Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

1 D’Apostel gesproken hebbende van de verwerpinge der Ioden, ende van de beroepinge der Heydenen, leert voorder dat dese verwerpinge niet algemeyn en is over alle de Ioden, ’t welck hy bewijst met sijn eygen exempel. 2 als oock uyt de onveranderlickheyt der verkiesinge Godts: ende met het exempel der tijden van Elias. 5 Doch dat de gene die uyt haer behouden worden, niet uyt hare wercken, maer uyt genade behouden worden. 7 ende dat de andere door hare hartneckigheyt verloren gaen. 8 ’t welck hy uyt de Schrifture bewijst. 11 Daer na vermaent hy de Heydenen, datse haer niet en moeten verheffen tegen de Ioden, alsoo hare verwerpinge een occasie is geweest van der Heydenen beroepinge, door welcke de Ioden oock sullen opgeweckt worden om na haer exempel mede te gelooven: dewijle sy tot het verbont behooren, 17 ende de Heydenen, eerse beroepen wierden, daer van vreemt waren: maer uyt enckele genade zijn beroepen. 19 derhalven dat de Heydenen wel moeten toesien, dat sy oock om hare ongehoorsaemheyt niet verworpen en worden. 25 Ten selven eynde openbaert hy eene verborgentheyt, dat na der Heydenen bekeeringe, de Ioden oock sullen bekeert worden. 26 het welck hy bevestight uyt de Schrifture. 28 ende om dat Godt haer om der vaderen wille noch lief heeft. 30 Soo dat deselve Godt die de Heydenen genade gedaen heeft, het selve oock aen de Ioden sal willen doen. 33 Eyndelick besluyt hy met eene verwonderinge over de groote wijsheyt Godts in het bestieren van der menschen saligheyt. 36 Welcker begin, voortgangh, ende eynde hem alleeen toegeschreven wort.

1

Ga naar margenoot1 ICk segge dan, Ga naar margenoota Heeft Godt Ga naar margenoot2 sijn volck Ga naar margenoot3 verstooten? Dat zy verre: Ga naar margenootb want ick ben oock Ga naar margenoot4 een Israëlijt, Ga naar margenoot5 uyt den zade Abrahams, van de stamme Ga naar margenoot6 Benjamin.

2

Godt en heeft Ga naar margenoot7 sijn volck niet Ga naar margenoot8 verstooten, het welck hy te voren Ga naar margenoot9 gekent heeft. Of Ga naar margenoot10 en weet ghy niet wat de Schrift seght

[Folio 81r]
[fol. 81r]

Ga naar margenoot11 van Elia? Hoe hy Godt Ga naar margenoot12 aenspreeckt Ga naar margenoot13 tegen Israël, seggende,

3

Ga naar margenootc Heere, sy hebben uwe Propheten gedoot, ende Ga naar margenoot14 uwe altaren Ga naar margenoot15 omgeworpen: ende ick ben alleen over gebleven, ende sy Ga naar margenoot16 soecken mijne ziele.

4

Maer wat seght tot hem Ga naar margenoot17 de Goddelicke antwoorde? Ga naar margenootd Ick hebbe my selven [noch] Ga naar margenoot18 seven duysent Ga naar margenoot19 mannen Ga naar margenoot20 over gelaten, die Ga naar margenoot21 de knije voor het [beelt] Ga naar margenoot22 Baal niet gebogen en hebben.

5

Ga naar margenoote Alsoo is’er dan oock Ga naar margenoot23 in desen tegenwoordigen tijt Ga naar margenoot24 een overblijfsel geworden Ga naar margenoot25 na de verkiesinge der genade.

6

Ga naar margenootf Ende indien het Ga naar margenoot26 door genade is, Ga naar margenoot27 soo en is het niet meer Ga naar margenoot28 uyt de wercken: Ga naar margenoot29 andersins en is de genade Ga naar margenoot30 geen genade meer. Ende indien het is uyt de wercken, soo en is’t Ga naar margenoot31 geen genade meer: andersins en is het werck Ga naar margenoot32 geen werck meer.

7

Ga naar margenoot33 Wat dan? Ga naar margenootg Ga naar margenoot34 Het gene Ga naar margenoot35 Israël Ga naar margenoot36 soeckt, dat en heeft het niet verkregen: maer Ga naar margenoot37 de uytverkorene hebben het verkregen, ende Ga naar margenoot38 de andere zijn Ga naar margenoot39 verhardt geworden,

8

(Gelijck geschreven is, Ga naar margenooth Godt heeft haer gegeven eenen Ga naar margenoot40 geest Ga naar margenoot41 des diepen slaeps: Ga naar margenooti Ga naar margenoot42 oogen om niet te sien, ende ooren om niet te hooren) Ga naar margenoot43 tot op den huydigen dagh.

9

Ende Ga naar margenoot44 David seght, Ga naar margenootk Hare Ga naar margenoot45 tafel worde Ga naar margenoot46 tot eenen strick, ende tot een valle, ende tot eenen aenstoot, ende Ga naar margenoot47 tot een vergeldinge voor haer.

10

Dat hare oogen verduystert worden, om niet te sien: ende Ga naar margenoot48 verkromt haren rugge alle tijt.

11

Ga naar margenoot49 Soo segge ick dan, hebben sy gestruyckelt op dat sy Ga naar margenoot50 vallen souden? Dat zy verre: maer door haren Ga naar margenoot51 val [is] Ga naar margenoot52 de saligheyt den Heydenen [geworden,] Ga naar margenoot53 om haer Ga naar margenoot54 tot jaloersheyt te verwecken.

12

Ende indien Ga naar margenoot55 haren val Ga naar margenoot56 de rijck-[kolom]dom is Ga naar margenoot57 der werelt, ende Ga naar margenoot58 hare verminderinge de rijckdom der Heydenen, hoe veel te meer Ga naar margenoot59 hare volheyt?

13

Ga naar margenoot60 Want ick spreke tot u Heydenen, Ga naar margenootl Ga naar margenoot61 voor soo veel ick Ga naar margenoot62 der Heydenen Apostel ben, ick make Ga naar margenoot63 mijne bedieninge Ga naar margenoot64 heerlick:

14

Of ick eenighsins Ga naar margenoot65 mijn vleesch tot Ga naar margenoot66 jaloersheyt verwecken, ende Ga naar margenoot67 eenige Ga naar margenoot68 uyt haer Ga naar margenoot69 behouden mochte.

15

Want indien Ga naar margenoot70 hare Ga naar margenoot71 verwerpinge Ga naar margenoot72 de versoeninge is Ga naar margenoot73 der werelt, wat sal Ga naar margenoot74 de aenneminge wesen, anders dan Ga naar margenoot75 het leven uyt den dooden?

16

Ende indien Ga naar margenoot76 de eerstelingen Ga naar margenoot77 heyligh zijn, soo is oock Ga naar margenoot78 het deegh [heyligh:] ende indien Ga naar margenoot79 de wortel heyligh is, soo zijn oock Ga naar margenoot80 de tacken [heyligh.]

17

Ende soo Ga naar margenoot81 eenige der tacken Ga naar margenoot82 afgebroken zijn, ende Ga naar margenoot83 ghy Ga naar margenoot84 een wilde olijfboom zijnde Ga naar margenoot85 in der selver [plaetse] Ga naar margenoot86 zijt inge-entet, ende Ga naar margenoot87 des wortels, ende der vettigheyt Ga naar margenootm Ga naar margenoot88 des olijfbooms mede deelachtigh zijt geworden,

18

Soo en roemt niet tegen Ga naar margenoot89 de tacken. Ende indien ghy daer tegen roemt, Ga naar margenoot90 ghy en draeght de wortel niet, maer de wortel u.

19

Ga naar margenoot91 Ghy sult dan seggen, De tacken zijn afgebroken, op dat ick soude inge-entet worden.

20

Ga naar margenoot92 ’t Is wel: Ga naar margenoot93 sy zijn door ongeloove afgebroken, ende Ga naar margenoot94 ghy staet door het geloove. Ga naar margenoot95 Zijt niet hoogh gevoelende, maer Ga naar margenoot96 vreest.

21

Want is het dat Godt Ga naar margenoot97 de natuerlicke tacken niet Ga naar margenoot98 gespaert en heeft, [siet toe] dat hy oock mogelick Ga naar margenoot99 u niet en spare.

22

Ga naar margenoot100 Siet dan Ga naar margenoot1 de goedertierenheyt

[Folio 81v]
[fol. 81v]

ende Ga naar margenoot2 de strengigheyt Godts: de strengigheyt wel Ga naar margenoot3 over de gene die gevallen zijn, maer de goedertierenheyt, Ga naar margenoot4 over u, Ga naar margenoot5 indien ghy in de goedertierenheyt blijft: andersins sult oock Ga naar margenoot6 ghy Ga naar margenoot7 afgehouwen worden.

23

Ga naar margenootn Maer oock Ga naar margenoot8 sy, indiense in het ongeloove niet en blijven, sullen Ga naar margenoot9 inge-entet worden: want Godt is machtigh deselve Ga naar margenoot10 weder in te enten.

24

Want indien Ga naar margenoot11 ghy Ga naar margenoot12 afgehouwen zijt uyt den olijfboom Ga naar margenoot13 die van nature wildt was, ende Ga naar margenoot14 tegen nature in den goeden olijfboom inge-entet: hoe veel te meer sullen Ga naar margenoot15 dese die natuerlicke [tacken] zijn, in Ga naar margenoot16 haren eygen olijfboom ge-entet worden?

25

Want ick en wil niet, broeders, dat u Ga naar margenoot17 dese verborgentheyt onbekent zy, (op dat ghy niet Ga naar margenoot18 wijs en zijt by u selven) dat Ga naar margenoot19 de verhardinge Ga naar margenoot20 voor een deel over Ga naar margenoot21 Israël gekomen is, Ga naar margenooto tot dat Ga naar margenoot22 de volheyt der Heydenen sal Ga naar margenoot23 ingegaen zijn.

26

Ende Ga naar margenoot24 alsoo sal Ga naar margenoot25 geheel Israël Ga naar margenoot26 saligh worden: Ga naar margenootp gelijck geschreven is, Ga naar margenoot27 De Verlosser sal uyt Sion komen ende sal Ga naar margenoot28 de godtloosheden afwenden Ga naar margenoot29 van Iacob,

27

Ende dit is Ga naar margenoot30 haer een verbont van my, als ick hare sonden sal wech nemen.

28

Ga naar margenoot31 Soo zijn sy wel Ga naar margenoot32 vyanden Ga naar margenoot33 aengaende het Euangelium, Ga naar margenoot34 om uwent wille: maer Ga naar margenoot35 aengaende de verkiesinge zijn sy Ga naar margenoot36 beminde Ga naar margenoot37 om der vaderen wille:

29

Want de genade-giften ende de roepinge Godts zijn Ga naar margenoot38 onberouwelick.

30

Want gelijckerwijs oock Ga naar margenoot39 ghylieden Ga naar margenoot40 eertijts Gode Ga naar margenoot41 ongehoorsaem geweest zijt, maer nu Ga naar margenoot42 barmhertigheyt verkregen hebt Ga naar margenoot43 door deser ongehoorsaemheyt:

31

Alsoo zijn oock dese Ga naar margenoot44 nu ongehoorsaem geweest, op dat oock sy Ga naar margenoot45 door uwe barmhertigheyt souden Ga naar margenoot46 barmhertigheyt verkrijgen. [kolom]

32

Ga naar margenootq Want Godt heeftse Ga naar margenoot47 alle onder de ongehoorsaemheyt Ga naar margenoot48 besloten, op dat hyse Ga naar margenoot49 alle soude barmhertigh zijn.

33

Ga naar margenoot50 O diepte des rijckdoms beyde der wijsheyt ende der kennisse Ga naar margenoot51 Godts! Ga naar margenootr Hoe ondoorsoeckelick zijn Ga naar margenoot52 sijne oordeelen, ende onnaspeurlick Ga naar margenoot53 sijne wegen!

34

Ga naar margenoots Want wie heeft Ga naar margenoot54 den sin des Heeren gekent? Of wie is sijne Ga naar margenoot55 raetsman geweest?

35

Ga naar margenoott Of wie heeft hem Ga naar margenoot56 eerst gegeven, ende het sal hem weder Ga naar margenoot57 vergolden worden?

36

Ga naar margenootv Want Ga naar margenoot58 uyt hem, ende Ga naar margenoot59 door hem, ende Ga naar margenoot60 tot hem zijn Ga naar margenoot61 alle dingen. Hem [zy] de heerlickheyt in der eeuwighheyt. Ga naar margenoot62 Amen.

margenoot1
D. het gene ick te voren geseght hebbe van de verwerpinge der Ioden, daer mede en wil ick niet seggen, dat Godt alle de Ioden soude hebben verstooten: gelijck yemant soude mogen daer uyt besluyten.
margenoota
Ierem. 31.37.
margenoot2
D. de Ioden, die hy tot sijn volck hadde bysonderlick verkoren.
margenoot3
Gr. afgestooten, Nam. van die weerdigheyt daerse ingestelt waren, soo datse de beloofde zegeninge in Christo niet meer en souden deelachtigh zijn.
margenootb
2.Corinth. 11.22. Philip. 3.5.
margenoot4
Dat is, een Iode, van afkomste, ende nochtans van Godt niet verstooten.
margenoot5
Namel. na den vleesche: ende oock na de genade des verbonts, het welck Godt met Abraham ende sijn zaet gemaeckt heeft, Genes. 17.1.
margenoot6
Namel. des soons Iacobs, uyt Rachel, een van de aensienlickste stammen Israëls, uyt welcke oock de Koningh Saul gesproten is geweest, 1.Sam. cap. 9. vers 1. ende de Koninginne Hester, Esth. 2.5.
margenoot7
Namel. dat waerlick sijn volck was, niet na den vleesche alleen, maer oock na de belofte.
margenoot8
Siet vers 1.
margenoot9
D. voor de sijne erkent ende verkoren heeft, Matth. 7.23. Ioan. 10.14. Rom. 8.29. 2.Tim. 2. vers 19. 1.Petr. 1.2, 20.
margenoot10
D. ick meyne dat ghy wel weet.
margenoot11
Gr. in Elia, D. in de historie van Elia, die beschreven wort 1.Reg. 17. ende in de volgende capp.
margenoot12
Gr. bejegent, ontmoet, Namel. met woorden.
margenoot13
Dit kan gevoeght worden ofte met het woort aenspreeckt, ofte met het woort seggende, Namel. klagende over den afval der Israëliten.
margenootc
1.Reg. 19.10.
margenoot14
D. die eertijts tot uwen dienst ende eere opgericht waren geweest.
margenoot15
Gr. ondergraven, D. met ondergravinge om verre geworpen, 1.Reg. 19. versen 10, 14.
margenoot16
Dat is, sy staen na mijn leven, Matth. 2.20.
margenoot17
Ofte, de Goddelicke openbaringe. Siet Matth. cap. 2. versen 12, 22. Luce 2. vers 26.
margenootd
1.Reg. 19.18.
margenoot18
Dat is, eenige duysenden. Hebr. Genes. c. 33. vers 3. Psalm 12.7.
margenoot19
D. menschen, waer onder oock sonder twijffel vrouwen waren.
margenoot20
D. doen over blijven, of gemaeckt datse over gebleven zijn, door mijne genade haer behoudende, datse niet in afgoderije gevallen en zijn.
margenoot21
Namelick, om Godtsdienstige ofte eenige andere eere te bewijsen, Exod. c. 20. vers 5. Philip. cap. 2. vers 10.
margenoot22
Dit woort beteeckent yemant die over andere macht ende gebiedt heeft, gelijck de man over de vrouwe, ende een heer over sijnen knecht: ende met desen name wiert genaemt een afgodt der Babyloniers, Moabiten, ende Samaritanen, Num. 22.41. 1.Reg. cap. 16. versen 31, 32. 2.Reg. cap. 10. vers 26. Ierem. cap. 11. vers 13. Hose. 2.12, 16.
margenoote
Rom. 9.27.
margenoot23
Namelick, van de predikinge des Euangeliums.
margenoot24
Dat is, Godt heeft noch eenige Ioden laten over blijven, die het Euangelium niet en verwerpen, maer aennemen, ende krachtelick beroepen zijn: die maer voor een overblijfsel, ofte overschot mogen gereeckent worden, ten aensien van de groote menighte der gene die het verwerpen, ende ongeloovigh blijven.
margenoot25
Dat is, de genadige verkiesinge, namelick, die uyt enckele genade van eeuwigheyt ter saligheyt zijn verkoren, ende in den tijt krachtelick geroepen, Rom. 8.30.
margenootf
Deut. 9.4.
margenoot26
Namelick, dat dese tot de saligheyt uytverkoren ende krachtelick beroepen zijn.
margenoot27
Ofte, soo en is het gewisselick niet.
margenoot28
Dat is, uyt de verdiensten ofte weerdigheyt harer wercken.
margenoot29
Namelick, soo het ware uyt de wercken alleen, ofte uyt de genade ende wercken te samen.
margenoot30
Namelick, overmits genade alle schult, verdienste, ofte weerdigheyt uytsluyt, ende daer mede niet en kan bestaen: want genade en is geen genade eenighsins, soose niet en is genade allesins, Rom. cap. 4. vers 4.
margenoot31
Namelick, maer een verdiende loon, Dat is, soo en is hare verkiesinge ende roepinge niet uyt genade geschiet.
margenoot32
Dat is, geen verdienende werck.
margenoot33
Namelick, sullen wy seggen? gelijck Rom. cap. 6. vers 1. ende 7.7. ende 8.31. Dit is een tegenwerpinge van yemant, die meynt ongerijmt te zijn dat de Ioden de gerechtigheyt niet en souden verkrijgen, daerse soo seer na deselve trachten.
margenootg
Rom. 9.31.
margenoot34
Namelick, dit sullen wy seggen.
margenoot35
Dat is, de Israëliten, dat is, de meeste hoop der selve, die na den vleesche alleen Israëliten zijn, Rom. cap. 9. vers 31. 2.Corinth. cap. 11. vers 22.
margenoot36
Dat is, dat hy tracht te verkrijgen door sijne wercken, namelick de gerechtigheyt voor Godt, ende het eeuwige leven.
margenoot37
Gr. de verkiesinge heeft het verkregen, Dat is, alle de uytverkorene onder de Israëliten, ten aensien ende om datse uyt genade zijn uytverkoren.
margenoot38
Namel. die niet verkoren ende krachtelick beroepen en zijn.
margenoot39
Gr. vereelt. Siet Marc. cap. 3. vers 5.
margenooth
Iesa. 29.10.
margenoot40
Dat is, gemoedt.
margenoot41
Ofte, eenen knagenden, prickelenden geest, gelijck het Griecksch woordt oock beteeckent. Doch het eerste komt met het Hebreeusch woort Iesa. cap. 29. vers 10. beter over een.
margenooti
Iesa. cap. 6. vers 9. Ezech. cap. 12. vers 2. Matth. cap. 13. vers 14. Marc. cap. 4. vers 12. Luce cap. 8. vers 10. Ioan. 12.40. Actor. cap. 28. vers 26.
margenoot42
Dat is, die onbequaem zijn om te sien.
margenoot43
Dese woorden moeten gevoeght worden met het woort verhardt, vers 7. Siet oock 2.Corinth. cap. 3. vers 15.
margenoot44
Namelick, als een voorbeelt Christi, ende van Christo propheteerende.
margenootk
Psalm 69.23.
margenoot45
Dat is, al haer vermaeck.
margenoot46
D. tot haren verderve: gelijck oock een valle daer wilde beesten mede gevangen worden, ende een aenstoot, het selve beteeckenen by gelijckenisse.
margenoot47
D. tot het gene haer vergolden sal worden, welck is het eeuwigh verderf.
margenoot48
Hebr. doet hare lendenen waggelen, D. dat hare conscientien mogen beven ende benauwt zijn: ofte, beneemt haer hare kracht.
margenoot49
Ofte, sy dan, segge ick, hebbense, etc.
margenoot50
Namel, in ongeloove, met het verwerpen van het Euangelium sonder hope van bekeeringe. Ofte, vervallen, verloren gaen, gelijck Apoc. 18.2.
margenoot51
D. de verwerpinge des Euangeliums van het meesten deel onder haer.
margenoot52
D. is een occasie geweest, dat den Heydenen het Euangelium is gepredickt, ende dat sy daer door tot de saligheyt geroepen ende gebracht zijn.
margenoot53
Namelick, de Ioden die het Euangelium niet aen en nemen.
margenoot54
D. door het exempel der geloovige Heydenen mogen opgeweckt worden om ’t selve navolgende, het Euangelium mede aen te nemen, ende haer tot Christum te bekeeren, ende daer door de saligheyt mede te verkrijgen. Want jaloersheyt is oock eene beweginge des gemoedts, waer door yemant siende een ander hebben eenigh goet, dat hy niet en heeft, met eenen yver ende lust wort ontsteken, om na het selve goet mede te trachten ende dat te verkrijgen.
margenoot55
Dat is, der Ioden ongeloovigheyt ende verwerpinge des Euangeliums. Siet vers 11.
margenoot56
Dat is, tot een rijcke ende overvloedige kennisse Christi ende des Euangeliums occasie gegeven heeft.
margenoot57
D. der Heydenen door de gantsche werelt verstroyt, gelijck daer na verklaert wort.
margenoot58
Dat is, dat soo weynige onder haer ’t Euangelium hebben aengenomen, occasie is geweest dat het selve soo rijckelick aen de Heydenen is bedient geworden.
margenoot59
D. wanneer de Ioden met groote hoopen ende menighte het Euangelium sullen aennemen, Namelick, sal het selve wesen de rijckdom der Heydenen.
margenoot60
Hy spreeckt nu aen dat deel der gemeynte van Roomen, dat uyt de Heydenen geroepen was.
margenootl
Actor. 9.15. ende 13.2. ende 22.21. Galat. 1.16. ende 2.8. Ephes. 3.8. 1.Timoth. 2.7. 2.Timoth. 1.11.
margenoot61
Ofte, overmits: ende daerom mijnen dienst ende vermaninge by de Heydenen veel behoort te gelden.
margenoot62
Namel. voornamelick: andersins was hy oock gestelt om den Ioden mede het Euangelium te verkondigen, gelijck hy oock gedaen heeft, ende hier noch doet.
margenoot63
Namelick, des Apostelschaps.
margenoot64
Gr. verheerlicke, D. verciert die met deselve te bedienen in alle neerstigheyt ende getrouwigheyt, om vele Heydenen tot Christum te bekeeren: het welck een eere ende cieraet is voor mijnen dienst, Philip. cap. 4. vers 1. 1.Thess. 2.19.
margenoot65
Dat is, mijne bloetverwanten de Ioden. Siet Genes. cap. 29. vers 14. Iesa. 58.7. Rom. 9.3.
margenoot66
Siet d’aenteeckeninge vers 11.
margenoot67
Namelick, weynige: alsoo hy wist dat de tijt noch niet en was gekomen, datse met groote menighte souden bekeert worden.
margenoot68
Namelick, de Ioden, die mijn vleesch zijn.
margenoot69
