Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

1 Ioannes siet eenen nieuwen hemel, ende een nieuwe aerde. 2 met het nieuwe Ierusalem, verciert als Christi Bruydt. 3 Hy hoort een stemme uyt den hemel, waer door Godt belooft, dat hy haer Godt sal zijn, alle tranen van hare oogen afwisschen, ende haer de erffenisse van allen sal geven. 8 Maer dreyght dat de vreesachtige ende andere onboetveerdige sondaren haer deel sullen hebben in den poel des vyers. 9 Een van de Engelen der seven phiolen voert Ioannem op eenen hoogen bergh, ende toont hem klaerder de geheele gestalte van het nieuwe Ierusalem. 11 hare heerlickheyt, 12 haren muer met twaelf poorten, na de namen der kinderen Israëls. 14 hare twaelf fondamenten, na de namen der twaelf Apostelen. 16 hare lenghte ende breette. 18 hare stoffe van gout. 19 hare twaelf fondamenten, uyt twaelf kostelicke steenen. 21 hare poorten uyt twaelf peerlen. 22 haren tempel, Godt selve, ende het Lam. 23 Godts heerlickheyt in plaetse van son ende mane. 24 hare inwoonders, alle salige volckeren, selfs oock de salige Koningen. 25 hare poorten altijt open. 27 Maer niemant die onreynigheyt doet en komt daer in.

1

Ga naar margenoota ENde Ga naar margenoot1 ick sagh Ga naar margenoot2 eenen nieuwen hemel, ende eene nieuwe aerde. Want de eerste hemel, ende de eerste aerde was Ga naar margenoot3 voorby gegaen, ende Ga naar margenoot4 de zee en was niet meer.

2

Ende ick Ioannes sagh Ga naar margenootb de heylige stadt, Ga naar margenoot5 het nieuwe Ierusalem, Ga naar margenoot6 nederdalende van Godt uyt den hemel, Ga naar margenoot7 toebereydt als een bruydt die haren manne verciert is.

3

Ende ick hoorde een groote stemme uyt den hemel, seggende, Ga naar margenootc Siet, Ga naar margenoot8 de Tabernakel Godts is by de menschen, ende hy sal by haer woonen, ende sy sullen sijn volck zijn, ende Godt selve sal by haer, [ende] Ga naar margenoot9 haren Godt zijn.

4

Ga naar margenootd Ende Godt sal Ga naar margenoot10 alle tranen van hare oogen afwisschen; ende Ga naar margenoot11 de doot en sal niet meer zijn: noch rouwe, noch gekrijt, noch Ga naar margenoot12 moeyte en sal meer zijn: want Ga naar margenoot13 de eerste dingen zijn wech gegaen.

5

Ga naar margenoote Ende die op den throon sat, seyde, Siet, Ga naar margenootf ick make alle dingen nieuw. Ende hy seyde tot my: Schrijft, want dese woorden Ga naar margenootg zijn waerachtigh ende getrouw.

6

Ende hy sprack tot my, Ga naar margenooth Het is Ga naar margenoot14 geschiet: Ga naar margenooti Ga naar margenoot15 ick ben de Alpha ende de Omega, het begin, ende het eynde. Ga naar margenoot16 Ga naar margenootk Ick sal den dorstigen geven uyt de fonteyne van het water des levens Ga naar margenoot17 voor niet.

7

Die overwint sal Ga naar margenoot18 alles be-erven: Ga naar margenootl ende ick sal hem een Godt zijn, ende hy sal my een sone zijn.

[Folio 163r]
[fol. 163r]

8

Maer Ga naar margenootm Ga naar margenoot19 den vreesachtigen, ende ongeloovigen, ende grouwelicken, ende dootslagers, ende hoereerders, ende Ga naar margenoot20 toovenaers, ende afgodendienaers, ende allen den leugenaers is haer deel in den poel Ga naar margenootn die daer brant van vyer ende sulpher: ’t welck is Ga naar margenoot21 de tweede doot.

9

Ende tot my quam Ga naar margenoot22 een van de seven Engelen, Ga naar margenooto die de seven phiolen hadden, welcke waren vol geweest van de seven laetste plagen, ende sprack met my, seggende, Komt herwaerts, Ga naar margenoot23 ick sal u toonen de bruydt, het wijf des Lams.

10

Ende hy voerde my wech Ga naar margenootp Ga naar margenoot24 in den geest, op eenen grooten ende Ga naar margenoot25 hoogen bergh, ende hy toonde my Ga naar margenootq de groote stadt, het heylige Ierusalem, Ga naar margenoot26 nederdalende uyt den hemel van Godt:

11

Ga naar margenoot27 Ende sy hadde de heerlickheyt Godts; ende haer Ga naar margenoot28 licht was den allerkostelicksten steen gelijck, [namelick] als den steen Iaspis blinckende gelijck cristal.

12

Ende hadde Ga naar margenoot29 eenen grooten ende hoogen muer, ende hadde Ga naar margenoot30 twaelf poorten, ende in de poorten Ga naar margenoot31 twaelf Engelen, ende namen daer op geschreven, welcke zijn [de namen] der twaelf Ga naar margenoot32 geslachten der kinderen Israëls.

13

Ga naar margenoot33 Van het Oosten waren drie poorten: van het Noorden drie poorten, van het Zuyden drie poorten, van het Westen drie poorten.

14

Ga naar margenootr Ende de muer der stadt hadde Ga naar margenoot34 twaelf fondamenten, ende in deselve Ga naar margenoot35 de namen der twaelf Apostelen des Lams.

15

Ende hy die met my sprack, Ga naar margenoots hadde Ga naar margenoot36 eenen gouden rietstock, op dat hy de stadt soude meten, ende hare poorten, ende haren muer.

16

Ende de stadt Ga naar margenoot37 lagh vierkant, ende hare lenghte was soo groot als [hare] breette. Ende hy mat de stadt met den rietstock op Ga naar margenoot38 twaelf duysent stadien: de lenghte, ende de breette, ende de hooghte der selve waren even gelijck.

17

Ende hy mat Ga naar margenoot39 haren muer op hondert vier ende veertigh Ga naar margenoot40 ellen, Ga naar margenoot41 [na] de [kolom] mate eenes menschen, welcke des Engels was.

18

Ende het gebouw hares muers was Iaspis: ende de stadt was suyver gout, zijnde Ga naar margenoot42 suyver glas gelijck.

19

Ende Ga naar margenoot43 de fondamenten des muers der stadt waren met allerley kostelick gesteente verciert. Het eerste fondament was Iaspis: het tweede, Sapphirus: het derde, Chalcedon: het vierde, Smaragdus:

20

Het vijfde, Sardonyx: het seste, Sardius: het sevende, Chrysolithus: het achtste, Beryllus: het negende, Topazion: het tiende, Chrysoprasus: het elfde, Hyacinthys: het twaelfde, Amethystus.

21

Ende Ga naar margenoot44 de twaelf poorten waren twaelf peerlen, een yegelicke poorte was elck uyt eene peerle: ende Ga naar margenoot45 de strate der stadt was suyver gout, gelijck doorluchtigh glas:

22

Ende ick en sagh Ga naar margenoot46 geenen tempel in deselve: want de Heere, de almachtige Godt, is haren tempel, ende Ga naar margenoot47 het Lam.

23

Ga naar margenoott Ende de stadt Ga naar margenoot48 en behoeft de sonne, noch de mane niet, dat sy in deselve souden schijnen: want de heerlickheydt Godts heeftse verlicht, Ga naar margenootv ende het Lam is hare keersse.

24

Ga naar margenootx Ende de volckeren, die saligh worden, sullen Ga naar margenoot49 in haer licht wandelen: ende Ga naar margenoot50 de Koningen der aerde Ga naar margenoot51 brengen hare heerlickheyt ende eere in deselve.

25

Ga naar margenooty Ga naar margenoot52 Ende hare poorten en sullen niet gesloten worden des daeghs: Ga naar margenootz want aldaer en sal geen nacht zijn.

26

Ende sy sullen de heerlickheyt ende de Ga naar margenoot53 eere der volckeren daer in brengen.

27

Ende in haer en sal niet inkomen yet dat Ga naar margenoot54 ontreynight, ende grouwelickheyt doet, ende leugen [spreeckt:] maer die geschreven zijn Ga naar margenoota in Ga naar margenoot55 het boeck des levens des Lams.

margenoota
Iesa. 65.17. ende 66.22. 2.Petr. 3.13.
margenoot1
Namelick, daer na, als het uyterste oordeel was gehouden: waer van in het eynde van het voorgaende Capittel is gesproken.
margenoot2
Dat is, eenen vernieuwden hemel ende aerde, gelijck breeder is aengeteeckent 2.Petr. 3.10. Sommige uytleggers verstaen dit oock van de nieuwe gestalte der Kercke Christi in dese werelt, na de bekeeringe der Ioden, van welcke in het voorgaende Capittel breeder is gesproken. Doch dit gevoelen is aldaer wederleght: ende dat hier van de triumpheerende Kercke Iesu Christi in den hemel wort gesproken, ende van den stant der selve na het uyterste oordeel, sal uyt de geheele verklaringe genoegh blijcken, insonderheyt uyt het 4 vers, ende uyt het 22 ende volgende verssen, die op den stant der Kercke Christi in dese werelt niet en konnen gepast worden: gelijck oock meest alle de rechtsinnige uytleggers het alsoo verklaren.
margenoot3
Namel. ten aensien van haren tegenwoordigen stant, ende voor soo veel sy den menschen dient, die hier een natuerlick leven leyden, ende ten aensien van de ydelheyt, die sy om de sonden der menschen is onderworpen. Siet Rom. cap. 8. vers 19, etc.
margenoot4
Eenige meynen hier uyt dat de zee door het vyer sal verteert ende uytgedrooght worden, alsoo der selver geen gebruyck meer en sal zijn. Maer dat de hemel ende de aerde vernieuwt ende verheerlickt zijnde een gemeyne woonplaetse der heylige Engelen ende salige menschen altijt sal blijven, gelijck oock nu de Engelen somwijlen op de aerde verschijnen, hoewel de hemel hare eygen woonplaetse is, doch dit gevoelen is onseker.
margenootb
Apocal. cap. 3. vers 12. ende 21.10.
margenoot5
Hoewel de gemeynte Christi in het gemeyn oock somwijlen aldus genaemt wort, gelijck te sien is Galat. cap. 4. vers 26. Hebr. cap. 12. vers 22. om dat Ierusalem daer van een figuere ende voorbeelt was, nochtans soo wort hier de triumpheerende Kercke Christi, ende de plaetse harer wooninge alsoo genaemt: om dat als dan in haer sal volmaeckt worden het gene in dese werelt aen haer was begonnen. Siet Psalm 132. vers 14,
margenoot6
Niet dat de woonplaetse der salige geloovige hier namaels buyten den hemel sal zijn, want het tegendeel wort betuyght Ioan. cap. 14. versen 2, 3. Philip. cap. 3. vers 20. 1.Thess. 4. vers 17. Maer dit wort geseght ten aensien van het voorbeelt, ofte van het gesichte dat Ioannes daer van heeft gesien, ende ten aensien van de kracht, door welcke dit alles is te wege gebracht. Siet Hebr. cap. 11. vers 10. ende Apocal. 3.12.
margenoot7
Namelick, gelijck in het voorgaende 19 Capittel vers 7. geseght is, dat sy als een Bruydt haer toebereydde, Namelick, tegen Christi komste: alsoo wort hier geseght dat sy alreede bereydt was: Dat is, ten vollen verciert ende verheerlickt, om met Christo haren Bruydegom eeuwelick vereenight te blijven. Siet Ephes. cap. 5. vers 27.
margenootc
Ezech. cap. 43. vers 7.
margenoot8
Dat is, de wooninge Godts, namelick, niet alleen met sijne genade ende Geest, gelijck hier op aerden in sijne gemeynte oock geschiet, Ioan. cap. 14. vers 23. 2.Corinth. cap. 6. vers 16. maer oock met sijne volkomene heerlickheyt, ende vreughde, als hy sal zijn alles in alles, 1.Cor. cap. 15. vers 28. Eene figuerlicke wijse van spreken genomen uyt het voorbeelt des Tabernakels in het Oude Testament. Siet Levit. cap. 26. vers 11.
margenoot9
Namelick, die haer van alle quaet sal vry maken, ende met alle goet, na lichaem ende ziele, sal doen overvloeijen. Siet 1.Corinth. cap. 2. vers 9. ende cap. 13. vers 12. ende 15. vers 43. 2.Corinth. cap. 3. vers 18. Philip. cap. 3. vers 21.
margenootd
Iesa. cap. 25. vers 8. Apocal. 7.17.
margenoot10
Siet Iesa. 25.8. ende hier voren Cap. 7. vers 17.
margenoot11
Namelick, onder de gene die in dit hemelsch Ierusalem woonen. Andersins blijft de doot altijt in den poel des vyers, daer in sy hier voren Cap. 20. vers 14. geworpen is.
margenoot12
Ofte, arbeyt.
margenoot13
Namelick, van kruys ende lijden der geloovige, ende van alle andere elendigheden ende moeyten deses tegenwoordigen levens.
margenoote
Apoc. 4.2. ende 20.11.
margenootf
Iesa. 43.19. 2.Cor. 5.17.
margenootg
Apoc. 19.9.
margenooth
Apoc. 16. vers 17.
margenoot14
Ofte, geweest, gedaen. Dat is, alles volbracht, dat voorseght was van de Propheten in het Oude, ende van de Apostelen in het Nieuwe Testament. Siet Cap. 16. vers 17.
margenooti
Iesa. 41.4. ende 44.6. Apoc. 1.8. ende 22.13.
margenoot15
Siet hier voren Cap. 1. vers 8.
margenoot16
Dese plaetse heeft Ioannes genomen uyt de woorden Christi in sijn Euangelio Cap. 7. vers 37. waer van siet aldaer.
margenootk
Iesa. 55.1.
margenoot17
D. uyt genade, sonder eenige hare verdiensten, Ephes. 2.8.
margenoot18
D. de volheyt van alle geestelicke ende eeuwige goederen, na ziele ende na lichaem. Siet Rom. 8. versen 17, 29. 1.Ioan. 3.2.
margenootl
Zach. 8.8. Hebr. 8.10.
margenootm
Apocal. 22.15.
margenoot19
Dese worden hier gestelt tegen de gene, van welcke in het voorgaende vers is geseght dat sy overwinnen, Namelick, kloeckmoedelick ende stantvastelick alle swarigheden, die haer om de belijdenisse des Euangeliums overkomen. siet Rom. 8.37. Dese vreesachtige dan zijn die in den tijt der vervolginge ende verdruckinge uyt vreese afwijcken, Matth. 13.21.
margenoot20
Ofte, fenijngevers.
margenootn
Apoc. 20.14, 15.
margenoot21
Siet Cap. 20. vers 14.
margenoot22
Namelick, die Ioannem hier voren Capit. 17. vers 3. in de woestijne hadde gevoert, ende het oordeel der grooter Hoere hadde getoont: welcke hem nu de Bruydt Christi, ende het hemelsche Ierusalem toont, als een eynde van alle gesichten.
margenooto
Apoc. 15.6, 7.
margenoot23
Dat is, de verheerlickte gemeynte Christi met hare woonplaetse. Siet hier voren Cap. 19. vers 7. waer uyt blijckt dat in dit gesichte niet alleen de heerlickheyt der plaetse en wort getoont, daer de uytverkorene altijt met Christo haer sullen verblijden, maer oock voornamelick de heerlickheyt der gemeynte Christi selve, met hare eygenschappen, gelijck sy hier namaels in den hemel sal zijn.
margenootp
Apoc. 1.10.
margenoot24
D. in een vertreckinge van sinnen, ofte in een gesichte. Siet Cap. 1. vers 10.
margenoot25
Namelick, om van daer dit hemelsche Ierusalem met alle sijne gelegentheyt te beter te konnen sien; gelijck van het opperste van den bergh Sion de stadt Ierusalem, die een voorbeelt hier van was, allerbequamelickst konde gesien worden, Psalm 24.3. ende Iesa. 2.2, etc.
margenootq
Hebr. 12.22. Apocal. 21.2.
margenoot26
Siet hier voor de aenteeck. op vers 2.
margenoot27
Namel. diese overscheen ende verheerlickte: gelijck Godt selve wort geseght een ontoegancklick licht te besitten, 1.Timoth. 6.16.
margenoot28
Ofte, glantz.
margenoot29
Hier door wort de onverwinnelicke vastigheyt ende sekerheyt van de verheerlickte gemeynte Godts in den hemel, beteeckent, die door sijne almachtigheyt als eenen vasten muer rontom deselve is, ende altijt sal blijven. Siet Zach. 2.5. Matth. 16.18.
margenoot30
Namel. aen elcke zijde drie poorten, gelijck in het volgende wort verklaert. Waer door te kennen gegeven wort, dat alle geloovige uyt alle gewesten der werelt tot dese stadt sullen toegangh hebben: gelijck Christus oock spreeckt Matth. cap. 8. vers 11.
margenoot31
Namel. tot trouwe wachters, dat in dese stadt niet en soude uyt ofte ingaen dan het gene reyn ware, ende daer behoorde: gelijck hier na verklaert wort in het 27 vers, ende gelijck van den ingangh des Paradijs oock verhaelt wort, Genes. cap. 3. vers 24.
margenoot32
Ofte, stammen, Namel. van het ware Israël Godts, uyt alle geslachten der aerde uytverkoren, ende by een gebracht. Siet Rom. 11.26. ende hier voren Cap. 7. vers 4.
margenoot33
Dit en siet niet op het uyterlick Ierusalem, dat op de een zijde geen poorten en hadde, alsoo die op een steylte lagh: maer ofte op het Ierusalem des Nieuwen Testaments, dat Ezechiel oock alsoo heeft gesien, doch in minder grootte, Cap. 48. vers 31. Ofte, oock op het leger der Israëliten in de woestijne, het welck vierkantigh lagh, ende voor elcke stamme een poorte hadde. Siet Numer. cap. 2. vers 2, etc.
margenootr
Ephes. 2.20.
margenoot34
Namel. van kostelicke steenen op ofte nevens malkanderen bequamelick gevoeght, gelijck versen 19, 20 wort verklaert. Waer door te kennen gegeven wort de leere der twaelf Apostelen, welcker uyterste hoecksteen is Christus Iesus, waer op dese gemeynte Christi alhier is gebouwt ende in der eeuwigheyt gebouwt sal blijven: gelijck Paulus getuyght Ephes. 2.20.
margenoot35
Een gelijckenisse, soo het schijnt, genomen van het doen der werckmeesters aen groote gebouwen, die tot een sekere gedachtenisse hare namen op de fondamentsteenen plegen te graveeren ofte houwen. Alsoo wort hier oock van de twaelf Apostelen gesproken, om dat sy alle aen dese stadt hebben gebouwt, ende geen ander fondament en hebben geleght dan Iesum Christum: doch in verscheyden mate ende luyster, gelijck dese kostelicke steenen van verscheyden luyster zijn, ende gelijck Paulus oock van hemselven ende andere spreeckt, 1.Corinth. 3.10, 11.
margenoots
Zach. 2.1. Ezech. 40.3.
margenoot36
Dit siet op Ezech. 40.3. alwaer dergelijcke afmetinge des nieuwen Ierusalems ende des Tempels geschiet, om te toonen dat hier alles na Godts ordinantie ende schickinge sal toegaen.
margenoot37
Gr. light vierhoeckigh. Dit wort alsoo geseght, om dat dese figuere de allervaste ende onbeweeghlickste is.
margenoot38
Alsoo acht stadien een Italiaensche mijle maken, ende drie Italiaensche mijlen een ure gaens, soo beloopt de grootte deses muers in het ronde vijf hondert onser mijlen ofte uren gaens. Waer door te kennen gegeven wort, dat de gemeynte Christi in den hemel seer groot sal zijn: ende nochtans alsoo dat haer eygen woonplaetse, als een hemelsch Paradijs, van andere plaetsen sal afgesondert zijn ende blijven.
margenoot39
D. de hooghte van den selven muer.
margenoot40
Gr. cubiten. elcken cubitus genomen voor anderhalve geometrische voet, makende t’samen twee hondert ende sestien geometrische voeten: een groote hooghte, rijsende uyt twaelf mael twaelf met malkandren gemultipliceert, een vierkant getal, na het getal der twaelf Apostelen, ende der twaelf geslachten Israëls alhier genaemt. Waer door niet alleen de vruchtbaerheyt ofte vermenighvuldinge der leden Christi door de Apostolische leere, maer oock de onbeweeghlicke vastigheyt ende sekerheyt deser gemeynte in den hemel wort te kennen gegeven.
margenoot41
D. die de mensche gewoon is te gebruycken, in wiens gedaente hier de Engel Ioanni is verschenen.
margenoot42
Het aerdtsche gout en is in hemselven niet doorluchtigh, maer alleen blinckende ende suyver, maer dit gout heeft boven dien de eygenschap van suyver glas, ende wort gevoeght by den Iaspis ende andere kostelicke steenen, die d’een na den anderen hier worden verhaelt, om daer door te kennen te geven, dat alle de deelen deses hemelschen Ierusalems, van binnen ende van buyten, ende alle de inwoonderen der selve elck om suyverst, heerlickst, heylighst, ende aengenaemst sullen zijn, voor Godt ende onder malkanderen, na de mate der gaven Christi.
margenoot43
Namelick, daer de muer op gefondeert was: waer van siet hier voren vers 14.
margenoot44
Dese poorten worden na het getal der twaelf geslachten Israëls twaelf gestelt, gelijck vers 12. aengewesen is. Ende konnen daer door bequamelick verstaen worden de menighte aller getrouwe Leeraren, ende andere voorstanders der gemeynte, die als peerlen het gemeyne gout te boven gaen, ende door welcke als instrumenten Godts, na het exempel der twaelf Apostelen, de ware Israëliten soo des Ouden als des Nieuwen Testaments, in de gemeenschap deser Kercke Christi altijt zijn gekomen. siet 1.Corinth. 3, 8.
margenoot45
Ofte, de merckt, het pleyn: waer door ordinaerlick verstaen wort de plaetse der stadt daer de by een komsten der burgeren, ende oock het gerichte gehouden wort, dewelcke hier oock van suyver gout, ende doorsichtigh als glas wort geseght, om dat alles vreedsamelick, oprechtelick, ende sonder geschil onder de leden deser gemeynte sal toegaen.
margenoot46
Namelick, geenen uyterlicken tempel, ofte tempels gewaet, gelijck het uyterlick Ierusalem gehadt hadde, oock met gout ende kostelicke steenen verciert: want sulcks diende tot een figuere der toekomende goederen: ofte diende oock om de predicatie van Godts woort, de Sacramenten, ende andere uyterlicke Godtsdiensten te plegen, het welck dan alles sal ophouden, als sy alle van Godt alleen sullen geleert zijn, Ierem. cap. 31. vers 34. ende hy selve sal alles in allen zijn, 1.Cor. 13. vers 10. ende cap. 15. vers 28.
margenoot47
Dat is, Christus selve, die als waerachtigh Godt met den Vader ende Heyligen Geest de gemeynte sal verheerlicken ende alles in allen zijn.
margenoott
Iesa. cap. 60. vers 19. Zachar. cap. 14. vers 7.
margenoot48
Namelick, om daer door het onderscheyt van dagen ofte tijden af te meten, alsoo daer geen nacht en sal zijn, maer een eeuwighduerende licht, gelijck het volgende vers verklaert: noch oock om ons uytwendigh te verlichten, dewijle Godts heerlickheyt, ende sijn ontoegancklick licht dat hy bewoont, alle andere lichten sal verduysteren. Ende siet dese plaetse op Iesa. cap. 60. vers 19. daer dergelijck wort gepropheteert, niet alleen van de tijden des Nieuwen Testaments, vergeleken met de tijden des Ouden Testaments, maer insonderheyt van de vervullinge die hier namaels sal geschieden.
margenootv
Apocal. 22.5.
margenootx
Iesa. 60.3.
margenoot49
Dat is, der heerlickheyt van de geheele gemeynte oock deelachtigh zijn, gelijck Christus seght Matth. 8. vers 11. datse met Abraham, Isaac, ende Iacob sullen aensitten in het Koninckrijcke Godts.
margenoot50
Namelick, die geloovigh zijn geworden. Ende zijn dese woorden oock genomen uyt Iesa. cap. 60. vers 3.
margenoot51
Niet dat dese Konincklicke macht daer noch sal dueren, want het tegendeel betuyght Paulus 1.Corinth. cap. 15. vers 24. maer dat selfs de Koningen, die hier in groote heerlickheyt zijn geweest, haer deel oock sullen hebben in de heerlickheyt deser gemeynte, in sulcker mate als Godt haer sal gelieven mede te deelen.
margenooty
Iesa. 60.11.
margenoot52
Dese wijse van spreken is oock genomen uyt Iesa. cap. 60. vers 11. ende geeft te kennen dat alle uytverkorene daer altijt sullen toegangh hebben, ende dat sy in sulcken vrede ende gerustheyt sullen zijn, dat sy geen vyanden meer en hebben te vreesen, noch yet dat haer ofte het hare kan schadigen.
margenootz
Apocal. 22.5.
margenoot53
Siet hier voren vers 24.
margenoot54
Ofte, onreynigheyt bedrijft, gelijck Paulus oock verklaert 1.Corinth. cap. 6. vers 9.
margenoota
Exod. cap. 32. vers 32. Psalm 69.29. Philip. 4.3. Apocal. cap. 3. vers 5. ende cap. 20. vers 12.
margenoot55
Dat is, die van eeuwigheyt uyt genade daer toe zijn verkoren, ende in den tijt daer toe krachtelick zijn geroepen ende gebracht. Siet Rom. cap. 8. versen 29, 30. ende Apocal. cap. 13. vers 8.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken