| |
| |
| |
De huidige situatie van de Poolse literatuur
Oskar Jan Tauschinski
BINNEN een tijdsbestek van elf jaar zagen wij de hedendaagse Poolse literatuur tweemaal volkomen van karakter veranderen en wel zo plotseling en zo ingrijpend, dat het predikaat ‘hedendaags’ in deze eigenlijk alleen nog maar van toepassing is op 1956. De naoorlogse literatuur namelijk van vóór die datum kan men nu reeds in twee nauwkeurig omschreven tijdvakken verdelen en als verleden beschouwen. De verklaring voor die ongewoon snelle opeenvolging van onderling totaal verschillende ontwikkelingsfazen is wel in eerste instantie te zoeken in de politieke gebeurtenissen. Invloedrijker echter nog dan deze zijn ongetwijfeld de sociale feiten; zij zijn het die een evolutie mogelijk maken, bevorderen of afremmen. Wij kunnen een en ander in het kort bestek van een artikel slechts terloops aanstippen.
1944 werd voor Polen het jaar der bevrijding en daarmee opende zich voor de schrijvers - voorzover zij de bezettingstijd in het land zelf hadden doorgemaakt en overleefd - onverhoopt toch nog de mogelijkheid tot het uitgeven van wat zij in de zes voorbije jaren hadden geschreven. Door de zo goed als onbeperkte democratische vrijheid kon aanvankelijk iedereen, met uitzondering van de fascistisch georriënteerden, de pen ter hand nemen. Ondanks gebrek aan papier en allerlei moeilijkheden bij het drukken verschenen er belangwekkende werken, vanuit de meest uiteenlopende wereldbeschouwingen geschreven. Conservatieve en streng-katholieke auteurs uitten hun mening even onbevangen als hun liberale, socialistische en orthodox-communistische collega's. Er ontstonden groeperingen van geestverwanten met ieder hun eigen tijdschrift, waarin men uiting gaf aan zijn wereldbeschouwing en zijn literaire aspiraties.
Vele - en ongetwijfeld de beste - werken, in de eerste vier jaar na de oorlog verschenen, hadden één gemeenschappelijke trek: men trachtte telkens weer met zichzelf tot klaarheid te komen over de gebeurtenissen uit het jongste verleden. Het werk van de ondergrondse, de ellende in de concentratiekampen en de strijd van de partizanen brachten zo'n massa thema's en problemen met zich mee en gaven op zoveel manieren te zien, hoe menselijkheid kan standhouden en falen, dat de literatuur slechts getuigenis had af te leggen. Het interesse van de Poolse lezers richtte zich bij voorkeur op dergelijke werken, wel op de eerste plaats, omdat verreweg de meesten tegen de terreur hadden gevochten of er min of meer het slachtoffer van waren geworden, zodat zo goed als elke lezer in grote lijnen met de stof van deze boeken bekend was. Een andere reden waarom deze boeken zo goed werden ontvangen moet men zoeken in de mentaliteit van het Poolse volk, met zijn speciale, soms noodlottige voorliefde voor romantische epen en tragisch-pathetische verhalen.
Het is niet zo gemakkelijk, het beste uit deze periode te kiezen, zonder het goede en het zeer goede tekort te doen. In elk geval moet hier Medaillons genoemd worden, een verzameling novellen van de pas gestorven Zofia Nalkowska. De schrijfster had in de twintiger en dertiger jaren reeds naam gemaakt met haar knap en subtiel proza. Verkeerde Liefde, De Grens, De liefde van
| |
| |
Therese Henert, zijn misschien niet de meest poëtische, maar psychologisch gezien ongetwijfeld de meest treffende romans uit de tijd tussen de twee wereldoorlogen. Bovendien werden de gedachte en de compositie ervan met de grootste zorgvuldigheid behandeld. De Medaillons groeiden uit gesprekken, die Nalkowska, als lid van een internationale commissie van onderzoek inzake de misdrijven der nazi's, gevoerd had met vrijgelaten gevangenen. Bij het verschijnen van de bundel waren er velen die de schrijfster een verwijt maakten van haar berusting en haar gebrek aan spontane verontwaardiging over een onrecht, dat toch door ieder als zodanig werd erkend. Een veel minder belangrijk werk van Seweryna Szmaglewska, een reportage uit een concentratiekamp voor vrouwen Rauch über Birkenau, oogstte veel meer succes. Nu, een decennium later, zien wij, hoeveel wijsheid en oprechte menselijkheid er spreekt uit het werkelijk schokkende - want objectieve - geschrift van Nalkowska. Een geheel ander kunstenaarschap is dat van Jerzy Andrzejewski. Zijn oordeel is echter niet minder objectief. De schrijver had een jaar voordat de oorlog uitbrak reeds naam gemaakt, zowel bij lezers als bij critici, met zijn eerste roman Ordening des Harten. Afkomstig uit het kamp van de katholieke jeugdbeweging en beïnvloed door Mauriac, had deze zeer begaafde jongeman toen de innerlijke strijd van een eenvoudige plattelandspastoor als hoofdthema genomen voor een roman, vol afwisselende gebeurtenissen, waarvan de handeling, telkens onderbroken door beelden uit het verleden, amper één nacht duurt. Tijdens de oorlog schijnt Andrzejewski innerlijk sterk te zijn veranderd, getuige zijn eerste werk na de bevrijding, dat vanuit een geheel ander denken is geschreven. De goede Week, een verhaal met de waarde bijna van een roman, behandelt de opstand van het getto in april 1943, gezien door
een niet-Joods echtpaar en hun Joodse vriendin, die tijdelijk bij hen is ondergedoken. Het antisemitisme wordt hier in strenge zelfkritiek voorgesteld als een Pools probleem. De personen zijn uitsluitend Polen. Het zijn Polen die de vogelvrij verklaarde heldin proberen te redden en die haar in het ongeluk storten, terwijl de Duitse bezettingsmacht de noodlottige omstandigheden schept, waardoor de verholen antipathie kon omslaan in openlijke haat. Twee jaar na dit aangrijpend verhaal, in 1948, verscheen de realistische roman As en Diamant, waarin hij zijn kritiek uit op de maatschappij. De wijze waarop het verscheen verwekte reeds veel opspraak. Het destijds meest populaire, socialistische tijdschrift voor letterkunde Odrodzenie, waarin het, vóór de eigenlijke uitgave in boekvorm, als feuilleton verscheen, brak de publikatie ervan plotseling af en ging er pas enige tijd later mee door. Dat men de auteur intussen gedwongen heeft tot concessies, tot het schrappen of omwerken van bepaalde passages, is bijna niet te bewijzen. Het is in elk geval uitgesloten, dat de veranderingen het werk in zijn wezen hebben aangetast, want ook in de uitgave kort daarna als boek is de kritiek nog bitter, oprecht en pijnlijk-ernstig, meer dan in welke andere roman ook van onze tijd, waarin men toch streeft naar oprechtheid.... As en Diamant schildert de eerste dag na het einde van de oorlog (mei 1945 dus) in een stadje midden in Polen. De schrijver geeft de waarheid onverbloemd weer. Hij laat de lezer op de onafzienbare puinhoop, waarin de door oorlog en bezetting gedemoraliseerde maatschappij is veranderd, naar die zeldzame echte edelstenen zoeken, die tijdens de katastrofe niet beschadigd werden.
Andere werken nog dienen hier vermeld: de roman De Werkelijkheid door Jerzy Putrament, een autobiografisch werk, dat de strijd weergeeft van de socia- | |
| |
listische studenten tegen het beleid van de overheidskliek in de dertiger jaren, het oorlogsverhaal Gij, Heilige Kogel van dezelfde schrijver, de novellen Uit het Land van het Zwijgen over soldaten en verzetsstrijders door Wojciech Zukruwski, de romantrilogie Tussen de Oorlogen en de roman over Warschau Onverwonnen Stad door Kazimierz Brandys en tenslotte de verhalen, verzameld onder de titel De Tijd der Kachels van de zeer begaafde Adolf Rudnicki.
Gaf de plotselinge onderbreking van het feuilleton van Andrzejewski in Odrodzenie reeds te denken, nog bedenkelijker was het feit, dat de van staatswege uitgeloofde prijs voor literatuur in de winter van 1948-1949 niet aan een schrijver maar aan een amateur werd toegekend. Het betrof hier de memoires Het Oude en het Nieuwe van Lucien Rudnicki, weliswaar een eerlijk en zuiver boek van hoog gehalte, het levenswerk van een oude voorvechter van de Poolse arbeidersbeweging, doch geen literair kunstwerk. Het was duidelijk genoeg: hier werd gezindheid bekroond in plaats van literaire bekwaamheid. De literatuur kreeg bijgevolg de rol toegewezen, die zij van nu af aan te spelen had: het volk op te voeden, waarbij dan het accent moest liggen op de politiek, niet op het esthetische. Hiermee nam de literatuur een nieuwe koers. Hiermee ook was er een einde gekomen aan de democratie en de rechtsgelijkheid voor alle wereldbeshouwingen; het was het begin van een strenge, alomvattende dictatuur.
Al strekte deze dictatuur zich gelijkelijk uit over alle gebieden van de kunst, het zwaarst zal het toch wel geweest zijn voor de schrijvers. In tegenstelling met het gedrukte woord zijn de andere uitingen van de scheppende geest immers niet zo zeer aan een bepaald geestelijk klimaat gebonden. Het werk van de componist, de schilder, de architect kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Ook doet de beeldende kunstenaar zijn persoonlijkheid veel minder tekort, als hij de vrijheid van zijn scheppingsdrang voorzichtigheidshalve aan banden legt, dan de schrijver, bij wie elke uiting aanstonds tot een leugen wordt, zo zij niet geheel en al aan zijn diepste overtuiging beantwoordt. Het ligt dus voor de hand, voor welk probleem de Poolse schrijvers nu stonden. Van temperament en karakter hing het af, hoe ieder voor zich dit probleem klaarde. Het ligt niet in ieders aard, het bijltje er maar meteen bij neer te leggen en een glansrijk ingezette literaire loopbaan op te geven of achter gesloten deuren voor de opbergmap en voor ‘de komende geslachten’ te gaan schrijven.
We mogen daarom de Poolse literatoren niet al te streng beoordelen. Zij deden ernstige pogingen, in het wetboek van geboden en verboden, door de officiële culturele instanties in het licht gegeven, een artikel te vinden, dat tenminste enigszins met hun eigen opvattingen overeen te brengen was. Zo was daar bijvoorbeeld de eis, zeer volks te schrijven. Waarom zou men niet voor het volk schrijven? Naïeve en intuïtieve talenten hadden hier ongetwijfeld een grote voorsprong op de meer intellectuele schrijvers, die zich slechts met de grootste moeite en met afzien van zelfs de geringste complexe gedachte volks konden uitdrukken. Maar dan was men er nog niet! Met een paar niets-zeggende slogans op hun lippen konden de culturele bureaucraten de kunstenaar praktisch iedere concessie afdwingen, die zij nodig achtten voor het behoud van hun eigen positie. Het volk moest niet alleen iets zien in de literaire produktie, het moest er ook een algemene voorlichting en politieke scholing bij kunnen opdoen. Men eiste romanhelden zonder meer en de handeling moest zich afspelen in fabrieken en werkplaatsen. Daar er maar heel weinig schrijvers waren, die naast hun beroep als zodanig ook nog iets wisten van steenkoolproduktie.
| |
| |
mijnbouw en metaalindustrie, van gemotoriseerde landbouw of van het bouwbedrijf en er zeker niet meer uit de boeren- of arbeidersstand waren voortgekomen, bracht men de leuze in omloop, dat de literatoren ‘het strijdperk moesten betreden’; zij moesten het houweel van de mijnwerker, de troffel van de metselaar en de zeis van de landarbeider ter hand nemen of, zo hun lichamelijke constitutie dit niet toeliet, bij de industrie resp. de landbouw in dienst treden als lager ambtenaar; al deze situaties zouden hen van uur tot uur confronteren met de arbeider, zijn werk en zijn leven van elke dag.
Er was ook veel vóór deze leuze, want het kon voor geen enkele literator kwaad, dat hij ervaringen opdeed in de meest verschillende lagen van de maatschappij. De jonge schrijvers, die nog meer levensmoed bezaten, schikten zich dan ook naar deze eis. Sommigen dreven het zelfs zover door, dat zij samen met hun literair begaafde medearbeiders een boek gingen schrijven, waarbij dan de ‘literator’ de rol van secretaris, stenotypist en, in het gunstigste geval, ook nog die van redacteur werd toebedeeld, terwijl de ‘eigenlijke auteurs’ er op los fantaseerden! Men kan zich voorstellen, dat dergelijke experimenten hoogstens reportages konden opleveren. Alleen een verslaggever immers bestaat het, aangenaam-oppervlakkig weer te geven, wat hij gezien en beleefd heeft. Het innerlijk esthetisch proces: het wegzinken van de ervaring diep in het onderbewustzijn, als was men alles vergeten, het geleidelijk kristalliseren van de edelsteen en tenslotte het slijpen ervan, dat alles vraagt tijd en concentratie. Met bevreemding zagen de opdrachtgevers, dat men literaire kunstwerken niet op kommando kon leveren zoals handelswaar. Als er zo nu en dan eens bij toeval een goede, verrassend dichterlijke reportage verscheen, dan was dat geenszins de cultuurbeheerders als verdienste aan te rekenen, ook al beroemden zij zich erop. Mislukte anderzijds het werk van de gewillige - helaas al te gewillige! - literator, dan was ook dit slechts in zeer geringe mate zijn eigen schuld. Toch ontbrak het niet aan onverbiddelijke kortzichtige critici.
Eindelijk had men de weerspannigste categorie van mensen, de kunstenaars, klein gekregen! Eindelijk had men hen vernederd tot schoolkinderen, die iedere dag hun huiswerk moesten overleggen. En omdat de gewezen meesters in de rol van leerling helemaal niet voldeden, vonden de muggenzifters steeds weer een nieuwe reden tot vitterij en kritiek. Zo geraakten de auteurs langzamerhand in de situatie, waarin bij ons de jongere, opkomende schrijvers zich bevinden: omdat zij niet anders te horen kregen dan wensen, opwerpingen, bezwaren en voorschriften van de zijde der opdrachtgevers, die niet eens wisten, wat kunst eigenlijk was, verloren zij hun zelfvertrouwen, dat voor het scheppen van een groot werk absoluut noodzakelijk is. Waar men eerst vol goede wil was geweest, mee te werken aan de opbouw van de nieuwe maatschappij, - waarbij men ongetwijfeld ook een uitingsmogelijkheid voor zichzelf op het oog had - daar deed zich na enige tijd een diepe depressie gevoelen.
Andrzejewski, die zich kort na het verschijnen van As en Diamant officieel bij het communisme had aangesloten, hield weldra op met publiceren. De grote prozaschrijfster uit de dertiger jaren, Maria Dombrowska, de auteur van de meerdelige roman Nachten en Dagen, wier verzamelde werken ‘de grootste schat van de Poolse taal’ worden genoemd, begon zuinig te worden met deze schat. Julian Tuwim, de meest gracieuze, en Konstant I. Galczynski, de meest speelse figuur uit de Poolse lyriek, stierven plotseling aan een beroerte en veel grote talenten, zoals bijvoorbeeld de schrijver van de ontroerende klaagzangen
| |
| |
uit het Joodse vernietigingskamp, Stanislaw Wygodski, of de geestige satiricus en dramaturg Antoni Slonimski waren nog slechts tot tweede- en derderangswerk in staat, omdat zij krampachtig poogden, in hun werk duidelijk hun houding te laten uitkomen ten opzichte van de heersende politiek. Anderen vluchtten weg in het vergelijkenderwijs minder verraderlijke verleden. De lyrische dichter Mieczyslaw Jastrun schreef een uitstekende biografie van Mickiewicz. Jerzy Broszkiewicz wijdde een tweedelig, grotendeels geslaagd werk Gestalte der Liefde aan het leven en het werk van Chopin. Velen zagen van elke persoonlijke uiting af en stelden zich, wanneer zij hun kunstenaarschap niet geheel konden verloochenen, als vertaler ter beschikking van de staat. Immers deze mogelijkheid bleef in elk geval open.
De cultuurbeheerders, die in hun byzantinisme jegens het Kremlin zulke verwoestingen hadden aangericht in de huidige literaire produktie, waren in één opzicht verstandig geweest. Zij hadden met de naarstigheid en grondigheid, de ambtenaar eigen, de inventaris opgemaakt van de bibliotheken en daarbij leemten geconstateerd in de wereldliteratuur. Slechts één derde van het bezit aan boeken van alle openbare en particuliere bibliotheken in Polen had de tweede wereldoorlog overleefd. Er was dus gebrek aan leesmateriaal voor de massa, vooral aan goede vertalingen, en de schrijvers hadden werk voor lange tijd, zonder dat zij daarbij openlijk hun politieke overtuiging behoefden uit te spreken. Zij konden hun technische vakbekwaamheid in dienst stellen van grote literaire werken en hun goede wil tonen zonder noodzakelijke concessies.
Tegelijkertijd begon men ook aan een nieuwe uitgave van de Poolse literatuur uit het verleden, vooral van de klassieke schrijvers (eigenlijk zijn het romantici) en de grote romanciers van de laatste honderd jaar. En omdat men zich bij deze publikaties niet alleen door literair-historisch deskundigen doch ook door literatoren liet adviseren, kwam men tot een complete uitgave, die tot op heden wel de beste en meest verzorgde mag worden genoemd en waarop de Polen dan ook met recht trots kunnen zijn.
De radeloosheid echter, die er heerste onder de werkelijk begaafde schrijvers hield voor de pseudo-talenten grote mogelijkheden in. Waar een literator zich niet toe leent, dat doet de man-met-de-schrijfmanie met het grootste plezier, als men hem de kans maar geeft tot publikatie. De ernstige gevolgen van deze dictatuur in de kunst deden zich echter bij de jongeren gevoelen. Hoe kon het ook allemaal langs hen heen zijn gegaan? Zij waren opgegroeid in de verwarring, die er heerste tijdens de oorlog en daarna; goedgelovig en lichtgelovig als alle jonge mensen hadden zij dagelijks de leuzen aanhoord over het rotte en verburgerlijkte Westen en de vastberaden opgang van het Oosten. De maatstaf, waarnaar men hun debuut beoordeelde, was enkel en alleen gelegen in de bruikbaarheid voor de partijpolitiek en de volksopvoeding. Men had hun zwakke prestaties bekroond, wanneer zij aan bepaalde sociale eisen voldeden of getuigden van de juiste instelling ten aanzien van de heersende politiek. Daarnaast werd menig literair werk als ‘formalistisch’ veroordeeld ondanks uitstekende kwaliteiten, omdat de jonge auteur onder drang van zijn dichterlijke inspiratie van het ‘rechte’ pad was afgeweken. Geen wonder, dat er op het moment een gebrek te constateren valt aan werkelijk geslaagde prestaties van jongeren, ofschoon men niet kan ontkennen, dat er onder hen zijn met meer dan gewone begaafdheid en goede stilistische vorming. De steun, van staatswege aan de jongeren gegeven, was nu eenmaal, ondanks de royale financiering,
| |
| |
te bekrompen en te schoolmeesterachtig geweest. Nu, na de ‘Götzendämmerung’ in het Poolse cultuurleven, voelt de jarenlang vertroetelde jongere zich even hulpeloos als in de voorbije jaren het merendeel van de gevestigde kunstenaars. Overal hoort men de vraag: ‘Hoe kunnen wij de jongeren helpen?’ Zij worden bedolven onder een stortvloed van voorstellen en raadgevingen, maar het zal nog wel even duren, alvorens zal blijken, wie van hen werkelijk een persoonlijkheid is en wie een gewillig werktuig is geweest.
Genoemde ‘Götzendämmerung’ viel eigenlijk in het voorjaar van 1956. Zij was het gevolg van het twintigste Partijcongres in Moskou en de daaruit voortvloeiende anti-Stalinbeweging, die in alle gesovjetizeerde staten doorwerkte. Tot eer van de Poolse literatuur echter zij gezegd, dat deze ommekeer niet geheel onvoorbereid kwam. Een jaar tevoren reeds was het Andrzejewski bijvoorbeeld gelukt, een bundeltje novellen te publiceren De gouden Vos, dat in menig opzicht sterk van de aangewezen denkrichting afweek. Opvallend was vooral dat de schrijver, die het sterkst was in kritiek op sociale toestanden, het had aangedurfd, in verhalen, waarmee hij tien jaar had gewacht, alvorens ze te publiceren, met bepaalde episoden uit de bezettingstijd een loopje te nemen, terwijl men het tot dan toe als voorschrift had beschouwd, alles wat iets te maken had met het verzet tegen de Duitsers, in heldhaftige kleuren af te schilderen. Toch kan men in dit literair-hoogstaande en leuke bundeltje precies de grenzen aanwijzen, waarbinnen men de auteur ‘volledige vrijheid’ had gegarandeerd (waarschijnlijk om een dergelijk belangrijk schrijver niet helemaal uit te schakelen). Maria Dombrowska deed weer van zich horen met een bundel novellen De Morgenster, die zijn titel eer aandeed: hij werd algemeen beschouwd als de voorbode van een nieuwe dageraad in de literatuur. En in de pers verschenen steeds vaker kritische opstellen, die onder bedekte termen, doch met toenemende vrijmoedigheid hun protest lieten horen.
Het grootste opzien baarden nochtans twee publikaties van vooraanstaande schrijvers, aan wier communistische gezindheid niet te twijfelen viel: Adam Wazyk, een van de meest prominente figuren uit de moderne Poolse lyriek, publiceerde in augustus 1955 in het communistische literaire tijdschrift Nowa kultura een Poëem voor Volwassenen, dat om zijn onverschrokken en eerlijke houding de meesten de adem deed inhouden. En ongeveer terzelfdertijd verscheen van de hand van de romancier Kazimierz Brandys een opmerkelijke novelle De Verdediging van Granada, waarvan de hoofdfiguur, Dr. Faul, duidelijk een belichaming was van het niet nader te precizeren gezag, dat tot dan toe de richting had aangegeven, waarin de kunst zich had te ontwikkelen. Deze Verdediging van Granada werkte bijna bedwelmend, want uit het feit alleen reeds dat iets dergelijks kón verschijnen bleek, dat Dr. Faul achter de schermen van zijn ambt ontheven was of minstens in zijn bevoegdheden beperkt! Bij de door de staat beheerde uitgeverijen verscheen in het voorjaar tot aller verbazing een groot aantal werken, die tijdens de voorbije jaren geen enkele kans zouden hebben gehad, gepubliceerd te worden. Er waren niet alleen gedurfde maar ook literair geslaagde werken bij zoals bijvoorbeeld De eerste stap in de wolken, een bundel novellen van Hlaska, waarin de hedendaagse Poolse jongere op knappe, objectieve en toch kritische wijze wordt getypeerd. Na de strenge vorst van het stalinistische tijdperk was onmiskenbaar de dooi ingevallen.
Werkelijk beslissend in deze was echter pas de negentiende zitting van de Raad voor Kunst en Cultuur op 24 en 25 maart 1956. Tijdens deze opmerke- | |
| |
lijke sessie spraken de meest prominente persoonlijkheden uit het Poolse cultuurleven voor het eerst sinds zeven jaar volkomen vrij hun gedachten uit. Wij citeren de voornaamste toespraak, zoals deze later door de spreker zelf, Jan Kott, in het weekblad Przeglad kulturalny werd samengevat onder de titel Mythologie en Waarheid:
‘Ook in de literatuur en de kunst gingen wij, bijna zonder dat we het zelf in de gaten hadden, van vaststaande uitspraken over op opinies, die discutabel waren, doch die wij ondanks dat als onfeilbaar poneerden. En dan was de overgang naar conclusies, die overduidelijk in de mythologie thuishoorden, niet groot meer. Toen wij bijvoorbeeld zeiden, dat er op alle gebieden van de kunst ideologische tegenstellingen bestaan en wij de reële aanwezigheid ervan erkenden, was dat juist. Toen wij verder beweerden, dat de muziek van Debussy en Strawinski sporen vertoont van verburgerlijking, was dat een opinie, die men kan verdedigen, die misschien ook wel juist lijkt, maar die toch eerst bewezen dient te worden. Toen wij echter nog een stap verder gingen en beweerden, dat de muziek van Debussy of Strawinski imperialistisch was, zaten wij allang niet meer op het terrein van de esthetica en waren wij terechtgekomen in de mythologie’.
(1956, no. 14)
Onwillekeurig stelt men zich de bange vraag: ‘Hoe lang zal deze vrijheid duren?’ Is zij het begin van een nieuw literair tijdperk? Zullen de schrijvers aan de andere kant van het ijzeren gordijn, de grote scheidsmuur tussen de geesten, kunnen voortbouwen op wat de sovjetliteratuur was in de twintiger jaren, voordat zij in haar eerste bloei werd geknakt?
* * *
Deze schets zou onvolledig zijn, schonken wij niet even onze aandacht aan de situatie der literatuur onder de Poolse emigranten.
In Londen, Parijs en de Verenigde Staten hebben zich groepen gevormd van Poolse schrijvers, die uit protest tegen de communistische regering niet meer naar hun land terug willen. Met name het in Parijs verschijnende Poolse tijdschrift Kultura publiceert zeer opmerkelijke bijdragen en heeft een staf van werkelijk belangrijke medewerkers. Schrijvers als Wierzynski, de onlangs gestorven Lechon, de satiricus Hemar in Londen, de romanschrijver Wankowicz in New-York en Czeslaw Milosz, welke laatste door de Europa-Prijs voor Literatuur ook bij ons bekend werd, zijn als literator ongetwijfeld hoogstaande persoonlijkheden en mensen die op de eerste plaats kunstenaar willen zijn en geen succesnummer.
Tenslotte zij hier nog gewezen op de roman Oerstof, van Melchior Wankowicz, rond het begin van dit jaar in New-York verschenen. De auteur, die zijn jonge, krachtige stijl wist te behouden, doch anderzijds blijk geeft van een ervaring van tientallen jaren, nam het lot van de Poolse uitgewekenen als uitgangspunt voor dit voortreffelijk werk. Het is een boek van moeizame arbeid, van strijd; en van uiteindelijk succes, want de helden weten zich in den vreemde te handhaven. Wel worden in het verloop van het verhaal de Polen in de Canadese ‘Melting-pot’ tot Amerikanen. Een bepaald realistisch happy-end, troostrijk voor alle ontheemden; alleen niet voor de ontheemde literator, die in elke nieuwbakken Canadees een Poolse lezer verliest.
|
|