Namelick, haer brengende door mijnen dienst tot het geloove in Christum, door wien de saligheyt alleen verkregen wort. Siet 1.Corinth. 3.5. ende 1.Timoth. 4.16.
margenoot70
D. des meesten deels van haer.
margenoot71
Of, wechwerpinge, verstootinge: Namel. om de verachtinge ende verwerpinge des Euangeliums.
margenoot72
D. occasie is geweest dat den Heydenen het Euangelium, ’t welck de bedieninge is der versoeninge, 2.Corinth. 5.18. is verkondight geweest, Actor. 13.46, 47.
margenoot73
D. der Heydenen, die verre het meeste deel der werelt bewoonen, ende door de gantsche werelt verstroyt zijn.
margenoot74
Namel. tot de Gemeynte Christi, wanneer de Ioden met groote menighte haer tot Christum sullen bekeeren.
margenoot75
Dit is een gemeyn spreeckwoort, waer mede te kennen gegeven wort eene seer groote veranderinge ten besten, als of yemant doot zijnde wederom levendigh wierde. Het welck geschiet door de predicatie des Euangeliums, waer door de gene die doot waren, Ephes. 2.1. levendigh gemaeckt worden, Ioan. 6.68. Philip. 2.16.
margenoot76
D. Abraham ende de Patriarchen, van welcke de Ioden afkomstigh waren. De Apostel neemt hier een gelijckenisse van de eerste brooden, die na de wet opgeoffert wierden tot heyliginge der ander vruchten, Levit. 23.14, 17. Num. 15.20.
margenoot77
D. tot het verbont behooren, 1.Cor. 7.14.
margenoot78
D. de nakomelingen, die van haer afkomstigh zijn, alsoo Godt het verbont gemaeckt heeft niet alleen met haer, maer oock met haren zade, Genes. 17.7.
margenoot79
Dit is een ander gelijckenisse genomen van de boomen, om het selve te verklaren: ende worden daer door oock de Patriarchen verstaen, uyt welcke de Ioden gesproten zijn.
margenoot80
D. de Ioden, die als tacken van desen wortel zijn gesproten.
margenoot81
D. eenige ongeloovige Ioden. Van hier af vermaent de Apostel de geroepene Heydenen, datse haer niet en moeten roemen tegen de verstootene Ioden: maer toesien, dat sy door haer exempel mogen gewaerschouwt worden, om haer te wachten, datse niet mede tot ongeloove en vervallen, op dat haer het selve oock niet over en kome.
margenoot82
Namel. van den wortel ende stamme, Dat is, verstooten zijn van het verbont.
margenoot83
Namel. beroepene Heyden: De Apostel spreeckt hier aen het geheele lichaem der geroepene Heydenen, niet dese ofte gene in het bysonder.
margenoot84
D. een spruyte ofte ente, van eenen wilden olijfboom genomen, D. uyt de Heydenen die een ongeloovigh volck waren.
margenoot85
D. in plaetse der afgebrokene tacken, welcke zijn de ongeloovige Ioden. Gr. in deselve.
margenoot86
D. in de gemeynte Godts ingelijft.
margenoot87
D. des saps, ’t welck uyt de wortel voort komt, ende sich verspreyt in de tacken: welcke hier oock vettigheyt genaemt wort. Ende worden daer door verstaen de voordeelen ende beloften den Ioden van Godt gedaen.
margenootm
Ierem. 11.16.
margenoot88
D. der Israëlitische gemeynte.
margenoot89
D. de Ioden, die om haer ongeloove nu afgebroken zijn, Namel. als of ghy van naturen weerdiger waert deser genade.
margenoot90
Namel. soo sal u dit geantwoort worden, dat ghy geen oorsake en hebt te roemen tegen haer, overmits ghy een ente zijt die de wortel niet en draeght, maer van deselve gedragen wort.
margenoot91
D. dit sult ghy dan gedencken ende seggen, waerom ghy tegen haer soudt mogen roemen.
margenoot92
D. het is alsoo: dit antwoort d’Apostel.
margenoot93
Dat is, doch dit moet ghy daer by weten ende gedencken, datse afgebroken zijn door hare ongeloovigheyt, waer toe ghy oock van naturen zijt genegen, ende mede soudt konnen vervallen, soo ghy haer exempel soudt na volgen.
margenoot94
Dat is, zijt inge-entet ende tot noch toe staende gebleven.
margenoot95
Namelick, ofte van eenige uwe weerdigheyt, waerom ghy soudt inge-entet zijn, ofte van uwe krachten by u selven, om staende te blijven.
margenoot96
Namel. dat ghy niet mede in ongeloove en valt, ende daer door oock afgehouwen wordet. Dese vreese is een heylige sorghvuldigheyt om in den geloove te volherden, die met de versekeringe der saligheyt wel kan bestaen, Philip. 2. vers 12.
margenoot97
Gr. die na de nature zijn, Dat is, de Ioden, die natuerlicker wijse afkomstigh zijn van de heylige vaders, met welcke, ende haren zade, Godt sijn verbont heeft opgerecht, Genes. cap. 17. vers 7. ende die in de Ioodsche gemeynte geboren zijn.
margenoot98
Namelick, maer uyt sijne gemeynte ende verbont verstooten.
margenoot99
Namelick, die uyt een wilde olijfboom genomen zijnde, als een vreemde tack inge-entet zijt, dat hy u oock om deselve oorsake niet en verstoote.
margenoot100
Dat is let dan wel in dese sake op beyde dese eygenschappen Godts, die haer daer in vertoonen.
margenoot1
Ofte, goet-aerdigheyt, dat is, genade, barmhertigheyt.
margenoot2
Gr. afsnijdinge, ofte, afgesnedenheyt, precijsheyt, gelijck de gene die straf zijn hare woorden kort afsnijden: dat is, strenge rechtveerdigheyt.
margenoot3
Dat is, over de Ioden, die in ongeloove zijn gevallen, ende daerom van Godt zijn rechtveerdelick verstooten, Namelick, om door haer exempel vermaent ende gewaerschouwt te worden, u te wachten dat ghy niet mede tot ongeloove en vervalt, ende also oock met haer niet rechtveerdighlick verstooten en wort.
margenoot4
Namel. die uyt de Heydenen genadelick beroepen zijt, sonder eenige uwe weerdigheyt ofte verdienste: om daer door vermaent te worden, dat ghy tegen de Ioden niet en behoort te roemen.
margenoot5
D. in den stant der genade ende des geloofs, daer in ghy door de genade ende goedertierenheyt Godts gestelt zijt. Siet dergelijcke wijse van spreken vers 31.
margenoot6
De Apostel spreeckt hier oock van het geheele lichaem der beroepene Heydenen, gelijck vers 17.
margenoot7
Namel. als onnutte tacken, Ioan. cap. 15. versen 2, 6. Dat is, verstooten worden.
margenootn
2.Cor. 3.16.
margenoot8
Namel. de Ioden, ofte het Iodische volck.
margenoot9
Dat is, wedergebracht worden tot de Gemeynte Godts.
margenoot10
D. haer verstockt herte te veranderen, haer met het geloove te begaven, ende daer door wederom als in te enten.
margenoot11
Namel. geroepene Heyden.
margenoot12
Nam. niet om wech geworpen, maer om inge-entet te worden.
margenoot13
D. uyt de Heydenen die van naturen vreemt waren van de Testamenten der beloften, Ephes. 2.12
margenoot14
Nam. van uwe afkomste, overmits ghy een wilde olijfboom waert, ende door eene sonderlinge genade Godts in den rechten, ofte tammen olijfboom zijt inge-entet.
margenoot15
Nam. Ioden, die van de vaderen, met welcke Godt sijn verbont gemaeckt heeft, afkomstigh zijn.
margenoot16
Namel. daerse van afgehouwen waren.
margenoot17
D. dese sake, die tot noch toe weynige bekent is geweest.
margenoot18
D. laetdunckigh ofte hooghmoedigh in uwe oogen, Prov. 3.7. Rom. 12.16.
margenoot19
D. de ongehoorsaemheyt, gelijck versen 30, 32. siet vers 7.
margenoot20
D. niet van alle Ioden, maer van eenige hoe wel seer vele. Want daer noch altijt eenigh overblijfsel is behouden geweest, ende daer na sullense haer met groote menighte bekeeren.
margenoot21
D. het Israëlitische volck: de Ioden.
margenooto
Luce 21.24.
margenoot22
D. het volle getal: ofte, de menighte der Heydenen, ende gelijck als het lichaem der selve. Siet dergelijck vers 12.
margenoot23
Namel. door belijdenisse des Christelicken geloofs in de Gemeynte Godts.
margenoot24
D. als dan, Namel. als de volheyt der Heydenen sal ingegaen zijn.
margenoot25
Dat is, niet eenige weynige, maer een seer groote menighte, ende gelijck als de gantsche Ioodsche natie.
margenoot26
Namel. door de predicatie des Euangeliums krachtelick beroepen, ende door den geloove gerechtveerdight zijnde.
margenootp
Psalm 14.7. Iesa. 27.9. ende 59.20. Ierem. cap. 31. versen 31, 32, 33, 34. 2.Corinth. 3.16. Hebr. 8.8. ende 10.16.
margenoot27
Gr. die uyt treckt, Namel. yemant uyt eenige swarigheyt. Hebr. Goel. Waer door de Messias verstaen wort, die als een naeste bloetverwant der Ioden, haer uyt het verderf sal trecken ende verlossen.
margenoot28
Namel. haer door den geest der wedergeboorte van deselve bekeerende, ende haer die vergevende.
margenoot29
D. van de Ioden, die Iacobs nakomelingen zijn.
margenoot30
Namel. den Ioden, die derhalven, alsoo dit verbont onveranderlick ende vast is, noch bekeert sullen worden tot den geloove, op dat hare sonden daer door mogen vergeven ende wech genomen worden.
margenoot31
Dit is een antwoorde op een tegenwerpinge, dat het niet wel gelooflick was, dat de Ioden wederom souden aengenomen worden, overmits sy door het verwerpen des Euangeliums van Godt gehaet waren. D’Apostel bekent datse wel daerom gehaet waren, maer datse oock evenwel om een andere reden bemint waren, namelick, om datse afkomstigh zijn van de vaderen die Godt verkoren hadde tot sijn volck.
margenoot32
D. van Godt gehaet.
margenoot33
D. om dat sy nu tegenwoordelick het Euangelium verwerpen ende bestrijden.
margenoot34
D. om datse u van wegen de belijdenisse des Euangeliums haten ende vervolgen, ofte, op dat ghy Heydenen in hare plaetse soudet geroepen ende inge-entet worden.
margenoot35
D. dewijle Godt dese natie uyt alle andere tot sijn volck uytverkoren heeft, ende noch onder deselve sijne uytverkorene heeft.
margenoot36
Namel. van Godt, D. Gode aengenaem.
margenoot37
D. om het verbont dat Godt met Abraham ende sijne nakomelingen ende de andere Patriarchen, van welcke de Ioden afkomstigh zijn, gemaeckt heeft, Genes. 17.7.
margenoot38
D. soodanigh, dat Godt van deselve geen berouw en krijght, dat is, onveranderlick is: want by de menschen ontstaet veranderinge van voornemen daer uyt, dat het haer berouwt sulck een voornemen genomen te hebben, 1.Sam. 15.29. 2.Corinth. 7.10.
margenoot39
Namel. beroepene uyt de Heydenen.
margenoot40
Namel. eer Christus gekomen ende u gepredickt is geweest.
margenoot41
Namel. niet geloovende sijnen woorde, ende niet houdende sijne geboden.
margenoot42
Dat is, uyt enckele barmhertigheyt Godts door de predicatie des Euangeliums tot het geloove geroepen zijt.
margenoot43
Dat is, by occasie dat de Ioden den Euangelio ongehoorsaem zijn geweest, heeft Godt het Euangelium tot u laten komen, vers 11. Ongehoorsaemheyt is meer als ongeloovigheyt, want het beteeckent een hartneckigheyt van niet te willen gelooven.
margenoot44
Namelick, na dat Christus gekomen ende u gepredickt is.
margenoot45
Namelick, die u geschiet is, Dat is, door de krachtige roepinge ende het geloove het welck Godt u Heydenen uyt enckele barmhertigheyt ende genade gegeven heeft.
margenoot46
Namelick, aenmerckende de barmhertigheyt die den Heydenen geschiet is ende haer geloove, door deselve genade souden opgeweckt worden om haer exempel te volgen, ende alsoo mede der selver barmhertigheyt Godts deelachtigh te worden.
margenootq
Galat. 3.22.
margenoot47
Nam. soo Ioden als Heydenen.
margenoot48
Ofte, gelijck als t’samen gebonden.
margenoot49
D. op dat alle soo Ioden als Heydenen saligh gemaeckt souden worden alleen uyt Godts barmhertigheyt ende genade, ende niet uyt hare verdiensten. Soo dat het woort alle niet verstaen en wort van een yeder mensche in ’t bysonder, want dat en geschiet niet: maer van alle die uyt de Ioden ofte Heydenen saligh worden: Nam. dat der selve niemant saligh en wort dan uyt barmhertigheyt. Siet Ioan. cap. 12. vers 32. Galat. 3.22.
margenoot50
D. seer overvloedige verborgentheyt der geestelicke wijsheyt.
margenoot51
Niet die Godt in ons werckt, maer die in Godt selve is, door welcke hy alles wijsselick overleght ende bestiert.
margenootr
Psalm 36. vers 7.
margenoot52
Dat is, sijne wijse die hy houdt in het schicken ende bestieren van der menschen verkiesinge ende verwerpinge.
margenoot53
Dat is, sijne redenen, waerom hy dus ofte soo doet.
margenoots
Iesa. 40.13. 1.Corint. 2.16.
margenoot54
Ofte, meyninge, gedachten, voornemen, raet.
margenoot55
Namel. die hem raet soude gegeven hebben, hoe ende aen wien hy de saligheyt tot sijne meeste eere soude te wege brengen. Niemant, namelick, als hy selve na sijne oneyndelicke wijsheyt.
margenoott
Iob 41.2.
margenoot56
Ofte, te voren gegeven: Dat is, eerst yet goets gehadt ofte gedaen tot Godes eere, waer door Godt aen hem soude verplicht zijn.
margenoot57
Namelick, na verdienste: te weten, soo daer yemant is die Gode eerst gegeven heeft. Waer mede hy wil toonen dat alsoo Godt niemant schuldigh en is eenige vergeldinge te geven, dat dan de saligheyt niet uyt verdienste maer uyt genade van hem gegeven wort. Psalm 16. vers 2.
margenootv
Prov. 16 4. 1.Corinth. 8.6.
margenoot58
Namelick, als d’eerste oorsake die alles na sijnen wijsen raet schickt ende ordineert.
margenoot59
Namelick, als die alles dat den mensche ter saligheyt noodigh is, werckt, ende ’t gene na sijnen wijsen raet geordineert is, krachtelick uytvoert.
margenoot60
Namelick, als tot het uyterste eynde, tot wiens eere alles moet strecken ende gebracht worden, Prov. cap. 16. vers 4.
margenoot61
Namelick, die niet alleen de scheppinge, onderhoudinge, ende regeeringe aller schepselen, maer voornemelick die de salighmakinge der menschen aengaen, waer van hier insonderheyt gehandelt wort.
margenoot62
Van dit woort siet Matth. 6.13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken