andere wordt gebezigd als aan de harmonieën of tegenstellingen, ontstaan tengevolge van kleur en structuur. Het lijdt geen twijfel of de bouwstof is, evenzeer als de ‘ruimte’ zelf, medebepalend voor de sferische, biologische en artistieke werkelijkheid van het architectonisch gegeven. De invloed van het materiaal op de architectuur zal altijd aanwezig zijn, ongeacht de omstandigheid of de bouwstof in constructieve dan wel sierende zin werd aangewend en eveneens onverschillig de wijze waarop het bouwwerk ontstond: door toedoen van een bewust kunstenaarschap, zoals bij menig hedendaags landhuis, met bijstand van een scherp intellect, zoals bij het absolute functionalisme of wegens de werkzaamheid van een ongekunstelde intuïtie, zoals bij de oude plattelandsboerderij.
De omvang waarin bepaalde bouwstoffen gebezigd worden zal veelal afhankelijk zijn van het materiaal zelf. De natuurlijke eigenschappen van het materiaal en de daarvan afhankelijke toepassingsmogelijkheden leiden als het ware vanzelf tot een bepaalde vorm of constructie. Toch wil dit in feite niet zeggen, dat de architect in zijn vormgeving aan het materiaal onderhorig is. Gedreven door een doelbewust schoonheidsverlangen, zal hij weliswaar zijn keuze laten vallen op materialen waarin hij zijn idealen zo gunstig mogelijk kan verwezenlijken, maar uiteindelijk zal hij toch aan die eenmaal gekozen materialen zijn eigen wil trachten op te leggen, net zo lang, totdat dit materiaal de gestalte zal hebben aangenomen van zijn ideeën. En het zal dus in laatste instantie van hém, en alleen van hém afhankelijk zijn, in welk quantum het materiaal, binnen de mogelijkheden door dit materiaal geboden, gebezigd zal worden.
Het voorgaande had betrekking op de relatieve krachtbron van het materiaal, tevens op de bouwmeester, als vrije beeldenaar. De aanwending van het bouwmateriaal blijkt dus, in ons verband, onderworpen aan een creatief gebeuren, waarbij het zich gemakkelijk laat inzien dat heel dit gebeuren gericht is op het bereiken van een totalitaire harmonie. Zoals een ruimte haar architectonische waarde ontleent aan het aanwezige verband tussen lengte, breedte en hoogte, zo zullen alle onderdelen in deze ruimte op hun beurt, naar vorm en omvang, pas gewaardeerd kunnen worden in hun relatie tót de ruimte.
Eenmaal tot dit besluit gekomen kunnen wij eindelijk terugkeren naar ons uitgangspunt en wij moeten dan concluderen dat het gebruik van een zo gering mogelijk quantum bouwstof geen wezenlijke voorwaarde is tot de volmaaktheid van een bouwwerk. Want evenmin als het volume van een ruimte uit zich zelf iets betekent voor de ruimtelijke volkomenheid zal de kubieke inhoud van het materiaal uit zich zelf een esthetische waarde kunnen bezitten. Alleen in zoverre het quantum der gebezigde materialen een bijdrage levert tot de harmonie van het geheel mag er van een verband met de volmaaktheid van het bouwwerk gesproken worden en het is na het voorgaande wel duidelijk, dat deze, op relatieve verhoudingen gebaseerde harmonie, geenszins altijd van een minimaal gebruik van bouwstof afhankelijk behoeft te zijn, evenmin trouwens als van een maximaal gebruik. Het materiaal heeft uit zich zelf geen kunstwaarde en het mag dus kwantitatief gezien ook niet tot slaaf gemaakt worden van een esthetisch dogma. In werkelijkheid is het bouwmaterital enkel medium, enkel middel tot kunst, en wegens het niet-dogmatisch karakter van kunst, doet het er in wezen niet toe in welk quantum het materiaal gebezigd wordt. Primair is niet de kwantitatieve materialiteit, doch de mate waarin het artistieke en spirituele kunstenaarschap het materiaal met geest weet te doordringen en het tot ideële gestalte vermag te verheffen.