Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 461]
| |
Buitenlandse kroniek
| |
[pagina 462]
| |
van de lange tijd neutralistisch getinte Le Monde: nou ja, wat was die door de Amerikanen voorgetrokken Adenauer anders dan de burgemeester van een provincie-nest als Keulen, die van de koude oorlog profiteerde om carrière te maken? Sedertdien heeft Le Monde menig mea culpa geslagen: was het ons niet beter vergaan, indien we het in 1945 met Duitsland dadelijk op een akkoord hadden gegooid, in plaats van de Gaulle in de richting van Moskou een oude machtsdroom te laten nalopen, in plaats van de Britse eiland- en gemenebest-bewoners te blijven smeken om een nieuwe editie te bezorgen van hun Europese evenwichtspolitiek ten nadele van Duitsland? Een Duitsland - laten we deze schuldbekentenis even aanvullen - dat tien jaar lang zijn Saargebied aan Frankrijk moest afstaan, terwijl dit Frankrijk bovendien het tot stand komen van een centraal bestuur voor de Westerse én de Russische bezettingszones, zoals het in Oostenrijk steeds gewerkt heeft, meende te moeten verhinderenGa naar voetnoot2). Indien we bij deze commentaren van Le Monde blijven stilstaan, dan gebeurt zulks om drie redenen: ten eerste schuilt er, zoals gezegd, een grond van waarheid in; vervolgens duidt de afgunst, die zich achter een hooghartig misprijzen trachtte te verbergen, op een reële verschuiving van de bondgenootschappen, en ten slotte werpen ze een sterk licht op de bestendige bekommernis van de oude staatsman om de verzoening met Frankrijk tot een hoeksteen van zijn gehele beleid te maken. Zeer zeker is Keulen een provinciestad. Slechts wie de ‘Stadt der Hl. Drei Könige’ of de ‘Rheinmetropole’ niet kent en er bijgevolg ook niet werkelijk van houden kan, zal zulks betwisten. Adenauer heeft helemaal niet op het orakel uit de lichtstad moeten wachten om zich daar rekenschap van te geven. Wat meer is, uit geheel zijn doen en laten spreekt het klare besef dat zijn gehele vaderland teruggevallen was tot de rang van een provincie. En wie provincie zegt, zegt thuishoren in en afhankelijkheid van een groter geheel. Doch juist in het aanvoelen van zijn onmacht schuilt o.i. het geheim van Adenauers macht en invloed in het buitenland. Een burgemeester ziet zich uiteraard, dag in dag uit, geplaatst voor de kleine en grote noodwendigheden van het praktische leven. Er breekt een oorlog uit en er komt weer vrede, vreemde bezetters trekken de Rijn over en blijven, schoon met een gewijzigd statuut, omdat aan de verslagene zijn soevereiniteit werd teruggeschonken. Tussen Narva, Koningsbergen en de Elbe zijn duizenden kinderen gedood, doch ‘de aarde is niet uit haar baan gedreven’ en het leven gaat zijn gang. Adenauer heeft geroeid met de riemen die hij had. In de mond van zijn tegenstanders heet dat: hij heeft zoveel miljoen Duitsers afgeschreven; hij had ze niet nodig voor de opbouw van een deelstaat, die ten slotte een soort van Anti-Pruisen mag genoemd worden, gegrondvest op de katholieke coalitie van Rijnlanders en Bajoewaren. Daarmee zit men volop in de dialectiek van de tegenstellingen, waar de Duitse geschiedenis zo rijk aan is. Hutten zag de Reformatie reeds als een late repliek van Wittekind en zijn Saksen, die door Karlemagne omstreeks 780 te vuur en te zwaar gekerstend waren. Een echo van dit twistgesprek kon men opvangen in een Engelse bespreking van de vertaling van Adenauers geautoriseerde biografie door WeymarGa naar voetnoot3). Na een weinig vleiende verge- | |
[pagina 463]
| |
lijking met die andere ‘schrikwekkende grijsaard’ en ‘stokebrand van de koude oorlog’, Syngman Rhee, wordt de kanselier daar een bewuste epigoon van Karel de Grote genoemd - Keulen en Aken liggen maar op een boogscheut van elkaar af - en zijn bondsrepubliek een restauratie van het Karolingische Rijk: een restauratiepoging die bij voorbaat tot mislukken gedoemd is, omdat er in de Duitse hemel en op de Teutoonse aarde veel meer is dan die bondsrepubliek op haar ineengeschrompeld grondgebied bergen kan. Aldus de Labour-publicist Richard Crossman in de New Statesman, enkele weken vóór de Bondsverkiezingen. Adenauer zou, volgens deze beschuldigingen, de 17 miljoen landgenoten van de ‘zogenaamde Duitse Demokratische Republiek’ (uit het voorvoegsel moet blijken dat Bonn ze officieel weigert te erkennen, waarop de Oostduitse zenders uitdagend repliceren met ‘Hier is Radio D.D.R.’) onder communistisch juk wensen te houden, omdat ze anders de politieke en confessionele verhouding in de Bondsrepubliek zouden doorbreken. Vóór de oorlog waren van de ongeveer 65 miljoen Duitsers zowat één derde rooms en twee derde protestants. Het zwaartepunt van de protestantse groep lag in het Noorden en het Oosten, van de katholieken daarentegen in het Westen en het Zuiden. Ondertussen werden 13 miljoen mensen verdreven. De overgrote meerderheid, 10 miljoen, vestigde zich aan deze zijde van de demarcatielijn. In de Sovjet-zone, met inbegrip van Oost-Berlijn zijn er, blijkens de telling van 1952, 15,5 miljoen evangelischen tegen amper 2 miljoen roomsen achtergebleven. Voor de Bondsrepubliek dateren de beschikbare cijfers van 1950: 25,4 miljoen protestanten (51,0%), tegen 21,8 miljoen katholieken (43,8%). Iedereen kan narekenen wat dat in een herenigd Duitsland zou geven: 41 miljoen tegen 24 miljoen, of de oude tweederde-meerderheid voor het evangelisch element. En deze stand van zaken zou Adenauer, de roomse Rijnlander, niet willen zien terugkeren. Evenals voor het zogenaamd Rijnlands separatisme of de wil tot autonomie van de oud-burgemeester, gaat het hier veel meer om vermoedens dan om onomstootbare feiten. Bovendien wordt deze aantijging tegengesproken door de confessionele tweeledigheid van de C.D.U. Dat katholieken en protestanten elkaar na de gemeenschappelijk doorstane beproeving gevonden hebben, was toen en is nog steeds een keerpunt in de Duitse geschiedenis. Men verlieze inderdaad niet uit het oog dat een van de zwakke plekken in het door Bismarck eengemaakte Duitsland precies deze tegenstelling tussen beide loten van de oude stam gebleven was. Reeds in de eerste jaren van het Keizerrijk waren er pogingen ondernomen om de katholieke Centrumpartij voor alle christenen open te stellen. Deze toenadering lag vooral Windthorst nauw aan het hart. Hij moest echter met lede ogen toezien hoe de begeerde partner steeds meer in het nationaal-conservatieve vaarwater van de ijzeren kanselier geraakte. De ironie van het lot wil dat, toen in 1945 de mogelijkheid bleek te bestaan om de oude droom van Windthorst in vervulling te doen gaan, diens opvolgers de meerderheid der protestanten hun vroegere zwakheid, hun nationalistische en conservatieve neigingen, niet konden vergeven. Thans is het Centrum, wiens naam in het spectrum van de partijen werkelijk aan een realiteit beantwoordde, en dat gedurende ettelijke decennia het Duitse politieke leven beheerst heeft, nog slechts één van de weinige overgebleven snipperpartijtjes. Maar zijn steun volstond toch om ruim twee jaar geleden, in Noordrijn-Westfalen, de christendemocratische eersteminister Karl Arnold te doen vervangen door de socialist Steinhoff. Deze vorm- | |
[pagina 464]
| |
de met de liberalen een combinatie, waarin menigeen - Adenauer scheen het op dat moment niet bepaald voor de wind te gaan - de voorafbeelding meende te zien van de toekomstige bondsregering. Slechts een handjevol katholieken is dus in 1945 het Centrum gevolgd. Wanneer de overigen echter anno 1957 op de jongste twaalf jaar terugblikken, zullen ze allicht geneigd zijn begrip aan de dag te leggen voor degenen die voet bij stuk hielden en niet zwichtten voor de argumenten welke hun ten gunste van de ene, grote christelijke partij werden voorgehouden. Deze partij heeft inderdaad een zwenking naar rechts uitgevoerd. De wekroep van sociale denkers als de Keulse dominikanen Welthy en Siemer stierf weg, nog vóór laatstgenoemde zeer kort geleden overleed. Op de jaarvergadering van de Duitse katholieken in 1948 te Bochum was nog stoute taal gesproken. Die bijeenkomst is de geschiedenis ingegaan - met alle gevolgen van dien - als ‘Tag des sozialen Gewissens’. Ter staving kan verder worden verwezen naar het feit dat linksstaande protestanten thans toenadering zoeken tot of zelfs aansluiting vinden bij de socialisten. Aldus Adenauers eerste minister van Binnenlandse Zaken, Gustav Heinemann, die ‘toevallig’ plaats moest maken voor de inmiddels overleden gewezen nationaal-liberaal Lehr. Nu een golf van welvaart de bondsrepubliek overspoelt en de jacht op aardse goederen en genietingen zodanige afmetingen heeft aangenomen, dat de kanselier er in zijn derde regeringsverklaring uitdrukkelijk voor heeft gewaarschuwd, worden de zoëven beschreven tegenstellingen niet zo scherp aangevoeld. Toch doen de verantwoordelijken er goed aan ze niet uit het oog te verliezen, indien ze de bundeling van alle christelijke krachten, waarvan in de ongenadige ideologische strijd tussen Oost en West het belang wel niet hoeft te worden onderstreept, wensen te behouden. Dit samengaan contrasteert immers zeer scherp met de haast aangeboren reflexen van de traditie. Bij de jongste kabinetsvorming zijn de naden andermaal blootgelegd: angstvallig is er gedoseerd, gewikt en afgewogen, niet alleen tussen de C.D.U. en haar Beierse vleugel, de C.S.U., (waar het ‘sociale’ niet wijst op een grotere bekommernis in die richting, doch slechts een reminiscentie is aan bepaalde experimenten van de Oostenrijkse geloofsgenoten uit de jaren dertig), maar in niet mindere mate tussen roomse en protestantse ministers. Zou dus de wederinschakeling van meer dan vijftien miljoen Oostduitse protestanten (ginds wordt van middenduitse gesproken, omdat als oostelijk pas geldt wat aan gene zijde van de Oder-Neisselinie is gelegen) tot op zekere hoogte kunnen opgevangen worden door het algemeen-christelijk karakter van de C.D.U., dan is zulks niet het geval voor de strikt politieke kleur van de partij. Met hun indrukwekkende concentraties van arbeiders zouden steden als Groot-Berlijn, Leipzig, Chemnitz, Maagdeburg (waar wijlen Ernst Reuter, de latere paladijn van het Berlijn der Luchtbrug, burgemeester was) ongetwijfeld oninneembare socialistische burchten zijn. Daar kan thans in het Westen alleen Hamburg mee vergeleken worden. Of Bremen. Toevallig de twee agglomeraties waar de S.P.D. het er in september jongstleden goed heeft afgebrachtGa naar voetnoot4). In het Roergebied daarentegen boekte de regeringspartij terreinwinst. Hieraan waren triomfantelijke meetings voorafgegaan. Op grond van dit goed onthaal werd | |
[pagina 465]
| |
uitgebazuind dat de C.D.U. thans ook voet had gekregen in de arbeiderskringen. Mocht bij nader toezien zulks inderdaad het geval blijken te zijn, en deze ontwikkeling zich verder voltrekken, dan zouden daar twee conclusies uit getrokken kunnen worden. Ten eerste, dat de uitspraak van de Oostduitse arbeidersmassa's niet noodzakelijk eenzijdig in het voordeel van de huidige oppositie hoeft uit te vallen, mede om wille van de eerbied die Adenauers vastberadenheid ten opzichte van de communisten hun steeds heeft ingeboezemd. Ten tweede, dat daarmee de eerste stoot zou gegeven zijn tot het overwinnen van de klassentegenstellingen, die, naast de reeds vermelde confessionele kloof, de duurzaamheid van Bismarcks levenswerk steeds ernstig hadden bedreigd. Voor de oplossing van het eerste vraagstuk heeft Adenauer, dank zij de wonderbaarlijke wederopbouw van zijn land, gunstige voorwaarden geschapen. Wat het tweede punt betreft, kan de kanselier zelfs op een concrete verwezenlijking bogen. Dáár is hij inderdaad nieuwe wegen opgegaan. Van de andere kant sluit de manier waarop hij zich van een door de geallieerde bezetters opgelegde staatsvorm bediend heeft, weer aan bij de traditie. In zijn gedenkschriften betreurt Churchill ergens de beslissing waardoor Duitsland in 1918 een republiek in plaats van een heuse constitutionele monarchie werd (wat ze onder Willem II slechts bij name geweest was). En het was dan nog een republiek naar het model van de Franse, waar de uitvoerende macht zich in een belemmerende afhankelijkheidspositie bevindt ten opzichte van de kamers. Daarom gingen de ‘wederopvoeders’ net andersom te werk met de tweede Duitse republiek. Zij schiepen het kader dat Adenauer dan sedert 1949 met het hem kenmerkende gezag gevuld heeft. Eens te meer werd hij door de uitwendige omstandigheden gediend. In Weimar zouden de kamers hem vlug gekortwiekt hebben. Heeft hij trouwens dertig jaar geleden de opdracht tot vorming van een nieuwe regering niet van de hand gewezen? Het ontluiken rond de C.D.U.-voorman van die ‘Kanzlerdemokratie’ heeft de maar al te bekende behoefte van het Duitse volk aan een ‘sterke man’ bevredigd en voorkomen dat een parlementaire ‘Klatschbude’ mitsgaders een mallemolen van ministers het al precaire aanzien van een van buitenaf opgelegde staatsvorm gingen verkwanselen. De voornoemde feiten rechtvaardigen o.i. ruimschoots de poging om de plaats van deze voorman in de politieke geschiedenis van zijn vaderland te bepalen. Toch wil het ons voorkomen dat het antwoord op de vraag waarom hij, alles wel beschouwd, méér is dan een voorman, méér dan een politieke leider, waarom deze politicus, volgens het schitterend attest hem door de liberale humanist Salvador de Madariaga in de Neue Zürcher Zeitung afgeleverd, tot het handjevol behoort op wie het predikaat ‘staatsman’ nog toepasselijk is, onvolledig blijft zonder dit: Adenauer moge dan een ‘terrible simplificateur’ zijn - de keerzijde misschien van de drang om klaar te zien in enkele fundamentele waarheden - maar van de grote lijnen van zijn inzicht wijkt hij dan ook onder geen beding af, het koste wat het wil. Hij heeft de moed om harde waarheden te zeggen en tegen de stroom op te roeien. En hiervan heeft hij herhaaldelijk, in verschillende omstandigheden en kwesties, het bewijs geleverd. Om slechts drie voorbeelden te noemen: 1. ondanks het feit dat het gekokketeer met de Arabieren aan de orde van de dag is en zelfs Amerika, het zionistisch bolwerk, Israël aan deze nieuwe flirt haast opgeofferd heeft, blijft de Bondsrepubliek met haar herstelbetalingen het vereenzaamde Israël mede boven water houden; 2. op de vooravond van de verkiezingen kwam de kanselier te Lübeck, voor een gehoor | |
[pagina 466]
| |
van vluchtelingen, wier organisatie in de voorgaande maanden de politieke mandatarissen letterlijk geterroriseerd had, er onomwonden voor uit dat hij niets kon beloven voor de nabije toekomst en dat het beter was zich geen illusies te maken; 3. op de vooravond van de volksraadpleging in het Saargebied nam hij het te Bochum op voor het Europees statuut, d.w.z. voor de C.V.P. van de autonomist Johannes Hoffmann en tegen de Saarlandse vleugel van zijn eigen partij. Dat hij de verzoening met Frankrijk, in het teken van de Europese eenwording, voor belangrijker hield dan de zegepraal van het vaderlandse front te Saarbrücken, heeft hem vanwege zijn tegenstanders het verwijt bezorgd, niet eens te weten wat een natie is. Wat Adenauer wellicht het best typeert, is zijn soliede zin voor de werkelijkheid, voor de nieuwe verhoudingen welke de nasleep van de oorlog in Duitsland en in de wereld geschapen heeft. Aan zijn beginselvastheid paart hij een sterk ontwikkeld politiek instinct, dat hem in de dagelijkse politieke schermutselingen te stade komt. Als vele stoutmoedigen werd hij bovendien bij meer dan één gelegenheid door de kans gediend. Het brutale optreden van het Rode Leger, eerst te Berlijn in juni 1953, daarna te Budapest, heeft ongetwijfeld bijgedragen tot zijn jongste verkiezingsoverwinning. Op grond van zijn keuze bezegelde de kanselier de samenwerking van Duitse katholieken en protestanten, weleer van elkaar vervreemd door de herinnering aan een verbeten ‘Kulturkampf’. Tegelijkertijd ijverde hij onvermoeibaar voor de verzoening met de Franse ‘erfvijand’, die zich, blijkens de uitslagen van een recente opiniepeiling, van Adenauers oprechtheid en goede trouw liet overtuigenGa naar voetnoot5). Want de verkiezing van deze man ‘die niet eens weet wat een natie is’, viel uit in het voordeel van een enge binding aan het Westen, gewikkeld in een ideologische strijd op leven en dood met het communisme. ![]() |
|