Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 467]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 468]
| |
in twijfel getrokken en aan nieuwe onderzoekingen onderworpen. Wanneer wij die vermeend algemene normen en waarden ernstig op de korrel nemen, leidt een onderzoek naar hun herkomst ons vaak niet verder dan de 18e eeuw, zelden tot de meesterwerken van de 17e. Wat de 18e eeuw ons als klassiek erfgoed van de Oudheid voorstelde, blijkt niets anders te zijn dan een eigen preparaat, dat zij uit de Franse 17e eeuw meende te kunnen distilleren. Meer en meer blijkt bovendien, dat ons, door de rationalistische literatuurgeschiedenis der vorige eeuw, een verarmd en willekeurig beeld is overgeleverd van de Aufklärung. Meer dan eens legt Markwardt er de nadruk op, dat Aufklärung en Sturm und Drang niet op elkaar volgen, doch naast elkaar, in elkaar vervlochten verschijnen. De Sturm und Drang volgt niet op het pseudo-classicisme van de Aufklärung om het te bedreigen en op te lossen, zij vormen twee componenten binnen éénzelfde cultuurbeeld. Vandaar beschouwt Markwardt de verscheidene literaire fenomenen niet als ‘perioden’, doch als ‘ruimten’, en spreekt van der Gottschedische Raum, der Gellert-Mösersche Raum, der Lessing-Garvesche Raum. De Aufklärung zelf vertoont een rijke gestalte. Haar zelfzeker optimisme, dat de literatuur een pedagogische en volksbelerende rol toekent, dat natuurlijkheid, smaak en ‘esprit’ (Witz) tot normen uitroept, blijkt veel minder werkelijk te zijn geweest dan de traditionele voorstelling het wil doen geloven. Niet de Sturm und Drang of de Romantiek heeft de zgn. universele literaire normen aan het wankelen gebracht, doch de ‘Aufklärer’ zelf waren hun scherpste critici. Markwardt spreekt dan ook van hun Auflockerungsaesthetik. Eén voorbeeld slechts: terwijl in onze schoolhandboeken de roman, naar een zgn. klassieke overlevering, nog steeds een misprezen onderdeel van de epiek uitmaakt en als lagere literatuurvorm wordt voorgesteld, eist Gottsched, de ‘paus’ der klassieke regelen, hem in 1730 reeds op als volwaardige epiek. Garve probeert wel een romantheorie op te bouwen, maar heeft evenveel last met zijn bescheiden plaats in het aristotelisch schema als wij, waarop Blankenburg zonder meer volwaardige erkenning van de roman opeist, en, past hij niet in de wet van eenheden, regels en genres, dan moeten al die indelingen maar overboord worden gegooid - zelfs de indeling der genres noemt hij een Wahn. Lichtenberg, de rationalistische ‘Aufklärer’ bij uitnemendheid, zegt van een schematisch volgens de regels en voorschriften uitgevoerd stuk (dat wij dus de Aufklärung in de schoenen zouden schuiven als typisch voor haar literaire opvattingen): Alles atmet Liebe und Syntax. De grote 18e-eeuwers oordelen reeds, dat de morele geldigheid van een werk in zichzelf ligt, en niet in zijn efficiëntie ten opzichte van een moraal van buiten uit, en staan dan ook ver van het cultuur-optimisme, dat men hun toeschrijft. Ook het verstand blijkt tenslotte niet zo'n almachtige rol te hebben gespeeld; de spanning tussen verstand en gevoel gaf zelfs de Schöngeisterei van de Rokoko geen rust: ‘Die weltanschauliche Verklammerung des Rokoko mit der Aufklärung wirft die einzelnen Träger der Rokokogeistigkeit immer wieder zurück auf den inneren Zwiespalt von Verstand und Gefühl. Und diese innere Gebrochenheit wurde von den Stürmern und Drängern ganz richtig empfunden....’ (p. 279). Lessing en Wieland staan niet minder eerbiedig voor de supra-rationele krachten van het genie dan de dichters van de Sturm und Drang: zij durfden zich echter niet overgeven aan de beleving van het inzicht. Naar speciale gebieden van de 18e eeuw richt zich Deutscher Geist im 18. Jahrhundert van Herbert Schoeffler, met als ondertitel Essays zur Geistes- und | |
[pagina 469]
| |
ReligionsgeschichteGa naar voetnoot2). Deze studies bieden menige interessante schets voor een literaire sociologie. De meeste schrijvers van de 18e eeuw waren zonen van dominees, door hun opleiding bestemd om het vaderlijk ambt over te nemen, door hun geweten ervan afgehouden, door hun geestesinstelling en de nood naar de literatuur gedreven: van Gottsched, Gellert en Klopstock over Wieland en Lessing tot Bodmer, Bürger en de gebroeders Schlegel, geldt dezelfde evolutie: ‘es handelt sich um den Uebergang von Theologischem in Philosophisches, in Aesthetisches. Aus Dogma wurde Metaphysik, aus Metaphysik wurde Geschmack’ (p. 68). Daar de protestantse spiritualiteit van hun familie zich voedde aan Engelse publikaties en Sermons, werden deze predikantenzonen voorbestemd, om nog méér van de Engelse geest over te nemen en voor de Duitse cultuur te ontsluiten: Shakespeare, Milton, de Engelse romanliteratuur. Aan de te weinig gekende, maar thans meer en meer in eer herstelde Lichtenberg wijdt Schoeffler in zijn boek een paar essays, die tot het voortreffelijkste behoren van wat aan deze bescheiden, oorspronkelijke, juist observerende en vlijmscherp definiërende schrijver werd gewijd. In een reeks opstellen over Goethe en de invloed die hij van de Engelse geest onderging (Schoeffler is anglist), wordt ook een koen, maar interessant onderzoek aan Werther gewijd. Een nauwkeurige observatie van Werther's geistesgeschichtlicher achtergrond verklaart voor een goed deel het zelden geëvenaard succes van dit boek: aan al de stemmingen, aan de gemeenplaatsen van gevoel en dweperij die ‘in de lucht hingen’, gaf Goethe de pregnante uitdrukking, de gelukkige formule. Deze conclusie stemt overeen met de opmerking, gemaakt door Werner Kohlschmidt in Form und Innerlichkeit, een reeks studies die eveneens grotendeels aan de 18e eeuw zijn gewijdGa naar voetnoot3). De allergrootsten: Dante, Cervantes, Shakespeare, en ook de Goethe van Faust II vonden geen nabootsers omdat zij boven alle formule stonden; Werther daarentegen en de werken van vele schrijvers uit Sturm und Drang en Romantiek vonden overvloedige navolging dank zij hun symbolische Formelhaftigkeit. Kohlschmidts boek brengt voor een deel bezinning op de literaire waarden van Klassiek en Romantiek, voor een deel scherpe analyses, invloedstudie en woordgeschiedenis (over de ‘innerlijkheid’ bij Novalis b.v.). In een opstel over Goethe's Pandora-fragment krijgen wij een duidelijk voorbeeld van de afstand die er ligt tussen de thema-geschiedenis, zoals ze veelal in onze literatuur bedreven wordt, en de motief-geschiedenis zoals de ideeën-geschiedenis ze behandelt. Hier kan slechts het meest algemene resultaat van dit onderzoek worden samengevat. Eerst symbool der godenwraak, wordt Pandora de brengster van ambivalente gaven, ja zelfs een symbool van der goden goedgezindheid. Bij Goethe wordt zij symbool van het eigenlijk menselijk-worden van de mens: zij brengt hem de mogelijkheid bewustzijn te ontvangen, door hem wél ‘zorg’, maar terzelfdertijd onvermijdelijk ‘herinnering’ en ‘vooruitzicht’ te verschaffen. Verlost van het leven in het eeuwige ‘nu’, vermag de mens eindelijk Vergangenes in ein Bild zu verwandeln. Kohlschmidts hoofdstuk over Winckelmann und der Barock dwingt ons eens te meer bepaalde opvattingen te herzien. Hetgeen Winckelmann ‘ontdekte’, was niet de oude Klassiek, doch een moderne, die hij alleen kon scheppen met een specifiek barok stoïcisme. Motiefstudie eveneens | |
[pagina 470]
| |
brengen de opstellen Wehmut, Erinnerung, Sehnsucht in Mörikes Gedicht en Leben und Tod in Stifters Studien. De schrijver meent, dat Stifter's innerlijke levenshouding niet zo katholiek is als zijn confessie en de gewone voorstelling, die men daarom van zijn werk geeft; terwijl veel moderne Stifter-exegeten hun verklaringen van het werk ook door de zelfmoord van de schrijver laten beïnvloeden, wordt hier enkel van uit het werk zelf zijn vitalistische houding en de verschrikking van het doodsmotief - hij kwam nooit tot een verklaring en aanvaarding van de dood - verhelderend gesuggereerd. Het is geen toeval dat de Stifter-renaissance een aanvang nam met Nietzsche's waardering. De bewering, dat Stifter maar één zonde kent, nl. de vernieling van het leven, wordt bevestigd door een andere recente Stifter-studie, welke volgens totaal andere methodes tewerkgaat. Konrad Steffen geeft, in Adalbert Stifter. DeutungenGa naar voetnoot4), een soort vade-mecum bij de lectuur van Stifters voornaamste werken; hij verklaart diens grondproblematiek van uit het schuldbewustzijn om de verspeelde grote liefde voor Fanny en een daarna liefdeloos aangegaan huwelijk. Eenzijdig mag deze verklaring wel heten, maar zij wijst tenslotte op dezelfde vitalistische bron van Stifters tragiek: dé kans te hebben verkeken op een intens en vervuld gelukslevenGa naar voetnoot5). Deze studies over Stifter brachten ons echter reeds volop in de 19e eeuw. Op de grens van 18e en 19e eeuw speelt zich het plots opbloeiende en Europa veroverende fenomeen af van de Duitse Romantiek; snel echter verliest deze wonderbare bloei ook zijn gaafheid, valt uiteen en verzandt in éénzijdig epigonendom en pseudo-beleving. Over de fascinerende hoofdfiguren van deze beweging, over hun verbondenheden, ontdekkingen, strijd en verdeeldheden, gaf Richard Benz ons in Die deutsche RomantikGa naar voetnoot6) een reeds beroemd geworden werk; onlangs verscheen van dit schitterend en boeiend boek een 5e uitgave. Minder bekend, zeker voor de Nederlandse lezers, is Benz' bloemlezing bij deze geschiedenis: Romantik. Aus Schriften, Briefen, Tagebüchern. Ein Lesebuch nach den QuellenGa naar voetnoot7). |
|