Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Politieke kroniek
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
streken met hoge zondagsmispraktijk juist de streken zijn waar de C.V.P. gunstige verkiezingsuitslagen behaalde. Dit leidt dan tot een nadere omschrijving van de kieshouding; de verkiezingsuitslagen worden niet alleen bepaald door de sociale structuur van de bevolking, maar bovendien door de religieuze structuur. Anders gezegd, voor de linkse partijen stemmen de niet praktiserende arbeiders en bedienden; voor de rechtse partijen, de patroons en de helpers, plus de praktiserende arbeiders en bedienden. Deze stelling schijnt wel een bijna volledige verklaring te bieden voor de verkiezingsuitslagen. In Wallonië zouden de drie structuren, nl. de sociale, de religieuze en de politieke, haast volledig samenvallen. In Vlaanderen daarentegen is de groep der loon- en salaristrekkenden verdeeld: zij stemmen niet homogeen links, maar links of rechts volgens hun godsdienstige gezindheid. De verstoring van het primair verband tussen sociale status en politieke houding door de godsdienst geschiedt alleen in de arbeidersklasse; er blijken inderdaad bijna geen patroons of middenstanders te zijn die voor de linkse partijen stemmen. Tot deze laatste constatering komen de auteurs op grond van een redenering die wij hier in het kort weergeven. Uitgaande van de uitslagen van de Werkrechtersraad-verkiezingen trachten de schrijvers te becijferen voor welke partijen de groep der arbeiders en bedienden stemden, en, aansluitend hierbij, tot welke sociale groepen het kiezerspubliek van de verschillende partijen behoort. Wat de verdeling van de stemmen van de arbeiders- en bediendengroep betreft, gaat de studie uit van de veronderstelling dat de kiezers voor de B.S.P. + C.P. haast uitsluitend arbeiders en bedienden zijn; deze veronderstelling steunt op het feit dat de percentages behaald door het A.B.V.V. bij de Werkrechtersraadverkiezingen evenredig zijn met de percentages behaald door de B.S.P. + C.P. bij de wetgevende verkiezingen, en zulks niet alleen op nationaal, maar ook op arrondissementeel plan. Deze A.B.V.V.-stemmers zijn wel degelijk uitsluitend arbeiders en bedienden (en zelfs overwegend handarbeiders). Het aantal der arbeiders stemmend voor de C.V.P. of liberale partij verkreeg men door van het totaal aantal der arbeidende bevolking, de socialistische en communistische stemmen af te trekken. Een analoge aftrekking leerde dan hoeveel patroons en helpers zich in het rechtse kiezersblok bevonden. De resultaten van deze interessante redenering zijn samengevat in onderstaande tabel (wij beperken ons tot de percentages).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KritiekDe belangrijke constateringen waartoe de heren Evalenko en De Smet kwamen - verband tussen sociale status, godsdienstpraktijk en politieke houding; samenstelling der politieke partijen - en de zelfzekere toon waarmee deze conclusies geformuleerd worden, doen dadelijk de vraag rijzen naar de kwaliteit van hun onderzoek. Ongetwijfeld heeft deze studie de grote verdienste, voor het eerst in België alle cijfergegevens betreffende verkiezingsuitslagen bijeengebracht en geordend te hebben: een werk dat zes jaar heeft gevergd en dat werkelijk boven alle kritiek staat. Anderzijds zou het echter totaal verkeerd zijn te beweren dat met dit boek op opzienbarende wijze de grond van de politieke structuur van België is blootgelegd, of een volledige en definitieve verklaring van de politieke keuze is geleverd. Vooreerst kunnen wij een reeks elementen opsommen die, elk afzonderlijk genomen, de waarde van het onderzoek niet te niet doen, doch de schrijvers hadden moeten aanzetten voorzichtiger te concluderen: basismateriaal met het oog op andere aanwending verzameld; materiaal daterend uit verschillende tijden; de veronderstelling dat de vrouwenstemmen in dezelfde zin als de mannen (de sociale structuur van de verschillende kantons werd opgebouwd op grond van de beroepsstand der mannelijke bevolking)Ga naar voetnoot4); de veronderstelling dat heel de arbeidersbevolking kan verdeeld worden in groepen welke evenredig zijn met de respectievelijk door socialistische en door christelijke en liberale vakbonden behaalde stemmen, enz. De aanwending van de cijfers van zondagmispraktijk is de zwakste plek van deze studie, en brengt de stevigheid van heel het gebouw in gevaar. Het onderzoek van E.H. Collard is geografisch zeer ongelijk van waarde en heeft dus enkel zin als algemene benadering. Bovendien zijn de categorieën van mispraktijk, waarin E.H. Collard de gemeenten rangschikt, zeer breed (verschil telkens van 15 à 20%). Tenslotte omvat deze enquête ook de zondagmispraktijk van de kinderen en jonge mensen beneden 21 jaar. Om met de verkiezingsuitslagen te kunnen vergeleken worden, mochten de mishoorders beneden de 21 jaar niet meegerekend worden. De heren Evalenko en De Smet hebben deze operatie te klakkeloos uitgevoerd, wat haar natuurlijk elke nauwkeurigheid ontneemt. Uit dit alles mag blijken dat het de schrijvers niet geoorloofd was op grond van dit materiaal tot al te absolute en te verregaande verklaringen te besluiten. Zo verklaren zij ondermeer herhaaldelijk dat in Wallonië de politieke, de sociale, en de religieuze structuur haast volledig samenvallen. Eveneens wordt aangetoond dat de zondagspraktijk gewoonlijk hoger ligt dan het aantal stemmen van C.V.P. + liberalen en rechtse scheurlijsten. Aan de hand van gedetailleerde streekstudies heeft nu E.H. Houtart, de zeer verdienstelijke bestuurder van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Centrum voor socio-religieus onderzoek, aangetoondGa naar voetnoot5) dat in meer dan de helft van de Waalse arrondissementen (vooral industriële en stedelijke gewesten) het aantal C.V.P.-stemmers het aantal praktiserenden (boven de 21 jaar) overtreft. Een gelijksoortige constatering werd gedaan voor de Vlaamse gewesten door Prof. Dhondt, wiens getuigenis ter zake toch moeilijk kan verdacht wordenGa naar voetnoot6). Dit steunt ons in onze overtuiging, dat de studie te vlug en te onvoorzichtig een sterke relatie C.V.P.-verkiezingsresultaten - bijwonen van de zondagsmis heeft gelegd. Dit is des te meer te betreuren daar van bepaalde zijde al dadelijk verregaande conclusies getrokken worden uit zulk een relatie. Het is voor iedereen duidelijk dat er tussen de hier bestudeerde verschijnselen, thans in België, een algemene samenhang bestaat. In het probleem van de verhouding tussen godsdienstige gezindheid en politieke gezindheid (of socialistische invloed en godsdienstpraktijk) is het echter niet de evidentie die ons interesseert, maar wel de verschijnselen en marge; verschijnselen die ons de zin van een evolutie in de ene of in de andere richting kunnen leren kennen. Hier kan enkel nauwgezet sociologisch onderzoek, op een beperkt terrein (dorp, wijk, parochie) doorgevoerd, licht brengen. De jongste jaren werd trouwens van katholieke zijde heel wat ernstig onderzoekwerk in die richting gepresteerd. Vervolgens hebben wij bezwaren tegen de fundamentele oriëntering van het onderzoek, tegen de manier waarop en de richting waarin de verklaringen van de verkiezingsuitslagen gezocht werden. Het wil ons voorkomen dat de heren Evalenko en De Smet zich hierbij hebben laten leiden door een socialistisch-marxistische visie op het maatschappelijk leven. Het feit dat de sociale structuur vele andere uitingen van het sociale leven fundamenteel verklaart, en dat de linkse partijen de politieke uitdrukking van een bepaalde sociale groep zijn, met name van de groep van de niet-zelfstandigen (arbeiders en bedienden), schijnen twee onuitgesproken werkhypothesen van de schrijvers te zijn. De bevolking wordt ingedeeld in vier sociale categorieën (arbeiders, bedienden, patroons en helpers) en de eerste twee worden steeds tegenover de laatste twee gesteld. Wij geloven niet dat de sociale werkelijkheid tot zulk een eenvoudig schema kan herleid worden. Arbeiders en bedienden gaan niet zonder meer samen, evenmin als kleine landbouwers, grote landbouwers en industriële patroons. De studie verwart hierdoor twee totaal verschillende feitelijkheden: de sociale stratificatie en de economische structuur. Deze laatste deelt de bevolking in op grond van hun beroepsbezigheid; de sociale lagen doorsnijden echter deze beroepsstructuur: er zijn rijke landbouwers naast arme, er zijn geschoolde arbeiders die op de maatschappelijke ladder hoger staan dan kleine middenstanders, enz..... Bovendien blijkt het dat niet de klasse waartoe de kiezer objectief behoort van belang is voor de kieshouding, maar wel de klasse waartoe hij zichzelf rekentGa naar voetnoot7). De C.V.P. wordt a priori als voor de arbeiders nor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal niet geschikte partij geklasseerd, samen met de liberale partij en met de Vlaamse nationalisten. Anderzijds worden bij de analyse van de invloed van de religieuze factor, C.V.P. en liberale partij niet afzonderlijk beschouwd. De indeling van de Belgische partijen in ‘links’ en ‘rechts’ is dubbelzinnig: men moet hier levensopvatting en sociale doctrine onderscheiden. Zo moet de liberale partij op het gebied van levensbeschouwing als links beschouwd worden; op sociaal-economisch gebied echter als rechts. De C.V.P. omvat op sociaal gebied beslist linkse en rechtse elementen. Door dit onderscheid te verwaarlozen kiezen de auteurs stelling. De grondverklaring voor de politieke keuze is volgens hen in de sociale structuur te zoeken; de godsdienstige overtuiging komt hier als tweede (eigenlijk verstorend) element bijGa naar voetnoot8). Deze stellingname zal natuurlijk haar invloed laten gelden op de eindconclusies. Binnen het kader van deze hypothese schikken de auteurs hun cijfer-gegevens en komen tot prachtige correlatie-coëfficienten. Stemmen patroons, landbouwers en helpers echter voor de C.V.P. omdat ze tot de sociale groep der zelfstandigen behoren, of omdat ze katholiek zijn? Een positieve studie kan hier niets ‘bewijzen’. Welk resultaat zou men verkrijgen, als men nu eens was uitgegaan van de algemene constatering dat de katholieken voor de C.V.P. stemden en de niet-katholieken voor de anti-klerikale partijen; als men tegenover de C.V.P. en kleine partijen, de zg. linkse partijen had geplaatst (liberalen en socialisten)? Niet-katholieke arbeiders en lagere bedienden zouden voor de B.S.P. of communistische partij stemmen, en niet-katholieke patroons, hogere bedienden en middenstanders zouden een uitstekende plaats vinden in de liberale partij. Een laatste opmerking. De besproken studie geeft een statische analyse van de verkiezingsuitslagen (1950 en 1954). De vraag is echter of de voorgestelde verklaringen gelden voor heel de periode van 1919 (invoering van het zuiver algemeen stemrecht) tot nu. De auteurs menen voorlopig hierop affirmatief te mogen antwoordenGa naar voetnoot9). Wij betwijfelen zulks, tenzij men weer tot grove veralgemeningen zou overgaan. De twee door Evalenko en De Smet geanalyseerde factoren: sociale status en religieuze gezindheid, zijn ongetwijfeld van zeer grote en wellicht doorslaggevende betekenis voor de politieke gedraging van de mens. Doch het leven is veel complexer en de keuze wordt mede bepaald door een veelheid van motieven. Persoonlijk kwamen wij tot het inzicht dat men, om het Belgisch politiek leven te verklaren, naast de sociaal-economische status en de godsdienst, ook de traditie, de nationalistische gevoelens, en de rol, gespeeld door sommige politieke persoonlijkheden, moet beschouwen. Bovendien is het nodig, elk gewest (arrondissement, kanton of zelfs gemeente) afzonderlijk te bestuderen. Zoals er reeds een aanzienlijk verschil bestaat tussen de Vlaamse en de Waalse gewesten, zo zijn er bepaalde streken, waarvan de politieke situatie helemaal niet kan begrepen worden in het licht van de verklaringen voorgesteld door Evalenko en De Smet. Vele van onze instellingen en groepen zitten vastgegroeid in een eeuwenlange evolutie en haast alle uitingen van het openbaar leven zijn sterk historisch, locaal en sociologisch geconditioneerd. Is het niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkwaardig dat van 1919 tot 1954, in sommige gewesten, de liberalen hun invloed wisten te handhaven (of zelfs te versterken) dank zij enkele volksvertegenwoordigers die de kunst verstonden van het dienstbetoon en van het contact met het volk? De politieke evolutie van deze periode wordt bovendien sterk beïnvloed door het nationalisme, wat wij dan ook weer duidelijk geconcentreerd terugvinden in bepaalde gewesten. Er blijken aldus een aantal gewesten te zijn met een heel ‘eigen-aardige’ politieke evolutieGa naar voetnoot10). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanvullingen.Analoge in het buitenland gemaakte studies kunnen ons wellicht helpen tot een nauwkeuriger begrip van de kieshouding. We kunnen deze studies in twee groepen indelenGa naar voetnoot11). Een eerste reeks (hoofdzakelijk Franse: Siegfried, Goguel, Duverger) gaat voornamelijk sociografisch te werk. De geografische spreiding van de uitgebrachte kiezersstemmen wordt vergeleken met de geografische spreiding van verscheidene andere sociale verschijnselen. Aldus concludeert men tot het bestaan (of de afwezigheid) van bepaalde verbanden. De Amerikaanse onderzoeken (inz. Lazarsfeld) zijn eerder sociaal-psychologisch gericht: een aantal proefpersonen (representatief voor de te onderzoeken groep) worden herhaaldelijk ondervraagd vóór en tijdens de verkiezingsstrijd. Aldus verkrijgt men een beeld van al de elementen welke de kiezer beïnvloeden. Beide methodes leiden tot dezelfde conclusies, en onderstrepen het belang van drie factoren: de sociaal-economische status, de religieuze overtuiging, alsmede de woonplaats (stad of platteland). De interview-methode lijkt ons de interessantste; zij ontleedt deze factoren van meer nabij en onderzoekt in welke mate zij hun invloed laten gelden, en in welke mate zij onderling afhankelijk zijn. Inderdaad, indien deze drie factoren in eenzelfde richting werken, kan men de politieke keuze haast met zekerheid bepalen. In het tegenovergestelde geval wordt evenwel de keuze bepaald door de onderlinge intensiteitsverhouding van deze factoren. Het blijkt dat aan geen enkele der bedoelde factoren een automatisch werkende kracht kan toegekend worden; en dat ze nooit anders optreden dan in verbinding met historische en plaatselijke factoren. Het verband tussen de godsdienstige gezindheid en de sociaal-economische positie blijkt vooral historisch begrepen te moeten worden. In Europa gaan godsdienstige gezindheid, hogere sociale positie en conservatieve gezindheid dikwijls samen. In de U.S.A. stemmen de katholieken overwegend democratisch, tot welke sociale laag zij ook behoren. Sommige auteurs zijn zelfs de mening toegedaan, dat de politieke keuze hoofdzakelijk door de psychologie van de mens bepaald wordt; het mensentype zou dan van grotere betekenis zijn dan alle uitwendige factoren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een van de algemene conclusies uit deze onderzoeken is, dat, hoe hoger men op de sociale ladder staat, hoe meer men geneigd is zijn steun te geven aan rechtse, behoudsgezinde partijen; de lagere inkomensgroepen, en meer bepaald de arbeiders en de lagere bedienden, neigen meer naar een linkse sociale politiek. Boven spraken wij reeds over de dubbelzinnigheid van de begrippen ‘links’ en ‘rechts’; ze kunnen een houding tegenover de gevestigde sociale orde aanduiden, maar worden in feite ook dikwijls gebruikt om een levensbeschouwelijke houding aan te wijzen. In Europa nu worden deze termen in feite eenzinnig gebruikt, d.w.z. dat ze terzelfdertijd een houding op sociaal gebied en een houding tegenover het godsdienstige aanduiden. Concreet: progressief én vrijzinnig worden gesteld tegenover conservatief (op zijn best: centrum-groepen) én godsdienstig. Uit deze situatie kunnen conflicten ontstaan, met name tegengesteldheid van motieven bij de politieke keuze. Een interessante illustratie van zulk een conflict-situatie vinden wij in het reeds vermelde werk van Reigrotzki (blz. 121 en vlg.). De binnenlandse politiek van de C.D.U. kan bezwaarlijk links genoemd worden. Wij stellen dan ook vast dat een niet gering aantal bedienden en inzonderheid arbeiders, die zich, religieus, katholiek noemen, hun vertrouwen geven aan de S.P.D. Belangwekkend lijkt ons de volgende tabel die o.m. het verband tussen ernstige godsdienstige overtuiging en trouw aan een christelijke politieke partij toelicht. De politieke aanhang van de ondervraagde personen die zich als katholiek beschouwen, en die al of niet regelmatig naar de kerk gaan, verdeelt zich als volgt:
Meteen is, langs sociologische weg, het belang aangetoond van het bestaan van een sterke christelijke arbeidersbeweging, met een bewust geaffirmeerd democratisch en progressief programmaGa naar voetnoot12). Zulk een programma biedt de mogelijkheid om op harmonische wijze een mogelijke tegenstrijdigheid van motieven voor de christelijke arbeidersstand op te lossen.
Deze beschouwingen behouden natuurlijk een algemeen, en in de ogen van sommigen, een theoretisch karakter. Zij bevatten nochtans een goedkeuring en een aanmoediging voor ons eigen land, waar de voorgestelde oplossing, althans in beginsel, aanwezig is. Wanneer meer dan de helft van de groep der arbeiders en bedienden in Vlaanderen hun vertrouwen geven aan de katholieke politieke formaties, is dit dan noodzakelijk omdat voor hen de godsdienstige factor het gewonnen heeft op hun standsbewustzijn, of is het dat zij als arbeiders hun vertrouwen kunnen geven aan het christelijk programma? |
|