Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xv. Capittel.

1 De Apostel bewijst de waerheyt van de opstandinge der dooden, met vele vaste redenen, waer van de eerste genomen is van de opstandinge Christi, welcke hy bevestight uyt de somma sijner leere, die hy na de Schriften haer hadde voorgestelt. 4 ende uyt de getuygenissen van Petrus, 6 van meer als vijf hondert broeders, 7 van Iacobus, ende van alle d’Apostelen, 8 ende van hemselve. 13 Besluyt, dat anders Christus oock niet en soude opgeweckt zijn. 14 ’t welck hy bewijst

[Folio 93v]
[fol. 93v]

ongerijmt te zijn, alsoo daer mede souden te niete gemaeckt worden hare getuygenissen, de gronden des Christelicken geloofs, ende de hope der Christenen. 21 Leert dat Christus is degene die de doode sal opwecken, ende dat het geschieden sal in sijne toekomste, als hy alle sijne vyanden sal te niete doen, ende alles Gode onderwerpen. 29 Dat oock anders te vergeefs de doop gebruyckt wort voor de doode. 30 dat de geloovige, als oock hy mede, te vergeefs soo veel perijckels souden uytstaen: ende dat de Epicuristen souden recht hebben. 35 Daer na leert hy dat de geloovige doode opstaen sullen met deselve lichamen, doch met andere geestelicke hoedanigheden, als onverderflickheyt, heerlickheyt, onsterflickheyt. 47 ende dat de geloovige lichamen sullen hebben niet gelijck Adam hadde, maer gelijck Christus de Heere nu heeft. 51 Openbaert oock eene verborgentheyt, dat de gene die in de toekomste Christi leven, niet en sullen sterven, maer verandert worden. 54 ende dat als dan de doot sal verslonden worden: waer over hy een triumphliedt singht, ende Godt danckt. 58 met een vermaninge aen de Corintheren datse willen in den geloove stantvastigh blijven.

1

VOorts, broeders, Ga naar margenoot1 ick make u bekent het Euangelium, Ga naar margenoota dat ick u Ga naar margenoot2 verkondight hebbe, ’t welck ghy oock Ga naar margenoot3 aengenomen hebt, in ’t welck ghy oock Ga naar margenoot4 staet:

2

Ga naar margenootb Door het welck ghy oock Ga naar margenoot5 saligh wort, indien ghy het Ga naar margenoot6 behoudt op soodanige wijse, als ick het u verkondight hebbe: ’t en zy dan dat ghy Ga naar margenoot7 te vergeefs gelooft hebt.

3

Want ick hebbe u-lieden Ga naar margenoot8 ten eersten Ga naar margenoot9 over gegeven Ga naar margenoot10 ’t gene ick oock ontfangen hebbe, Ga naar margenootc dat Christus gestorven is Ga naar margenoot11 voor onse sonden, na Ga naar margenoot12 de Schriften:

4

Ende dat hy is Ga naar margenootd begraven, ende dat hy is Ga naar margenoote opgeweckt ten derden dage, na de Schriften:

5

Ende dat hy is van Ga naar margenoot13 Cephas Ga naar margenootf gesien, Ga naar margenootg daer na van Ga naar margenoot14 de twaelve.

6

Daer na is hy gesien Ga naar margenoot15 van meer dan vijf hondert broederen op een mael, van welcke het meerder [deel] Ga naar margenoot16 noch overigh is, ende sommige oock zijn Ga naar margenoot17 ontslapen.

7

Daer na is hy gesien Ga naar margenoot18 van Iacobo, daer na Ga naar margenoot19 van alle de Apostelen.

8

Ende ten laetsten van allen is hy oock Ga naar margenooth van my, als Ga naar margenoot20 van een ontijdigh geboren, gesien.

9

Want ick ben Ga naar margenooti de minste van de Apostelen, die Ga naar margenoot21 niet weerdigh en ben een Apostel genaemt te worden, Ga naar margenootk daerom dat ick de gemeynte Godts vervolght hebbe.

10

Doch door de genade Godts ben ick Ga naar margenoot22 dat ick ben: ende sijne genade Ga naar margenoot23 die [aen] my [bewesen is,] en is Ga naar margenoot24 niet ydel geweest, Ga naar margenootl maer ick hebbe overvloediger Ga naar margenoot25 gearbeyt, dan Ga naar margenoot26 sy alle: doch Ga naar margenoot27 niet ick, maer de genade Godts Ga naar margenoot28 die met my is.

11

Het zy dan ick, het zy Ga naar margenoot29 sy lieden, Ga naar margenoot30 alsoo prediken wy, ende alsoo hebt ghy gelooft. [kolom]

12

Indien nu Christus Ga naar margenoot31 gepredickt wort, dat hy uyt den dooden opgeweckt is, Ga naar margenoot32 hoe seggen Ga naar margenoot33 sommige onder u datter geen opstandinge der dooden Ga naar margenoot34 en is?

13

Ende indien daer geen opstandinge der dooden en is, Ga naar margenoot35 soo en is Christus oock niet opgeweckt.

14

Ende indien Christus niet opgeweckt en is, soo is dan Ga naar margenoot36 onse predikinge Ga naar margenoot37 ydel, ende Ga naar margenoot38 ydel is oock uw’ geloove.

15

Ende soo worden wy oock bevonden valsche getuygen Godts: Ga naar margenoot39 Want wy hebben van Godt getuyght, dat hy Christum opgeweckt heeft: dien hy niet en heeft opgeweckt, soo namelick de doode niet opgeweckt en worden.

16

Want indien de doode niet opgeweckt en worden, Ga naar margenoot40 soo en is oock Christus niet opgeweckt.

17

Ende indien Christus niet opgeweckt en is, soo is uw’ geloove Ga naar margenoot41 te vergeefs, Ga naar margenoot42 soo zijt ghy noch in uwe sonden.

18

Soo zijn dan oock Ga naar margenoot43 verloren, die Ga naar margenoot44 in Christo Ga naar margenoot45 ontslapen zijn.

19

Indien wy Ga naar margenoot46 alleenlick in dit leven op Christum zijn hopende, soo zijn wy de Ga naar margenoot47 elendighste van alle menschen.

20

Maer nu, Ga naar margenootm Christus Ga naar margenoot48 is opgeweckt uyt den dooden: [ende] Ga naar margenoot49 is Ga naar margenootn de eerstelingh geworden der gene Ga naar margenoot50 die ontslapen zijn.

21

Want dewijle Ga naar margenooto de doot door Ga naar margenoot51 eenen mensche is, Ga naar margenoot52 soo is oock de opstandinge der dooden door Ga naar margenoot53 eenen mensche.

22

Want gelijckse alle Ga naar margenoot54 in Adam Ga naar margenoot55 sterven, alsoo sullense oock Ga naar margenoot56 in Christo Ga naar margenoot57 alle Ga naar margenoot58 levendigh gemaeckt worden.

23

Maer een yegelick Ga naar margenoot59 in sijn orden: Ga naar margenoot60 de eerstelingh Christus, daer na Ga naar margenoot61 die Christi zijn, Ga naar margenoot62 in sijne toekomste.

24

Daer na sal Ga naar margenoot63 het eynde zijn, wanneer Ga naar margenoot64 hy Ga naar margenoot65 het Koninckrijck Ga naar margenoot66 Gode ende den Vader sal over gegeven hebben: Ga naar margenootp wanneer hy sal Ga naar margenoot67 te niete gedaen hebben Ga naar margenoot68 alle heerschappije, ende alle macht, ende kracht.

[Folio 94r]
[fol. 94r]

25

Ga naar margenootq Want hy moet Ga naar margenoot69 als Koningh heerschen Ga naar margenoot70 tot dat hy alle Ga naar margenoot71 de vyanden Ga naar margenoot72 onder sijne voeten sal geleght hebben.

26

Ga naar margenoot73 De laetste Ga naar margenoot74 vyant, die Ga naar margenoot75 te niete gedaen wort, is Ga naar margenoot76 de doot.

27

Ga naar margenootr Want Ga naar margenoot77 hy heeft Ga naar margenoot78 alle dingen Ga naar margenoot79 sijnen Ga naar margenoot80 voeten onderworpen. Doch wanneer hy seght, dat [hem] alle dingen onderworpen zijn, soo is het openbaer, dat Ga naar margenoot81 hy uytgenomen wort die Ga naar margenoot82 hem alle dingen onderworpen heeft.

28

Ende wanneer hem alle dingen sullen onderworpen zijn, dan sal oock de Sone selve Ga naar margenoot83 onderworpen worden dien die hem alle dingen onderworpen heeft, op dat Ga naar margenoot84 Godt zy Ga naar margenoot85 alles in allen.

29

Anders, Ga naar margenoot86 wat sullen sy doen die Ga naar margenoot87 voor de doode Ga naar margenoot88 gedoopt worden, indien de doode gantschelick niet opgeweckt en worden? waerom worden sy voor de doode oock gedoopt?

30

Waerom zijn oock Ga naar margenoot89 wy alle ure Ga naar margenoot90 in perijckel?

31

Ga naar margenoot91 Ick sterve alle dage, [het welck ick betuyge] Ga naar margenoot92 by onsen roem dien ick hebbe in Christo Iesu onsen Heere.

32

Soo ick, Ga naar margenoot93 na den mensche, Ga naar margenoot94 tegen de beesten gevochten hebbe te Ephesen, wat nuttigheyt is het my Ga naar margenoot95 indien de doode niet opgeweckt en worden? Ga naar margenoots Ga naar margenoot96 Laet ons eten ende drincken: want Ga naar margenoot97 morgen Ga naar margenoot98 sterven wy.

33

Ga naar margenoot99 En dwaelt niet. Ga naar margenoot100 Quade t’samensprekingen verderven goede zeden.

34

Ga naar margenoot1 Waeckt op Ga naar margenoot2 rechtveerdelick, ende Ga naar margenoot3 en sondight niet. Want Ga naar margenoot4 sommige en hebben Ga naar margenoot5 de kennisse Godts niet. Ick segge het u Ga naar margenoot6 tot schaemte. [kolom]

35

Maer, sal Ga naar margenoot7 yemant Ga naar margenoot8 seggen, Ga naar margenoott Ga naar margenoot9 Hoe sullen de doode opgeweckt worden? Ende Ga naar margenoot10 met hoedanigh een lichaem sullen sy komen?

36

Ga naar margenoot11 Ghy dwaes, Ga naar margenootv het gene ghy zaeyt Ga naar margenoot12 en wort niet levendigh, ’t en zy dattet Ga naar margenoot13 gestorven zy.

37

Ende het gene ghy zaeyt, [daer van] en zaeyt ghy het lichaem niet Ga naar margenoot14 dat worden sal, maer Ga naar margenoot15 een bloot graen, Ga naar margenoot16 na het voor valt, van terwe, ofte van eenigh Ga naar margenoot17 der andere [granen.]

38

Maer Ga naar margenoot18 Godt geeft het selve een lichaem, gelijck hy wil, ende een yegelick zaet Ga naar margenoot19 sijn eygen lichaem.

39

Ga naar margenoot20 Alle vleesch en is niet Ga naar margenoot21 het selve vleesch: maer een ander is het vleesch der menschen, ende een ander is het vleesch der beesten, ende een ander der visschen, ende een ander der vogelen.

40

Ende daer zijn Ga naar margenoot22 hemelsche lichamen, ende daer zijn Ga naar margenoot23 aerdsche lichamen: maer een andere is Ga naar margenoot24 de heerlickheyt der hemelsche, ende een andere der aerdsche.

41

Ga naar margenoot25 Een andere is de heerlickheyt der sonne, ende een andere is de heerlickheyt der mane, ende een andere is de heerlickheyt Ga naar margenoot26 der sterren: want de [eene] sterre verschilt in heerlickheyt van de [andere] sterre.

42

Ga naar margenootx Ga naar margenoot27 Alsoo sal oock de opstandinge der dooden zijn. Ga naar margenoot28 Het [lichaem] wort gezaeyt in verderflickheyt, het wort opgeweckt in onverderflickheyt.

43

Het wort gezaeyt Ga naar margenoot29 in oneere, het wort opgeweckt Ga naar margenoot30 in heerlickheyt. Het wort gezaeyt Ga naar margenoot31 in swackheyt, het wort opgeweckt in Ga naar margenoot32 kracht.

44

Ga naar margenoot33 Een natuerlick lichaem wort’er gezaeyt, Ga naar margenoot34 een geestelick lichaem wort’er opgeweckt. Ga naar margenoot35 Daer is een natuerlick lichaem, ende daer is een geestelick lichaem.

45

Alsoo is’er oock Ga naar margenoot36 geschreven, Ga naar margenooty De eerste mensche Adam is geworden Ga naar margenoot37 tot een levendige ziele: Ga naar margenoot38 De laetste Adam Ga naar margenoot39 tot eenen levendighmakenden geest.

[Folio 94v]
[fol. 94v]

46

Maer Ga naar margenoot40 het geestelicke en is Ga naar margenoot41 niet eerst, doch het natuerlicke, daer na het geestelicke.

47

Ga naar margenoot42 De eerste mensche is Ga naar margenoot43 uyt de aerde, Ga naar margenoot44 aerdsch: Ga naar margenoot45 de tweede mensche is Ga naar margenoot46 de Heere uyt den hemel.

48

Ga naar margenoot47 Hoedanigh de aerdsche [is,] Ga naar margenoot48 soodanige zijn oock de aerdsche: ende Ga naar margenoot49 hoedanigh de hemelsche [is,] Ga naar margenoot50 soodanige zijn oock de hemelsche.

49

Ende Ga naar margenootz gelijckerwijs wy Ga naar margenoot51 het beelt des aerdschen gedragen hebben, Ga naar margenoot52 [alsoo] sullen wy oock het beelt des hemelschen dragen.

50

Doch dit segge ick, broeders, Ga naar margenoota dat Ga naar margenoot53 vleesch ende bloet het Koninckrijcke Godts Ga naar margenoot54 niet be-erven en konnen, noch Ga naar margenoot55 de verderflickheyt en be-erft Ga naar margenoot56 de onverderflickheyt niet.

51

Siet ick segge u Ga naar margenoot57 eene verborgentheyt, Ga naar margenootb Ga naar margenoot58 Wy en sullen wel niet alle Ga naar margenoot59 ontslapen, maer wy sullen alle Ga naar margenoot60 verandert worden:

52

Ga naar margenoot61 In een punct des [tijts,] in eenen oogenblick, met Ga naar margenootc Ga naar margenoot62 de laetste basuyne: want de basuyne sal slaen, ende Ga naar margenoot63 de doode sullen onverderffelick opgeweckt worden, ende Ga naar margenoot64 wy sullen verandert worden.

53

Want Ga naar margenoot65 dit verderffelicke Ga naar margenoot66 moet onverderffelickheyt Ga naar margenoot67 aen doen, ende dit sterffelicke [moet] Ga naar margenootd onsterffelickheyt aen doen.

54

Ende wanneer dit verderffelicke sal onverderffelickheyt aengedaen hebben, ende dit sterffelicke sal onsterffelickheyt aengedaen hebben, als dan sal het woort Ga naar margenoot68 geschieden Ga naar margenoot69 dat geschreven is, Ga naar margenoote Ga naar margenoot70 De doot Ga naar margenoot71 is verslonden Ga naar margenoot72 tot overwinninge. [kolom]

55

Ga naar margenoot73 Doot, waer is uwen Ga naar margenoot74 prickel? Ga naar margenoot75 Helle, waer is uwe Ga naar margenoot76 overwinninge?

56

De prickel nu des doots is Ga naar margenoot77 de sonde: ende de kracht der sonde Ga naar margenoot78 is de wet.

57

Ga naar margenootf Maer Gode zy danck, Ga naar margenoot79 die ons de overwinninge geeft Ga naar margenoot80 door onsen Heere Iesum Christum.

58

Soo dan, mijne geliefde broeders, zijt Ga naar margenoot81 stantvastigh, Ga naar margenoot82 onbeweeghlick, altijt Ga naar margenoot83 overvloedigh zijnde Ga naar margenoot84 in het werck des Heeren, als die Ga naar margenoot85 wetet dat uwen arbeyt Ga naar margenoot86 niet ydel en is in den Heere.

margenoot1
D. ick brengh u wederom in gedachtenisse.
margenoota
Galat. 1.11.
margenoot2
Gr. ge-euangelizeert.
margenoot3
Namelick, met den geloove.
margenoot4
D. tot noch toe stantvastigh zijt gebleven.
margenootb
Rom. 1.16. 1.Corinth. 1.21.
margenoot5
Ofte, saligh sult worden.
margenoot6
Ofte, onthoudt met wat reden, ofte, woorden.
margenoot7
Namelick, het welck geschiet, als men in ’t geloove niet en volherdt, ’t welck dan een bewijs soude zijn van geen oprecht geloove. siet Gal. 3. vers 4.
margenoot8
Dat is, voornamelick, als de eerste ende voornaemste hooftstucken onser Christelicke religie, 1.Corinth. 2.2. 2.Timoth. 2. vers 8. Ofte, onder de eerste, namelick, hooftstucken des Euangeliums, Hebr. 6.2.
margenoot9
Namelick, met leeren ende prediken.
margenoot10
Namelick, van Godt, ende onsen Heere Iesu Christo. Siet 1.Cor. 11.23. Soo dat dit niet en is een leere van my ofte eenige menschen versiert, maer van Godt gekomen ende ons van hem gegeven om den menschen te verkondigen.
margenootc
Iesa. 53.7. Dan. 9.24, 26. 1.Corinth. 5.7. 1.Petr. 2.24.
margenoot11
Nam. om voor deselve daer door te voldoen, tot onser versoeninge, 1.Petr. cap. 3. vers 18.
margenoot12
Namelick, des Ouden Testaments. Siet Actor. cap. 26. vers 22. Rom. 1.2. Ephes. 2.20.
margenootd
Psalm 16.10. Iesa. 53.9. Ione 1.17. Matth. 12.40.
margenoote
Psalm 16.10. Iesa. 53.8. Matth. 12.40.
margenoot13
Dat is, van Petrus. Siet van desen naem Ioan. 1.43. 1.Corinth. 1.12. Galat. cap. 2. vers 9.
margenootf
Luce 24.34. Actor. 10.41.
margenootg
Ioan. 20.19, etc.
margenoot14
Nam. Apostelen, dewelcke hoewelse doe maer elf en waren, door Iudas uytvallen het getal vermindert zijnde, nochtans den name van dat getal behielden, alsoo het selve korts daer na wederom vervult wiert. Siet Ioan. 20.24. Actor. 1.25.
margenoot15
Wanneer dit geschiet zy en wort van de Euangelisten niet beschreven. Sommige meynen dat het geschiet is op den olijfbergh, als hy ten hemel opgevaren is, Luce 24.50. Actor. 1.9. Ander meynen dat dit geschiet zy in Galilea, daer hy vele discipelen hadde. Siet Matth. 28.7.
margenoot16
Gr. tot nu toe blijven, Dat is, noch in het leven zijn.
margenoot17
D. gestorven zijn. Siet Psalm 13.4. Dan. 12.2. Matth. 9.24. ende 27.52. Actor. 7.60. 1.Corinth. 7.39. ende 11.30. ende oock hier versen 18, 20, 51.
margenoot18
Onder de Apostelen zijn twee geweest, die Iacobus genaemt zijn, een die een sone Zebedei was, ende een broeder Ioannis, Matth. 4.21. ende 10.2. van Herodes gedoot, Actor. cap. 12. vers 2. ende een die een sone Alphei was, toegenaemt de kleyne, Marc. 15.40. ende de broeder des Heeren, Galat. 1.19. om dat hy een sone was van de suster des moeders onses Heeren. Siet de aenteeckeninge op Marc. cap. 15. vers 40. Actor. 12.2, 17. ende 15.13. Van wien van beyden dit verstaen moet worden is onseker, alsoo de Euangelisten van dese verschijninge oock geen gewagh en maken.
margenoot19
Waer door sommige verstaen de Apostelen, ofte de elf alle te samen by een zijnde vergadert: ende dat vers 5. deselve oock verstaen worden, doe sy sonder Thoma waren vergadert, Ioan. 20.24. Doch andere verstaen het niet alleen van de twaelve, vers 5. maer oock van alle de andere, die van hem uytgesonden waren om het Euangelium te prediken, Luce 10. vers 1. Rom. 16.7.
margenooth
Actor. 9.3, 17. ende 23.11. 1.Corinth. 9.1. 2.Corinth. 12.2.
margenoot20
De Apostel vergelijckt hemselven hier by, ten aensien van sijne haestige ende onverwachte bekeeringe ende beroepinge, die beschreven wort Actor. cap. 9. ende geschiet is, na dat de Heere Christus ten hemel gevaren was. Ende om dat hy Christum te voren hadde vervolght.
margenooti
Ephes. 3.8.
margenoot21
Gr. niet genoeghsaem.
margenootk
Actor. 8. vers 3. ende 9.1. ende 22.4. ende 26.9. Galat. 1.13. 1.Timoth. cap. 1. vers 13.
margenoot22
Namelick, een geloovigh Christen, ende boven dien een Apostel des Heeren.
margenoot23
Ofte, in my, tegen my.
margenoot24
Dat is, niet sonder vele vruchten voort te brengen.
margenootl
2.Corinth. 11.23. ende 12.11.
margenoot25
Namelick, soo in het bedienen des Apostelschaps, als in het verdragen van allerley verdruckinge ende vervolginge, die hy beschrijft 2.Corinth. cap. 11.
margenoot26
Namelick, de andere Apostelen, die voor de hemelvaert Christi beroepen zijn geweest, ende met hem op der aerden verkeert hebben: gelijck oock in’t volgende vers.
margenoot27
Namelick, als door mijn eygene krachten dat werckende, overmits ick daer van maer een instrument en ben.
margenoot28
Dat is, die Godt my heeft bewesen, ende waer door hy mijnen arbeyt zegent.
margenoot29
Namel. de andre Apostelen. siet vers 10.
margenoot30
Namel. dat Christus gestorven is voor onse sonden, begraven, ende opgestaen van den dooden. siet versen 3, 4.
margenoot31
Namelick, van my, ende van de andere Apostelen.
margenoot32
D. hoe kan dan bestaen het gene sommige seggen. Dese vrage brenght mede eene berispinge ende aenwijsinge van de ongerijmtheyt deser dwalinge.
margenoot33
Soo en was dan dese dwalinge niet gemeyn der geheeler gemeynte, maer sommiger alleen, welcker namen niet uytgedruckt en worden, gelijck 2.Timoth. 2. vers 17. op dat hyse door haer te beschamen van de bekeeringe niet en soude afschricken.
margenoot34
D. wesen en sal in de laetste toekomste Christi.
margenoot35
D. soo sal dese ongerijmtheyt daer uyt moeten volgen, dat Christus niet opgeweckt en is uyt den dooden. De reden hier van is, om dat Christus ’t hooft is, ende de geloovige sijne leden, die te samen een lichaem maken. Soo de leden niet en souden levendigh gemaeckt worden, soo en soude het hooft oock niet levendigh zijn. Want het soude een wanschapen lichaem zijn, daer van het hooft soude leven, ende de leden doot zijn ende blijven.
margenoot36
D. mijne ende der andre Apostelen.
margenoot37
D. valsch, onwaerachtigh.
margenoot38
D. uw’ geloove en heeft geenen vasten gront, ende sal niet bekomen ’t eynde des selven, het welck is de saligheyt der zielen.
margenoot39
Ofte, om dat wy tegen Godt getuyght hebben.
margenoot40
De reden van dit gevolgh siet op de aenteeck. vers 13.
margenoot41
Namel. overmits ghy gelooft dat Christus om uwer sonden wille overgelevert is in den doot, ende om uwer rechtveerdiginge is opgeweckt, Rom. cap. 4. vers 25. het welck te vergeefs soude gelooft worden, soo hy niet opgeweckt en ware. Siet vers 14.
margenoot42
Dat is, om uwer sonden wille der verdoemenisse noch onderworpen, alsoo het een bewijs soude wesen, dat van Christo voor uwe sonden niet en soude voldaen zijn, indien hy in den doot gebleven ware.
margenoot43
D. eeuwighlick verdoemt.
margenoot44
Dat is, in den geloove Christi, ende in de hope der saliger opstandinge door Christum, 1.Thessal. 4.14. Apocal. cap. 14. vers 13.
margenoot45
Dat is, gestorven. Siet vers 6.
margenoot46
Dat is, siende alleenlick op die dingen, ofte alleen om die dingen, die dit leven aengaen, ende die ons in dit leven souden konnen toekomen: het welck soude zijn, indien daer geen opstandinge der dooden en soude wesen.
margenoot47
Gr. elendiger. Want de Christenen niet alleen de wereltsche wellusten versaken, maer oock om de belijdenisse der waerheyt veel kruys, verdruckinge, ende vervolginge onderworpen zijn.
margenootm
1.Petr. cap. 1. vers 3.
margenoot48
Dat is, uyt de voorgaende bewijsredenen blijckt dat het seker is dat Christus van den dooden is opgeweckt.
margenoot49
Dat is, dewijle hy eerst opgestaen is, daer uyt volght, dat oock de gene die in hem ontslapen zijn, sullen opgeweckt worden, gelijck door de eerstelingen der vruchten Gode opgeoffert zijnde, de gantsche masse der selver geheylight wiert, Exod. cap. 22. vers 29. Deuter. 26.1. Rom. 11.16.
margenootn
Coloss. 1.18. Apocal. 1.5.
margenoot50
Namelick, in Christo. siet vers 18.
margenooto
Genes. cap. 2. vers 17. ende 3.6. Rom. 5.12, 18. ende cap. 6. vers 23.
margenoot51
Namelick, Adam, vers 22.
margenoot52
Dat is, soo heeft oock Godt geordineert dat de opweckinge der dooden door eenen mensche soude gedaen worden.
margenoot53
Namelick, Christum, vers 22.
margenoot54
Ofte, door Adam, Dat is, door de sonde die Adam heeft gedaen, ende alle sijne nakomelingen in hem, als zijnde in sijne lendenen, Rom. cap. 5. vers 12.
margenoot55
Dat is, de schult ende nootsakelickheyt van te sterven, ofte van den tijtlicken doot (want van deselve wort hier alleen gesproken) over haer gehaelt ende gebracht hebben.
margenoot56
Ofte, door Christum.
margenoot57
Namelick, geloovige, die in Christo zijn ontslapen: gelijck de tegenstellinge hier vereyscht. Want hoewel Christus alle menschen in het gemeyn sal opwecken, oock de godtloose ende ongeloovige, als haer rechtveerdigh Rechter, om haer aen lichaem ende ziele eeuwelick te straffen, Matth. cap. 25. vers 32. Ioan. 5.28. Actor. 24.15. 2.Corinth. 5.10. Apocal. 20.12, 13. soo worden hier nochtans verstaen de gene die Christi zijn, ende die hy opwecken sal als haer hooft, daer van hy d’eerstelingh is, vers 23.
margenoot58
Dat is, opgeweckt uyt den dooden. Want daer van wort hier gesproken, niet van de geestelicke levendighmakinge.
margenoot59
Namelick, des tijts van Godt daer toe bestemt.
margenoot60
Dat is, gelijck tusschen de opofferinge der eerstelingen, ende het insamelen der vruchten eenigen tijt tusschen beyden was, Exod. 23. vers 16. ende 34.22. alsoo is’er oock tijt tusschen de opstandinge Christi ende der geloovige.
margenoot61
Dat is, die hem toebehooren, die sijne lidtmaten zijn, hem door een waer geloove ingelijft. Siet de aenteeckeninge op het voorgaende vers.
margenoot62
Namelick, om te oordeelen de levende ende doode, ten uytersten dage.
margenoot63
Namelick, van dese tegenwoordige eeuwe ofte werelt. Ofte, van dese regeeringe Christi, die hy nu als Middelaer bedient.
margenoot64
Namelick, Christus.
margenoot65
Namelick, dat hy nu als Middelaer bedient, door de predicatie des woorts sijne Kercke vergaderende, door sijnen Geest deselve wederbarende, ende door sijne kracht tegen de vyanden beschermende. Want dat en sal als dan niet meer noodigh zijn.
margenoot66
Dat is, Gode die daer is de Vader, namelick Christi, ende oock der geloovige, Ioan. 20.17.
margenootp
1.Corinth. 2.6.
margenoot67
Datse niet alleen de overhant niet en hebbe, maer oock niet meer en zy.
margenoot68
Dit verstaen sommige van alle Overheden oock wettige ende goede, want die en sullen als dan niet meer van nooden zijn: Andere van alle heerschappije ende macht, het zy der onreyne geesten, ofte der menschen, die haer tegen Christi Rijck gestelt hebben.
margenootq
Psal. 110.1. Actor. 2.34. Ephes. 1.20. Coloss. 3.1. Hebr. 1.13. ende 10.12.
margenoot69
Dat is, sijn Konincklick ampt als Middelaer volvoeren. Dat dan Psalm 110.1. geseght wort (waer op de Apostel hier siet) dat hy soude sitten ter rechter hant Godts, wort hier uytgeleght van den Apostel, heerschen als Koningh, gelijck oock in den selven Psalm vers 2. heerscht in het midden van uwe vyanden.
margenoot70
Daerom, soo lange dit niet en is volvoert, en sal Christus de geloovige uyt den dooden niet opwecken. Ende daer na sal hy ophouden te regneeren ofte heerschen, op sulcke wijse als hy nu als Middelaer doet.
margenoot71
Namelick, sijns Koninckrijcks, ende voornamelick den duyvel ende alle sijne instrumenten, die haer tegen hem stellen, ofte niet en willen dat hy over haer sal heerschen, Luce cap. 19. vers 27.
margenoot72
Dat is, teenemael overwonnen ende vernielt sal hebben. siet Ios. 10.24.
margenoot73
Dat is, die laetst sal overwonnen ende te niete gedaen worden.
margenoot74
Namel. des levens ende der saligheyt der menschen. Want de doot vernielt het leven, ende is daer door als een vyant der nature.
margenoot75
D. wech genomen wort, ende in plaetse van dien ’t leven wederom door de opstandinge gegeven. Siet vers 54.
margenoot76
Namelick, de tijtlicke ende lichamelicke doot: want daer van wort hier gesproken.
margenootr
Psalm 8.7. Matth. 11.27. ende 28.18. Ephes. 1.22. Hebr. 2.8.
margenoot77
Namelick, Godt de Vader.
margenoot78
Ende volgens dien oock alle vyanden, waer onder oock de tijtlicke doot is.
margenoot79
Namelick, Christi. Siet van dese plaetse breeder verklaringe Hebr. 2.6.
margenoot80
Dat is, onder hem gestelt, om al wat vyandigh is te niete te doen, dat het sijn Rijck niet meer en beschadige.
margenoot81
Namelick, Godt de Vader. Ofte, dat het is sonder dien.
margenoot82
Namelick, Christo.
margenoot83
Namelick, afgeleght hebbende, niet sijne Godtlicke nature ende macht, maer dese wijse van bedieninge sijns Middelaers ampts, welcke hy als een Gesante des Vaders als dan volkomelick volbracht ende uytgevoert sal hebben.
margenoot84
Namelick, de Vader.
margenoot85
D. sijne gemeynte voorts door hemselven als ware Godt met den Sone ende den Heyligen Geest sonder middel verheerlicke.
margenoot86
Dat is, wat nut ende voordeel sullen sy voor dat doen verkrijgen?
margenoot87
Ofte, over de doode.
margenoot88
Ofte, doopinge gebruycken. Dit wort verscheydelick uytgeleght. Sommige verstaen het van’t Sacrament des doops door welcken wy gemeynschap hebben aen de doot Christi, ende opentlick betuygen dat wy als voor doode, ende der werelt afgestorvene willen gehouden zijn, Rom. cap. 6. versen 2, 3. Andere verstaen het van de gene die met kruys ende vervolginge alsoo worden gedoopt, datse gelijck als in een geduerige doot zijn. Want alsoo wort het woort doopen al te met genomen, Marc. cap. 10. vers 38. Luce 12. vers 50. Eenige verstaen het van de gene die de lichamen der doode wiesschen, alsoo de woorden voor de doode gedoopt worden, oock wel konnen overgeset worden, over de doode doopen, Dat is, wasschen, welcke wijse van doen ten tijden der Apostelen gebruyckelick was, Actor. 9. vers 37. ende het woort doopen al te met oock wasschen beteeckent, Marc. 7.4. Luce 11.38. Hebr. 9.10. het welck met het ooghmerck des Apostels oock niet qualick over een komt.
margenoot89
Namelick, Apostelen, Leeraren, ende oock alle geloovige.
margenoot90
Namelick, van niet alleen onse goederen ende goeden name, maer oock ons leven te verliesen om Christi wille. Dit soude van ons te vergeefs gedaen worden, soo daer geen opstandinge en ware.
margenoot91
Dat is, ick en ben niet alleen in perijckel des levens, maer worde oock dagelicks met soo vele verdruckingen overvallen, dat mijn leven meer een geduerige doot is, als een leven, 2.Corinth. cap. 11. vers 23. Siet hier van 1.Corinth. cap. 4.. ende 2.Corinth. capp. 11. 12.
margenoot92
Dat is, by de getrouwigheyt, die ick in Christi sake altijt hebbe getoont, daer van ick met rechte mach roemen. Anders, by uwen roem, Dat is, by den roem die ick hebbe van u, dat ick u door mijnen dienst tot den geloove gebracht hebbe. Siet 2.Corinth. 7. vers 4.
margenoot93
Dat is, gelijck somtijts by de menschen geschiet. Ofte, op dat ick oock van my selven wat segge, gelijck de menschen plegen te doen, Rom. 3.5. 2.Corinth. 11. versen 16, 17, 21.
margenoot94
Dit kan verstaen worden eygentlick, dat de Apostel tot Ephesen in de schouwplaetse den wilde beesten soude voorgeworpen zijn geweest, om van deselve verscheurt te worden, zijnde nochtans van Godt wonderbaerlick daer van verlost. Dan alsoo Lucas beschrijvende het gene hem binnen Ephesen over gekomen is, Actor. cap. 19. hier van geen gewagh en doet, soo verstaen sommige dit oneygentlick van den strijt die de Apostel binnen Ephesen gehadt heeft met sijne tegenpartijen, die hy by wilde beesten vergelijckt, om datse hem sochten te verscheuren ende vernielen, gelijck hy den Keyser Nero oock vergelijckt by eenen leeuw, 2.Timoth. cap. 4. vers 17.
margenoot95
Dit kan oock bequamelick gevoeght worden met de volgende woorden.
margenoots
Iesa. 22. vers 13. ende 56.12.
margenoot96
D. laet ons in wellusten leven, ende goet cier alle dagen maken. D’Apostel verhaelt de woorden die de Epicuristen plegen te gebruycken, zijnde oock verhaelt Iesa. cap. 22. vers 13. ende wil seggen, dat sy daer in gelijck souden hebben, indien daer geen opstandinge en soude zijn.
margenoot97
Dat is, seer haest.
margenoot98
Dat is, sullen wy door de doot uyt dit leven wech genomen worden.
margenoot99
Dat is, en laet u door sulcke redenen der Epicuristen niet verleyden.
margenoot100
Ofte, quaden ommegangh. Dit is een vers genomen uyt een Heydensch Poëet Menander, met welck Paulus wederleght de voorgaende reden der Epicuristen, toonende de schade die sulcke redenen mede brengen.
margenoot1
Namelick, uyt den slaep der sorgeloosheyt.
margenoot2
Dat is, waerlick, ernstelick. Ofte, om rechtveerdelick te wandelen.
margenoot3
Dat is, wacht u dat ghy niet en vervalt in de grouwelicke sonde van Epicuristerije ende sorgeloosheyt.
margenoot4
Namelick, van uwe gemeynte: gelijck vers 12.
margenoot5
Namelick, de rechte kennisse: hoedanige zijn de gene, die de opstandinge der dooden loochenen.
margenoot6
Dat is, op dat ghy u meught schamen datter onder u zijn die sulcke grove ende schadelicke dwalingen volgen: ende daer door te beter bewogen worden om sulcke dwalingen te vlieden.
margenoot7
Namelick, van die Epicuristen.
margenoot8
Dat is, hier tegen werpen.
margenoott
Ezech. 37.3.
margenoot9
Gr. Hoe worden de doode opgeweckt, D. hoe is’t mogelick dat de doode, welcker lichamen vergaen, verrot, van de beesten gegeten, of met vyer verbrant zijn, etc. weder souden levendigh worden?
margenoot10
Dese vrage wort beantwoort vers 37, etc.
margenoot11
Dit seght de Apostel niet om te schelden, Matth. 5. vers 22. maer om aen te wijsen haer onverstant in dese sake, Galat. 3.1.
margenootv
Ioan. 12.24.
margenoot12
Gr. en wort niet levendigh gemaeckt, D. wast niet op, en brenght geen vruchten voort: want oock het gewas der aerden sijn leven heeft.
margenoot13
D. verrotte in de aerde. Soo ’t dan niet onmogelick en is, dat een verrot zaet ofte graen weder opwast ende groeyt, gelijck wy dagelicks sien op onse ackers, ende in onse tuynen, soo en is het oock niet onmogelick, dat Godt de verrotte lichamen wederom levendigh make.
margenoot14
D. dat voort komen ende wassen sal uyt’et gezaeyde zaet.
margenoot15
Namelick, dat dorre ende verstorven schijnt te zijn.
margenoot16
Dat is, gelijck by exempel.
margenoot17
Ofte, der andere zaden.
margenoot18
Dat is, hoewel Godt in de eerste scheppinge de aerde kracht gegeven heeft om kruyden, granen, ende vruchten voort te brengen, soo is het nochtans dat hy selve door sijne almachtigheyt soodanige gewassen oock dagelicks voort brenght, na sijn believen, Psalm 104.13, 14, etc. 1.Cor. 3.7.
margenoot19
D. van deselve soorte zijnde daer het zaet van is, uyt welck het voort komt.
margenoot20
Dewijle tegen geworpen soude konnen worden, na de mael het vleesch van andere dieren niet opgeweckt en wort, dat alsoo ’t vleesch der menschen oock niet en sal opgeweckt worden, aengesien het eenerley schijnt te zijn, soo antwoort d’Apostel datter onderscheyt is tusschen ’t vleesch der menschen ende van andere dieren. De reden en wort niet uytgedruckt, maer is dese de voornaemste, om dat het vleesch der menschen van een redelicke ende onsterflicke ziele is levendigh gemaeckt geweest, ende ’t lichaem der andere dieren, van een onredelicke ziele, die met het vleesch sterft ende vergaet: ende oock om dat Godt aen de redelicke menschen, niet aen de onredelicke dieren, sijne genade ende rechtveerdigheyt, na lichaem ende ziele, eeuwelick wil betoonen.
margenoot21
D. van eenerley conditie: alsoo dattet met het een vleesch soude moeten gaen gelijck met het ander.
margenoot22
D. die in den hemel zijn, ofte met hemelsche hoedanigheden begaeft: gelijck daer zijn de sterren des hemels, ende gelijck wesen sullen de verheerlickte lichamen der geloovige.
margenoot23
D. die ofte van der aerden voort gekomen zijn, of op der aerden zijn, ende aerdsche hoedanigheden onderworpen.
margenoot24
D. de glantz ofte hoedanigheyt.
margenoot25
D. selfs oock is’er onderscheyt onder de lichamen die in den hemel zijn, aengaende haren glantz.
margenoot26
D. der andere sterren. Want oock de sonne ende de mane sterren zijn.
margenootx
Dan. 12.3. Matth. 13.43.
margenoot27
D. gelijck daer onderscheyt is tusschen vleesch ende vleesch, ende tusschen lichamen ende lichamen in heerlickheyt, soo sal oock in de opstandinge onderscheyt zijn tusschen de hoedanigheden onser lichamen, die wy nu hebben op der aerden, ende die wy hebben sullen na de opstandinge in den hemel.
margenoot28
D. dese onse lichamen, die wy nu op de aerde hebben, worden afgeleght, zijnde nu de verderflickheyt onderworpen: maer deselve opgeweckt zijnde sullen voortaen onverderflick zijn: blijvende wel deselve lichamen, maer begaeft met andere hoedanigheden.
margenoot29
D. zijnde een doot lichaem, dat leelick ende onaengenaem is om te sien ende te handelen. Siet Philip. 3. vers 21.
margenoot30
D. schoon ende blinckende, gelijck de sterren ende de sonne, Matth. 13.43. ende 17.2.
margenoot31
D. zijnde allerley swackheyt, kranckheyt, ende mismaecktheyt onderworpen.
margenoot32
Namelick, om alle verderflickheyt tegen te staen, ende te weeren, ende om sich selven krachtelick ende haestelick te bewegen gelijck de mensche sal willen.
margenoot33
Gr. zielick, D. dat van de ziele beweeght wort in alle natuerlicke werckingen tot voedsel, beweginge, voortteelinge, ende dergelijcke, streckende.
margenoot34
D. niet ten aensien van het wesen, maer alleen ten aensien van de geestelicke hoedanigheden, daer mede het verciert sal wesen: ende om dat het door den Geest Godts sal beweeght worden, de ziele met het licht des geests vervult zijnde.
margenoot35
D. soo blijckt dan dat de mensche tweederley lichaem toegeschreven wort, niet ten aensien van het wesen, maer van wegen de hoedanigheden: zijnde hier een natuerlick lichaem, ende sal hier namaels zijn een geestelick lichaem.
margenoot36
Namelick Genes. 2. vers 7.
margenooty
Genes. 2.7.
margenoot37
D. na dat Godt sijn lichaem geschapen hadde uyt het stof der aerde, heeft hy hem een redelicke ende onsterflicke ziele ingeblasen, waer door het lichaem levendigh is gemaeckt, ende beweeght wort: ende alsoo heeft hy boven het verstant, oock een dierlick ofte natuerlick leven, gelijck andere dieren ontfangen.
margenoot38
Namel. Iesus Christus, die oock tegen den eersten gestelt wort, Rom. 5.17, 18, 19. Dese woorden en worden hier niet verhaelt als aldaer oft ergens elders geschreven, maer worden van den Apostel gestelt tegen het gene van den eersten Adam geseght is, dat namelick gelijck wy van den eersten Adam een natuerlick ofte dierlick lichaem ontfangen hebben, wy oock alsoo door den tweeden Adam, namelick Christum, een geestelick lichaem sullen verkrijgen.
margenoot39
D. door de vereeninge der menschelicke nature met de eeuwige Godtlicke nature, die een levendighmakende geest is, is hy ons geworden een Vorst des levens, Actor. 3.15. Ende gelijck hy nu na de opstandinge een geestelick lichaem heeft, dat onsterflick ende onverderflick is, soo sal hy oock soodanige lichamen geven aen alle de gene die van hem afkomstigh zijn, niet door een natuerlicke voortteelinge, maer door een bovennatuerlicke wedergeboorte. Want elcken Adam deelt sijne nakomelingen mede sulcks als hy heeft.
margenoot40
Nam. lichaem. Siet vers 44.
margenoot41
De Apostel beantwoort hier mede het gene yemant soude mogen tegen werpen, Waerom en geeft ons Christus soodanige geestelicke lichamen niet soo haest wy wedergeboren zijn? ende seght dat alles op ordre moet geschieden, dat het natuerlicke moet voor gaen, ende daer na ’t geestelicke volgen, gelijck het volmaeckte volght op het onvolmaeckte.
margenoot42
Namel. Adam.
margenoot43
Namelick, ten aensien van de stoffe daer uyt sijn lichaem geschapen is, Gen. cap. 2. vers 7.
margenoot44
D. hebbende een lichaem dat aerdsch is, ende na den val sterflick ende verderflick is geworden, Gen. 3.19. Gr. van stof, namelick, der aerde.
margenoot45
Namel. Christus, die een waerachtigh mensche is, ende de tweede genaemt wort, van wegen den tijt, om dat hy na den eersten gekomen is: gelijck Matth. c. 3. vers 11. Ioan. 1.27. ende een tegenbeelt des eersten is geworden, Rom. cap. 5. vers 14.
margenoot46
D. de hemelsche Heere, gelijck in de volgende verssen uytgeleght wort. Andere lesen, is hemelsch uyt den hemel: om de tegenstellinge sijne volle leden te beter te geven. Maer alle Griecksche boecken lesen, de Heere uyt den hemel, ende dat past oock wel op de tegenstellinge, alsoo de Apostel hier tegen malkanderen stelt niet den oorspronck der lichamen, maer de afkomste ende weerdigheyt van beyde dese persoonen, die elck soodanige lichamen aen de gene die van haer afkomstigh zijn, mede deelen, als sy selve hebben, vers 48. Ende hy wort geseght uyt den hemel te zijn, niet ten aensien dat sijne menschelicke nature soude uyt eenige hemelsche materie zijn voort gebracht, maer ten aensien dat hy mensche zijnde oock waerachtigh Godt is in eenen persoon, ende die nu in den hemel zijnde een verheerlickt lichaem heeft, dat met hemelsche ende geestelicke hoedanigheden verciert is.
margenoot47
Dat is, hoedanigen lichaem Adam na den val gehadt heeft, Namelick, sterflick ende verderflick.
margenoot48
Dat is, sulcken lichaem hebben oock alle menschen natuerlicker wijse van hem afkomstigh, soo lange sy op der aerden zijn.
margenoot49
Dat is, sulck een lichaem als Christus nu in den hemel heeft, Namelick, verheerlickt, onsterflick, onverderflick, etc.
margenoot50
Sulcke lichamen sullen oock hebben alle geloovige, na dat sy van den dooden opgeweckt ende in den hemel sullen opgenomen zijn. Ende hier uyt blijckt klaerlick dat de Apostel niet en spreeckt van eenige verscheydenheyt in het wesen der lichamen, maer alleen in de hoedanigheden.
margenootz
2.Corinth. 4.11.
margenoot51
D. Adam hier zijn gelijckformigh in sterflickheyt, ende verderflickheyt, Genes. 5.3.
margenoot52
Dat is, soo sullen wy oock Christo gelijckformigh zijn in heerlickheyt, ende onsterflickheyt, Rom. cap. 8. versen 17, 29. Philip. 3.21. 1.Ioan. 3.2.
margenoota
Ioan. 1.13.
margenoot53
Dat is, sulcke lichamen, die verderflick zijn, gelijck het vleesch ende bloet in dit leven is, ende dat ten aensien datse soodanigh zijn, gelijck in het volgende verklaert wort. Siet Galat. 1.16. Ephes. 6.12. Hebr. 2.14.
margenoot54
Dat is, verkrijgen als by erffenisse, dat is, uyt genade en niet uyt verdienste. Siet Matth. 25. vers 34.
margenoot55
Dat is, een lichaem dat der verderflickheyt onderworpen is. De Apostel druckt alleen de hoedanigheyt uyt, om te toonen dat hy spreeckt niet van het wesen, maer van de hoedanigheden der lichamen. Siet vers 48.
margenoot56
D. het eeuwige leven dat onverderflick ende onverganckelick is. Het welck dewijle de geloovige sullen besitten beyde na ziele ende lichaem, soo volght dat hare lichamen oock moeten onsterflick zijn. Want sterflickheyt ende onsterflickheyt tegen malkanderen strijden, ende te samen niet en konnen bestaen.
margenoot57
Dat is, een sake die alle menschen, oock den Propheten ende Apostelen tot noch toe onbekent is geweest.
margenootb
1.Thess. 4.16.
margenoot58
Namelick, menschen die als dan sullen leven, 1.Thess. 4.17. Want de dagh der toekomste Christi is onseker.
margenoot59
Dat is, sterven: het welck niet en strijt met het gene staet Hebr. 9.27. Want aldaer wort gesproken van de ordinarise wet der nature, ende niet van het gene in ’t laetste van de werelt Godt aen sommige sal willen doen. Oock sal dese veranderinge den sulcken wesen in plaetse van de doot.
margenoot60
Dat is, van sterflicke onsterflick worden. Het welck niet alleen den geloovigen sal geschieden, maer oock den ongeloovigen: doch tot verscheyden eynden; desen, om de eeuwige doot onderworpen te zijn, ende genen, om de eeuwige gelucksaligheyt te genieten: ende oock op verscheyden wijsen, der geloovige lichamen bekleet met heerlickheyt, ende der ongeloovige met smaetheyt, Dan. 12.2. Ioan. 5.29. Ende dese veranderinge sal geschieden niet in ’t wesen der lichamen, maer in hare hoedanigheden, vers 48.
margenoot61
D. gantsch haestelick, ende snellick.
margenootc
Matth. 24.31. 1.Thess. 4.16.
margenoot62
D. met een groot ende verschrickelick geluyt, gelijck daer is der basuynen ofte trompetten. Dit geluyt wort genaemt de stemme des Soons Godts, Ioan. 5.28. een geschrey ende stemme des Archangels, ende basuyne Godts, 1.Thess. 4.16.
margenoot63
D. die voor dien tijt sullen gestorven zijn.
margenoot64
Namelick, die als dan leven sullen, siet vers 51.
margenoot65
Namelick, lichaem, dat wy nu hebben ende dragen, Iob 19. versen 26, 27.
margenoot66
De reden van dese nootwendigheyt wort aengewesen vers 50.
margenoot67
Namelick, als een nieuw kleet. Siet 2.Corinth. 5. versen 2, 3. Het selve wesen der lichamen dan sal blijven, maer sy sullen afleggen hare oude sterflicke conditie, ende de onsterflickheyt als een nieuw kleet ende cieraet aen doen. Ende dit sal zijn de veranderinge, waer van te voren is gesproken.
margenootd
2.Corinth. cap. 5. vers 4.
margenoot68
Dat is, volkomelick vervult worden.
margenoot69
Namelick, Iesa. 25.8.
margenoote
Iesa. 25.8. Hose. 13.14. Hebr. 2.14.
margenoot70
Dit wort verstaen van de tijtlicke doot, ten aensien van de geloovige: ende kan oock verstaen worden van de eeuwige doot. Doch de Apostel past dit alhier op de tijtlicke doot, gelijck uyt het voorgaende blijckt.
margenoot71
Namelick, van Christo, vers 57. Dat is, gantschelick wech genomen, datter geen doot ofte sterven meer onder de menschen en sal wesen. Siet dergelijcke wijse van spreken 2.Corinth. cap. 5. vers 4.
margenoot72
Dat is, datse gantsch overwonnen, wech genomen, ende te niete gedaen is, Apocal. cap. 21. vers 4. Het Hebreeusch woort dat Iesaias hier gebruyckt, kan oock overgeset worden in eeuwigheyt.
margenoot73
Dit is als een triumphliedt, dat de Apostel singht over de overwinninge des doots, genomen, soo het schijnt, uyt den propheet Hoseas, cap. 13. vers 14. hoewel met eenige veranderinge ende byvoeginge van woorden.
margenoot74
Nam. daer mede ghy ons menschen pleeght de dootsteeck te geven.
margenoot75
Of, graf, want het Hebreeus woort Scheol, ende het Griecksch Hades, welcke van den Propheet ende van den Apostel hier gebruyckt worden, beyde beteeckent. Ende het schijnt dattet hier voornamelick het graf beteeckent, dewijle de Apostel hier handelt van de wechdoeninge des tijtlicken doots.
margenoot76
Namelick, waer door ghy de doode onder u gewelt tot noch toe gehouden hebt, die ghy als dan sult moeten weder geven, ende onder u gewelt niet langer konnen behouden. Siet Apocal. 20.13, 14.
margenoot77
Want om der sonde wille heeft de doot macht over ons, ende is over sulcks gelijck als de wapen om ons te dooden, Rom. 5. vers 12. ende 6.23.
margenoot78
Want de sonde en wort niet gekent noch toegereeckent dan door de wet: ende als de wet ons yet gebiedt, soo strevelt ons verdorven vleesch daer tegen des te meer, om te doen dat verboden is. Siet Rom. 5.13. ende 7.7, 8, 13.
margenootf
1.Ioan. 5.5.
margenoot79
Namelick, van dese voorgenoemde ende alle andere vyanden.
margenoot80
Die dese overwinninge heeft te wege gebracht, niet voor hemselven, maer voor ons, als hy door sijne doot volkomelick voor de sonden, na eysch der wet, betaelt heeft, ende door kracht sijner opstandinge onse zielen wederbaert, ende onse lichamen ten uytersten dage sal opwecken in heerlickheyt.
margenoot81
Ofte, wel gegront, namelick, in het geloove.
margenoot82
Namelick, tegen de stormwinden ofte watervloeden van versoeckingen.
margenoot83
Dat is, met eenen ernstigen yver ende vlijt altijt voortgaende, ende toenemende.
margenoot84
Dat is, in het werck dat de Heere door den dienst der Apostelen in uwe herten gewrocht heeft, ofte dat hy ons gebiedt dat wy doen sullen, Ioan. 6.29.
margenoot85
D. versekert zijn door de beloften Godts.
margenoot86
Dat is, niet sonder vrucht ende genadige vergeldinge sal zijn.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken