?

31

Ga naar margenootl Onse vaders hebben het Ga naar margenoot36 manna gegeten in de woestijne: gelijck geschreven is, Ga naar margenootm Hy gaf haer ’t broot Ga naar margenoot37 uyt den hemel te eten.

32

Iesus dan seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u, Moses en heeft u niet gegeven het broot uyt den hemel: maer mijn Vader geeft u dat Ga naar margenoot38 ware broot uyt den hemel.

33

Want Ga naar margenoot39 het broot Godts is Ga naar margenoot40 hy die uyt den hemel Ga naar margenoot41 neder daelt, ende die Ga naar margenoot42 der werelt het leven geeft.

34

Sy seyden dan tot hem, Heere geeft ons Ga naar margenoot43 altijt dit broot.

35

Ende Iesus seyde tot haer, Ick ben het broot Ga naar margenoot44 des levens: Ga naar margenootn Ga naar margenoot45 die tot my komt, Ga naar margenoot46 en sal geensins hongeren, ende die in my gelooft, en sal nimmermeer dorsten.

36

Maer ick hebbe u geseght, dat ghy my oock gesien hebt, ende ghy en gelooft niet.

37

Ga naar margenoot47 Al wat my de Vader geeft sal tot my komen: ende die tot my komt, en sal ick geensins Ga naar margenoot48 uytwerpen.

38

Want ick ben Ga naar margenoot49 uyt den hemel neder gedaelt, Ga naar margenooto niet op dat ick Ga naar margenoot50 mijnen wille soude doen, maer den wille des genen die my gesonden heeft.

39

Ende dit is de wille des Vaders die my gesonden heeft, Ga naar margenootp dat al wat hy my gegeven heeft, ick daer uyt Ga naar margenoot51 niet en verliese, maer het selve Ga naar margenoot52 opwecke ten uytersten dage.

40

Ende dit is de wille des genen die my gesonden heeft, Ga naar margenootq dat een yegelick die den Sone aenschouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage.

41

De Ioden dan murmureerden Ga naar margenoot53 over hem, om dat hy geseght hadde, Ick ben het broot dat uyt den hemel neder gedaelt is.

42

Ende sy seyden, Ga naar margenootr Is dese niet Iesus de sone Iosephs, wiens vader ende moeder wy kennen? Ga naar margenoot54 Hoe seght dese dan, Ick ben uyt den hemel neder gedaelt? [kolom]

43

Iesus antwoordde dan, ende seyde tot haer, En murmureert niet onder malkanderen.

44

Ga naar margenoots Niemant en kan tot my komen, ’t en zy dat de Vader die my gesonden heeft, hem Ga naar margenoot55 trecke: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage.

45

Daer is geschreven Ga naar margenoot56 in de Propheten, Ga naar margenoott Ende sy sullen alle Ga naar margenoot57 van Godt geleert zijn. Een yegelick dan die [het] van den Vader gehoort, ende Ga naar margenoot58 geleert heeft, die komt tot my.

46

Ga naar margenootv Niet dat yemant den Vader gesien heeft Ga naar margenoot59 dan die Ga naar margenoot60 van Godt is: Ga naar margenoot61 dese heeft den Vader gesien.

47

Voorwaer voorwaer segge ick u, Ga naar margenootx die in my gelooft, heeft het eeuwige leven.

48

Ick ben het broot des levens.

49

Ga naar margenooty Uwe vaders hebben ’t manna gegeten in de woestijne, Ga naar margenoot62 ende sy zijn gestorven.

50

Dit is het broot dat uyt den hemel neder daelt, op dat Ga naar margenoot63 de mensche daer van ete, ende niet en sterve.

51

Ick ben dat Ga naar margenoot64 levende broot, dat uyt den hemel neder gedaelt is: Ga naar margenootz soo yemant van dit broot eet, die sal in der eeuwigheyt leven. Ga naar margenoota Ende het broot dat ick geven sal, is Ga naar margenoot65 mijn vleesch, het welck ick geven sal voor het leven der werelt.

52

De Ioden dan Ga naar margenoot66 streden onder malkanderen, seggende, Ga naar margenootb Hoe kan ons dese [sijn] vleesch te eten geven?

53

Iesus dan seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u-lieden, Ga naar margenoot67 ’t en zy dat ghy het vleesch des Soons des menschen etet, ende sijn bloet drincket, soo en hebt ghy geen leven in u selven.

54

Ga naar margenoot68 Ga naar margenootc Die mijn vleesch eet, ende mijn bloet drinckt, die Ga naar margenoot69 heeft het eeuwige leven: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage.

55

Want mijn vleesch is Ga naar margenoot70 waerlick spijse, ende mijn bloet is waerlick dranck.

56

Die mijn vleesch eet, ende mijn bloet drinckt, die Ga naar margenoot71 blijft in my, ende ick in hem.

57

Gelijckerwijs my de levende Vader gesonden heeft, ende ick Ga naar margenoot72 leve door den Vader, [alsoo] die Ga naar margenoot73 my eet, deselve sal leven door my.

58

Dit is het Ga naar margenootd broot dat uyt den hemel neder gedaelt is. Niet gelijck uwe vaders het manna gegeten hebben, ende zijn Ga naar margenoot74 gestorven: die dit broot eet sal in der eeuwigheyt leven.

59

Dese dingen seyde hy in de Synagoge, leerende te Capernaum.

60

Vele dan van sijne discipelen [dit] hoorende, seyden, Ga naar margenoot75 Dese reden is hardt: wie kan deselve hooren?

61

Iesus nu wetende Ga naar margenoot76 by hemselven dat sijne discipelen daer over murmureerden, seyde hy tot haer, Ergert u-lieden dit?

62

Ga naar margenoot77 [Wat soud’et] dan [zijn] Ga naar margenoote soo ghy den Sone des menschen saget Ga naar margenoot78 opvaren Ga naar margenoot79 daer hy te voren was?

63

Ga naar margenoot80 Ga naar margenootf De Geest is het die levendigh

[Folio 46v]
[fol. 46v]

maeckt: Ga naar margenoot81 ’t vleesch en is niet nut. De woorden die ick tot u spreke Ga naar margenoot82 zijn geest ende zijn leven.

64

Maer daer zijn sommige van u-lieden Ga naar margenoot83 die niet en gelooven. Ga naar margenootg Want Iesus wist Ga naar margenoot84 van den beginne wie sy waren die niet en geloofden, Ga naar margenooth ende wie hy was die hem verraden soude.

65

Ende hy seyde, Ga naar margenooti Daerom hebbe ick u geseght, dat niemant tot my komen en kan, ’t en zy dat het hem gegeven zy Ga naar margenoot85 van mijnen Vader.

66

Van doen af gingen vele sijner discipelen te rugge, ende en wandelden niet meer met hem.

67

Iesus dan seyde tot de twaelve, Ga naar margenoot86 Wilt ghylieden oock niet wech gaen?

68

Simon Petrus dan antwoordde hem, Heere, Ga naar margenoot87 tot wien sullen wy henen gaen? ghy hebt de woorden Ga naar margenoot88 des eeuwigen Ga naar margenootk levens:

69

Ende wy hebben gelooft ende bekent, Ga naar margenootl dat Ga naar margenoot89 ghy zijt de Christus, de Sone des levendigen Godts.

70

Iesus antwoordde haer, Ga naar margenootm En hebbe ick niet u twaelve Ga naar margenoot90 uytverkoren, ende een uyt u is Ga naar margenoot91 een duyvel?

71

Ende hy seyde [dit van] Iudas Simonis Iscarioth. Want dese soude hem verraden, zijnde een Ga naar margenoot92 van de twaelve.

margenoot1
Dat is, over eenen schoot of inham des meyrs: want Betsaida lagh aen deselve zijde des meyrs daer Tiberias aen lagh. siet Matt. c. 14. vers 13. Luce cap. 9. vers 10.
margenoot2
Van dese zee siet breeder Matth. 4. vers 18. Luce 5.1.
margenoot3
Nam. te lande. Siet Matth. 14.13.
margenoot4
Namelick, die by Betsaida lagh.
margenoot5
Dit was het derde Pascha na den doop Christi. Van ’t eerste siet Ioan. 2. vers 13. ende van het tweede Ioan. 5.1.
margenoota
Exod. 12.18. Levit. 23.5, 7. Numer. 28.16. Deut 16.1.
margenootb
Matth. 14.14. Marc. 6.34. Luce 9.13.
margenoot6
Of, waer van.
margenoot7
Dat is, hadde nu al by hemselven besloten.
margenoot8
Gr. denarien, dat is, schellingen ofte realen. siet Matth. cap. 18. vers 28.
margenoot9
Gr. eygentlick, gebraden vischkens.
margenootc
2.Reg. 4.43.
margenoot10
Gr. neder vallen, na het gebruyck der oude, die op den elleboge liggende aten.
margenoot11
Namel. groen gras, Marc. 6.39.
margenoot12
Nam. boven de vrouwen ende kinderen, Matth. 14.21.
margenootd
1.Sam. 9.13.
margenoot13
D. met dancksegginge die gezegent hebbende. siet Luce cap. 9. vers 16.
margenoot14
Nam. de scharen, gelijck uyt het volgende blijckt.
margenoot15
Gr. vervult.
margenoote
Luce 7.16. ende 24.19. Ioan. 4.19.
margenoot16
Namelick, van dewelcke Moses gepropheteert heeft, Deut. 18.15, 18.
margenoot17
Gr. komt.
margenoot18
Namelick, een wereltsch Koningh, hoedanigh sy verkeerdelick meenden, dat de Messias moeste zijn.
margenoot19
Namelick, om te toonen dat sijn Koninckrijck van dese werelt niet en was, Ioan. 18.36.
margenootf
Matth. 14.23. Marc. 6.47.
margenoot20
Namel. voor by Betsaida, gelijck Christus haer bevolen hadde, Marc. 6. vers 45.
margenoot21
Gr. duysternisse.
margenoot22
Een stadium is een lenghte van hondert ende vijf en twintigh schreden. Siet Luce 24.13.
margenoot23
Ofte, geroeyt.
margenoot24
Namelick, sijn lichaem door sijne Godtlicke kracht ondersteunende.
margenoot25
Gr. sy wilden dan hem in het schip nemen, Nam. na datse hem wierden kennende. siet Matth. c. 14. vers 32. Marc. cap. 6. vers 51.
margenoot26
D. aen d’ander zijde van dien schoot des meyrs, tusschen Betsaida ende Capernaum. siet vers 24.
margenoot27
D. gezegent hadde. Siet vers 11.
margenoot28
Siet vers 22, 59.
margenoot29
D. niet om dat ghy door de teeckenen, die ghy van my gesien hebt, in my gelooft.
margenoot30
D. om dat ghy hoopt, dat ick u noch meer op sulcker wijse sal verzadigen.
margenootg
Ioan. 3.16. ende 4.14. ende 6.40, 54.
margenoot31
D. doet neerstigheyt om te bekomen, Philip. 2.12.
margenoot32
Welcke dese spijse zy, wort verklaert versen 51, 55.
margenooth
Matth. 3.17. ende 17.5. Marc. 1.11. ende 9.7. Luce 3.22. ende 9.35. Ioan. 1.33. ende 5.37. ende 8.18. 2.Petr. 1.17.
margenoot33
Dat is, geordineert, ende op menigerley wijse geopenbaert ende bevestight, dat hy de ware Messias is, ende van hem gesonden was, gelijck de Princen met verzegelde credentien bevestigen de autoriteyt der gene die van haer gesonden worden, Ephes. 4.30.
margenoot34
Dat is, die Godt van ons eyscht om saligh te worden, alsoo oock in het volgende vers. siet dergelijcke wijse van spreken Psalm 51.19.
margenooti
1.Ioan. 3.23.
margenoot35
Namelick, dat wat bysonders ofte groots is, daer uyt wy sekerlick konnen verstaen, dat ghy de Messias zijt.
margenootk
Matth. 12.38. ende 16.1. Marc. 8.11. Luce 11.29. 1.Cor. 1.22.
margenootl
Exod. 16.4, 14. Num. 11.7.
margenoot36
Van dit manna siet Exod. 16.15, 32. Num. 11.7, 8.
margenootm
Psalm 78.24. 1.Cor. 10.3.
margenoot37
D. dat uyt de lucht neder viel.
margenoot38
D. het recht geestelick ende hemelsch broot, waer van het manna maer een figure of schaduwe geweest en is: gelijck waerheyt dickwils tegen figuren gestelt wort, Ioan. 1.17. Hebr. 8.2.
margenoot39
D. dat Godt de menschen geeft om eeuwelick te leven.
margenoot40
Namelick, de Sone Godts.
margenoot41
Dat is, neder gedaelt is, D. die van den Vader tot een Middelaer is gesonden in de werelt, ende tot dien eynde de menschelicke nature op der aerden heeft aengenomen, Philip. 2.6, 7. 1.Tim. 3.16.
margenoot42
D. de uytverkorene ende geloovige door de geheele werelt, soo wel Heydenen als Ioden, Ioan. 11.52.
margenoot43
D. alle dage, gelijck eertijts Moses het manna gaf. Verstaende dit van het tijtlick broot.
margenoot44
D. dat het geestelick ende eeuwigh leven geeft.
margenootn
Iesa. 55.1. Ioan. 4.14. ende 7.37.
margenoot45
D. die in my gelooft, gelijck Christus in het tweede lidt van dit vers selver verklaert.
margenoot46
D. sal met alle geestelick goet verzadight worden, hier met vasten troost, ende namaels met eeuwige vreughde.
margenoot47
D. alle de gene die de Vader van eeuwigheyt uytverkoren, ende my als Middelaer heeft gegeven, om haer saligh te maken, Ioan. cap. 10. vers 28. ende 17.6.
margenoot48
Gr. buyten uytwerpen, Dat is, niet verstooten, maer eeuwighlick behouden, Ioan. 17.12.
margenoot49
Siet hier van de verklaringe vers 33.
margenooto
Matth. 26.39. Marc. 14.36. Luce 22.42. Ioan. 5.30.
margenoot50
D. het gene my alleen soude behagen, ende niet den Vader.
margenootp
Ioan. 10.28. ende 17.12. ende 18.9.
margenoot51
D. niet en late verloren gaen.
margenoot52
Namelick, tot de eeuwige saligheyt. Want de andere sullen oock opgeweckt worden, maer ter verdoemenisse, Ioan. 5.29. ende 2.Corinth. cap. 5. vers 10.
margenootq
Ioan. 3.16. ende 4.14. ende 6.27, 54.
margenoot53
Ofte, daer over.
margenootr
Matth. 13.55. Marc. 6.3.
margenoot54
Dat is, hoe kan het dan waer zijn dat dese seght?
margenoots
Cant. 1.4. Ioan. 6.65.
margenoot55
D. ’t en zy dat hy den genen, die van naturen onbequaem ende onwilligh is, door de krachtige werckinge sijns Heyligen Geests, daer toe bequaem ende willigh maeckt, Act. 16.14. Philip. 2.13.
margenoot56
D. in dit deel der Schrifture, het welck de boecken der Propheten vervat.
margenoott
Iesa. 54.13. Ierem. 31.33. Hebr. 8.10. ende 10.16.
margenoot57
Gr. geleerde van Godt, ofte, Godtsgeleerde, gelijck 1.Thess. 4.9. dat is, alle die tot my komen, vers 44. of, gelijck Iesaias spreeckt, cap. 54. vers 13. alle kinderen van ’t geestelick Ierusalem, sullen geleert worden van Godt, die door sijnen Heyligen Geest, de predicatie des Godtlicken woorts in haer krachtigh maeckt.
margenoot58
D. alsoo gehoort heeft, dat hem oock ’t herte van den Vader is verlicht ende geopent, om ’t selve wel te verstaen ende aen te nemen, Actor. cap. 16. vers 14.
margenootv
Matth. 11.27. Luce 10.22. Ioan. 1.18. ende 7.29. ende 8.19.
margenoot59
Gr. ’t en zy.
margenoot60
Namelick, de Vader.
margenoot61
Namel. Sone, die in den schoot des Vaders is, Ioan. 1. vers 18.
margenootx
Ioan. 3.16, 36.
margenooty
Exod. 16.4. Num. 11.7. Psalm 78.24.
margenoot62
D. hoewel sy het manna gegeten hebben, zijn evenwel gestorven, niet alleen den tijtlicken doot, maer sommige oock, om haers ongeloofs wille, den eeuwigen doot. siet 1.Cor. 10. vers 5. Hebr. cap. 3. versen 16, 19.
margenoot63
Gr. yemant.
margenoot64
Dat is, levendigh makende. Siet vers 35.
margenootz
Ioan. 11.26.
margenoota
Hebr. 10.5, 10.
margenoot65
D. mijne menschelicke nature, die ick aen ’t kruys sal over geven, tot een versoen-offer voor de sonden der uyverkorene van de geheele werelt, op dat deselve daer door de vergevinge der sonden ende het eeuwige leven verkrijgen.
margenoot66
Namelick, met woorden, D. twisteden.
margenootb
Ioan. 3.9.
margenoot67
D. ’t en zy dat ghy in my gelooft, die mijn lichaem aen het kruys in den doot sal over geven, ende mijn bloet storten tot vergevinge der sonden. siet vers 35. Want Christus en spreeckt hier niet van ’t uyterlick eten, dat in ’t Avontmael geschiet, alsoo het selve doe noch niet en was ingestelt, maer van het geestelick eten, dat is, Christum met waren geloove aennemen, ende daer door met hem vereenight worden, ’t welck door het uyterlick eten in het Avontmael beteeckent wort.
margenoot68
D. die in my gelooft, gelijck boven verklaert wort, vers 47.
margenootc
Ioan. 3.16. ende 4.14. ende 6.27, 40.
margenoot69
Siet Ioan. 5.24.
margenoot70
Siet vers 32.
margenoot71
D. wort ende blijft met my geestelick vereenight, ende ick met hem, Ephes. 3.17.
margenoot72
Siet Ioan. 5.26.
margenoot73
D. in my gelooft, vers 35.
margenootd
Ioan. 3.13.
margenoot74
Siet vers 49.
margenoot75
Dit seggen sy, om datse Christi woorden niet geestelick maer vleeschelick verstonden. Want soo verstaen zijnde soude het in der daet een harde reden zijn, gelijck oock Nicodemus de woorden Christi van de wedergeboorte alsoo verstont, Ioan. cap. 3. vers 4.
margenoot76
Gr. in hemselven, Nam. als een kenner der herten ende gedachten.
margenoot77
D. hoe soudt ghy dan mijne woorden verstaen ende gelooven.
margenoote
Marc. 16.19. Luce 24.50. Ioan. 3.13. Actor. 1.9. Ephes. 4.8.
margenoot78
Namel. gelijck daer na geschiet is.
margenoot79
Namel. in den hemel, na sijne Godtlicke nature, eer hy mensche geworden is.
margenoot80
D. het gene ick met de voorgaende woorden wil te kennen geven, moet geestelick verstaen worden, van een geestelick eten: ’t welck door de kracht mijnes Geests te wege gebracht wort, ende dat selve brenght het leven voort.
margenootf
2.Cor. 3.6.
margenoot81
Namel. vleeschlick gegeten zijnde.
margenoot82
D. moeten geestelick verstaen worden, ende soo zijn het woorden des levens.
margenoot83
Ende daerom ergert ghy u aen mijne woorden.
margenootg
Ioan. 2.25.
margenoot84
D. van dat hy haer begonnen heeft te prediken.
margenooth
Ioan. 13.11.
margenooti
Ioan. 6.44.
margenoot85
Gr. uyt, D. door ofte van.
margenoot86
Dit vraeght hy niet om dat hy daer van onwetende was, maer op dat hy uyt haer een oprechte belijdenisse daer van soude trecken.
margenoot87
Namelick, anders als tot u.
margenoot88
D. die ons aenwijsen den rechten wegh ten eeuwigen leven.
margenootk
Actor. 5.20.
margenootl
Matth. 16.16. Marc. 8.29. Luce 9.20. Ioan. 11.27.
margenoot89
Van dese belijdenisse siet Matth. cap. 16. vers 16.
margenootm
Luce 6.13.
margenoot90
Namelick, tot het Apostelschap.
margenoot91
Dat is, een kint des duyvels, hem gelijck, Ioan. 8.44.
margenoot92
Gr. uyt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken