Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 573]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 574]
| |
tentie, waarover Sartre al vóór de wereldoorlog meesterlijk en hartstochtelijk heeft geschreven in zijn Nausée. Uitgaande van het adagium van de Curé de campagne: ‘alles is genade’, wordt de genade exclusief en is de mens op genade en ongenade overgeleverd aan de barmhartigheid van God, met voorbijzien van eigen mogelijkheden en onmogelijkheden. ‘Daaruit ontstaat te gemakkelijk de zondige en ziekelijke neiging om de eventuele ineenstorting van de mens te maken tot de hoeksteen van het enig ware christelijk bestel’Ga naar voetnoot1). In een dergelijk - literair - procédé wordt aan de bovennatuur de natuur onttrokken en leeft de genade zonder menselijk fundament. Het kwaad gaat dan bijna programmatisch functioneren als noodzakelijke voorwaarde om de barmhartigheid Gods haar kansen te geven. Het is een urgentie, het wordt dwangmatig geprojecteerd vanuit de tot het goede impotente christen, die gefixeerd in de meest hevige angsten de vrijheid mist om objectief goed mens te zijn. Natuurlijk, er zijn geen objectief goede mensen, en die het zijn, zijn onuitstaanbaar als mens, maar de normen die vanuit eigen redelijkheid en vanuit de openbaring Gods tot ons komen, liggen zo onbereikbaar ver, dat ze vaak alleen maar verlammen en bang maken. Is het beeld van de moderne mens in de moderne roman het juiste mensbeeld? Zeker niet zonder meer, maar dat het een juist beeld is van velen onder ons, is zeker. Het is een angstig mensbeeld, dat verscheurd wordt door eigen onmacht en ellende, dat nergens een houvast vindt in de van alle zekerheden gespeende moderne samenleving; dat ook in zich zelf geen zekerheid vindt en vinden kan, omdat nergens de eigen existentie wordt bevestigd en tot rust kan komen. Hier ligt het hoogtepunt van de grenzeloze barmhartigheid Gods. God is meer dan ooit barmhartigheid in de moderne literatuur. Doch deze barmhartigheid vindt haar raakpunt steeds in een volkomen verwarde individueel menselijke chaos. Van de mens blijft weinig over, zeker niet van het gaaf geproportioneerde, tevreden, uit de renaissance stammende mensentype. Het menszijn is een zware penitentie en een ellende die nauwelijks is te dragen. Dit alles is geenszins louter literaire frase, maar is de werkelijkheid, de zeer penible werkelijkheid voor vele mensen, ook voor vele christenen, die de relatie in natuur en genade van hun menszijn met het menszijn van de mensenzoon ternauwernood of in het geheel niet kunnen vinden. Is deze literatuur geen spiegel van ons eigen leven, dat gemixt is vaak met meer wanhoop dan hoop, meer angst dan zekerheid, meer dreiging dan vrede? Zijn wij niet allen als soeur Blanche uit Bernanos' meesterwerk Dialogues des Carmélites, kinderen van Christus' doodsangst? Het is begrijpelijk dat de gewetensproblematiek hier hoogten bereikt, waar men vroeger maar liever over zweeg, waarover Dostojewski schreef lang voor onze tijd, maar dan als eenling en dus als profeet, in wie wij nu gaan geloven. Beklemmend heeft hij onze geestelijk zo gescheurde existentie in een scherpzinnige aan het authentiek christelijke geweten appelerende verbeelding voorzegdGa naar voetnoot2). En ten onzent - vanzelf ook hier waar wij met de anderen delen in de nood, die minder materieel is dan wel een nood van het louter menszijn - zoeken de schrijvers naar een zuivere plastiek van de geestelijk en emotioneel ontredderde mens. Zo Panhuysen in zijn Iedereen weet het beter, waar de gekwelde en dus sympathieke en de zwakke en daarom zo menselijke Jan Tondel | |
[pagina 575]
| |
zich al met tien jaar afkeert van God, ‘God die geen teken gaf, die zweeg, die de folteringen door liet gaan’. En Breedveld in Hexspoor en meer technisch en minder sterk in Hall en Hefferley. Hall groeit in ellende en loopt vast en schiet Malcorde neer. ‘Ik was geheel buiten mijzelf, zag geen gevaar en geen gevolgen. Ik geloof zeker dat ik niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor mijn daad en toch wist ik goed wat ik deed’. Labiele mensen, vol twijfel aan zichzelf, geschokt door onvermogen, kunnen de grenzen van hun doen en laten niet meer overzien, weten niet wie ze werkelijk zijn. En ze leven in de menselijke verhoudingen - een van de grootste pijnen van hun menszijn - en ze leven voor God, maar weten aan hun leven geen gestalte te geven die adaequaat is aan hun diepste verlangens. Buytendijk zegt: ‘Het boek moet antwoord geven op de vragen van de moderne mens, een vragen naar wat het eigenlijk menselijke is, wat zijn ware vrijheid is, wat zijn beslissende bindingen zijn, wat zijn herkomst is en wat zijn bestemming’Ga naar voetnoot3). Gertrud von le Fort zoekt ernaar en zij getuigt niet enkel in haar romans van haar ernstig streven, doch schrijft hierover ook in haar laatste boekje vol biografische aantekeningen. Böll doet het, de jonge sympathieke Keulse Duitser, en Stefan Andres. Graham Greene doet het en het is van hem overbekend, hoewel vaak slecht begrepen. In Scoby schiep hij de moderne maar klassieke figuur van de mens en zijn geweten. Scherper nog, want soberder doet het de in Parijs geboren, uit Amerika stammende Julien Green. Hij is wellicht de grootste en niet enkel om de verhelderende, verrukkelijke gegevens die hij ons verschaft omtrent hemzelf en zijn werk in zijn met rustige regelmaat verschijnende ‘Journals’, waar wij tevergeefs en wellicht ook ten onrechte naar zoeken bij Graham Greene in het verhalenboekje Uren met Greene. Maar hij is de grootste omdat hij de meest spirituele is, de man met een esprit, met een souplesse, die je verbaast en verblijdt als een modern en groots evangelie. In zijn Journal, 11 november 1949, schrijft Julien Green: ‘mijn boeken zijn boeken van de gevangene die droomt van de vrijheid. De roman die ik schrijf is een lange kreet van haat tegen het instinct’. De modernen zoeken allen naar het antwoord op de vraag wat de zin is van het leven, dat geleefd moet worden in een niet te accepteren samenleving, die het probleem van haar menselijke verhoudingen wel weet te stellen doch niet op kan lossen. De besten zijn geïnspireerd door het woord van de niet-christenen, door Nietzsches vlucht uit het Godsgeloof, door Sartres walging van het bestaan én ze zijn geïnspireerd door het woord van het Woord van God. In het conflict van het mens-zijn, komen zij tot een hevig en dus zeer gevaarlijk spanningsveld van vrijheid en onvrijheid, waarin de menselijke ontreddering diepten bereikt, die slechts door de barmhartigheid van een God te saneren zijn. Zij zoeken en daarin zijn zij allen werkelijk christen, naar de verlossing van de mens in nood, een nood die met ons menszijn wezenlijk is gegeven, en die de nood is van de angst, van de twijfel, van het overgeleverd zijn aan het bestaan. De nood om het kwaad; het eigen kwaad, dat zij willen dragen maar niet kunnen, en het kwaad van de gehele mensheid. In het boek Moira, bij ons onder de titel De Verzoeking uitgegeven, beschrijft Julien Green de figuur van Joseph Day, een eerste-jaarsstudent aan een klein universiteitsstadje. Joseph is gegrepen door een ‘verschrikkelijke nostalgie naar het absolute’ (Journal, 24 maart 1950). Hij is de door God gepredestineerde | |
[pagina 576]
| |
redder van alle menselijke wezens, die hij op zijn weg ontmoet. Hij is gefixeerd in een van huis uit exclusief, maar niet authentiek bijbels, volkomen van God vervuld en daarom onredelijk gesublimeerd superego, waarvan zijn au fond gezonde natuur de vreselijke zwaarte niet kan dragen. Hij kan de perfectie niet aan die hij moet dragen. ‘De hele dag herkauwde hij van voren naar achteren zijn boosheid’. ‘Ik kan niet eten, niet lezen, niet bidden. Ik heb gedaan alsof ik bang was en de Heer veracht de lafaards’. Hij is sexueel immuun in de rijpheid van zijn volwassen man-zijn, gefixeerd op eigen lichamelijkheid, die hij met angst en vreze voor God als een kruis met zich draagt. Hij is gefixeerd in zijn omgeving; niemand durft hij pijn te doen en hij loopt rond met duizend excuses voor zijn goede, maar niet altijd geslaagde bedoelingen. ‘Het onvermogen om te leven, niet door een tekort aan hartstocht en levensdrift, maar door zelfopgelegde beperkingen’ is het noodlot dat Josephs deel is. In Julien Greens roman ‘woedt de felle hartstocht, nee hij woedt niet, hij is aan banden gelegd in een geometrisch schema’Ga naar voetnoot4). ‘De romanschrijver bewoont enkel de meest obscure regionen’ (Journal, 12 maart 1948) en ‘La source du roman est impure’ (Journal, 29 maart 1948), zegt Green zelf. Joseph wordt voor de voeten geworpen: ‘Je hebt me daarnet willen vermoorden. Je durfde niet; maar toch zit er in jou een moordenaar’. En tegelijk is Joseph altijd bereid tot liefhebben, maar hij kan ook ziek zijn van woede, al wil hij het laatste zich zelf niet vergeven omdat hij daarin de zekerheid heeft Gods barmhartigheid te verspelen. Joseph kan niet leven, hij durft niet, hij kan geen mens zijn. Het menszijn is zijn grootste bekoring, want menszijn is menselijk liefhebben, maar in het menselijk liefhebben schuilt het gevaar van het vlees en Joseph weet, dat dezulken het koninkrijk niet zullen binnengaan. Joseph is een religieus robot vanuit de predestinatie automatisch ingesteld op de Schrift. Hij moet zijn ‘passies temmen, maar hij weet niet welke, want hij heeft er geen’. Deze sublieme naïviteit van het infantiel gebleven kind Gods Joseph Day wordt hem noodlottig. Hij leeft zo onbewust onredelijk, omdat hij bewust in genade bovennatuurlijk wil leven. Hij verdringt en forceert met een eenzijdige en grenzeloze energie alle emoties die het waagden hem parten te spelen. Hij wordt sadist van eigen lichamelijkheid, die zich bij tijden ‘bewoond weet door de demon’, maar dan vecht als een beest tegen het monster van zijn eigen vlees. Hij durft niet te leven, hij durft ‘nauwelijks de zware geur van de kamperfoelie in te ademen’. Hij durft niet te ruiken, want ruiken is zintuigelijk en wordt zinnelijk en kan vreugde geven. En de vreugde van de zinnen is de grote bedreiging, de verzoeking bij uitstek van dit religieus volmaakt neurotisch landarbeiderskind. Hij weet dat in hem de tederheid vlak naast de woede huist en hij kent het gevaar van deze inwoning en zijn plicht om alles te bestrijden wat zacht is en teer en liefelijk. Want hij houdt van de ‘vroomheid in haar oerstaat’ en hij kent geen compromis. Als de Doper drinkt hij nooit een druppel alcohol en leeft sober zolang de in hem huizende gulzigheid te temmen is. Hij haat het sexuele instinct. Met heel zijn ziel zoekt hij de Heer, maar hij is niet enkel ziel, hij is ook vlees en bloed, hij is ook lijf en zinnen. Hij is mens. En aan zijn menszijn gaat Joseph tenonder in het meisje Moira. En het meisje Moira, dat uit eigen behoefte en op verzoek met mannen speelt, speelt met Joseph een avond en een halve nacht. Dan breken de remmen van zijn mens- en manzijn en hij | |
[pagina 577]
| |
bezit Moira zoals Moira nog nooit bezeten is. ‘Lupa, de wolvin. Dat was het, moira en dat was het, de liefde’. En in de grijze deken sluit hij Moira op tot stikkens toe. Dat is Joseph Day. Een halve dag na de moord gaat hij zich aangeven. Het is het verhaal van een mens, die louter ziel wilde zijn, van een geweten, dat alle wisselwerking mist, omdat Gods roep geen weerklank kon vinden in zijn menselijke existentie, doch hem enkel geestelijk raakte. Graham Greene schreef The Power and the Glory, bij ons ontluisterd tot Het geschonden geweten. Het verhaal van de whiskypriester in Mexico, die een kind verwekt en gek is op cognac en de enige nog dienstdoende clericus is in het van alle geestelijken en geestelijke bediening beroofde land. Een mengsel van menselijke ellende en priesterlijke dienstbaarheid. Een man, die weet dat hij moreel een wrak is en die de wetenschap bezit dat hij een van de grootsten is in de gemeenschap van zondaars. Hij is ook overtuigd dat het de mensen ontgaat wie hij is voor God. Die vrijspreekt en mild is tegen ieder - geen hard woord komt uit zijn mond - maar die dat misschien is uit camouflage voor eigen geestelijke ellende, misschien ook tot herstel voor eigen tekorten; of is hij het van nature en is het zijn genade. Greene schrijft dit verhaal als een detective - hij kan niet anders - maar het is de detective niet van mens tot mens, maar van de mens en zijn geweten, van de mens en God. Van de mens die het evenwicht wil vinden, dat door zijn geweten wordt geëist, tussen God die hij hartstochtelijk liefheeft en zijn eigen beneden de maat der objectiviteit liggende werkzaamheden. Het is de dialoog van het menselijk gedrag met het geweten, het is een wisselwerking, een uitwisseling van: het moet anders, het moet goed en ik kan niet anders, ik kan niet goed. In die telkens terugkerende responsies wordt het mes van Gods barmhartigheid gewet. Hij moest blijven in het land, waar hij gezocht werd, omdat er geen enkel priester mocht blijven, maar het was zijn plicht, omwille van de sacramenten waarmee God door de priester waardig of onwaardig voorziet in de geestelijke noden van het volk. Hij weet, dat de wanhoop zijn grootste zonde is, hij zegt het herhaaldelijk, niet het andere, niet de ‘andere misstappen, die hem verlaagden tot het gewone peil van het worstelende mensdom’, maar de wanhoop dat is het ongeloof aan Gods barmhartigheid. Met al zijn ellende kan hij niet weg, want dan zou het zijn ‘alsof God niet meer bestond in het gehele gebied tussen de bergen en de zee’. God heeft hem nodig voor de mensen en daarom blijft hij tot het uiterste. Hij kent zijn schuld, maar soms ervaart hij zijn schuld: ‘alsof de doodzonde hem zonder enig berouw zat aan te kijken’. En hij bidt: O God vergeef mij, ik ben een trots, wellustig, gulzig mens. Ik ben altijd verzot geweest op eigen gezag. Maar dan hield het bidden op en ‘kwam de praktische vraag: wat moet ik doen’, want hij was een opgejaagde, een bedreigde, een ontredderde door eigen vreselijke ellende, en een bedreigde door de soldaten die hem moesten vangen. En het laatste was soms pijnlijker dan het eerste, want ‘op bepaalde momenten was zijn enige gewaarwording de angst’, de angst om het bestaan, waarbij al het overige weg viel. Hij wist het heel menselijk en heel goed: ‘een mens kan niet zo heel veel doen. Dronkenschap, overspel, onkuisheid’. Dat weinige, waarin hij geenszins onbekwaam was, ‘belemmerde zijn gebeden en liet ze als onverteerd voedsel zwaar in zijn lichaam liggen’. Een man met een aangrijpend en | |
[pagina 578]
| |
ontzettend reflexieve geest, een man met een zeldzaam groot geweten. Hij is er continu mee in gesprek. Hij beschouwde het zelfs als verraad, dat hij meer angst voelde voor de pijn van de kogels dan voor wat daarna zou komen. Soms doet hij zonder meer afstand van zichzelf, gaat buiten zichzelf staan en zegt en weet: ‘ik.... ik wil dat alles rechtvaardig toegaat, meer niet....’. Het is een verschrikkelijk tragisch en tegelijk een verschrikkelijk barmhartig boek. Wij kunnen niet uitmaken, waar de grenzen liggen van de vrijheid, waar de verantwoordelijkheid begint. We zouden dat graag doen, het staat zo safe en als we het weten, menen we tegelijk het recht te hebben om te oordelen. Maar deze man is niet te vangen in het schema van de objectiviteit, hij doorbreekt de regels en de normen van het clericaal fatsoen, erger nog hij drinkt te veel, bidt praktisch niet, leest zelden de Mis, heeft een kind. Het is geen succesnummer van de geestelijke stand, hij is er te labiel voor. Hij heeft niets gesublimeerd, en is daarom een mislukt mens, zeggen velen. Hij blijft normaal horig voor de duidelijke geluiden van zijn geweten, maar het is alsof hij op dit orgaan voor het goede niet meer kan reageren, tenzij achteraf, altijd achteraf, als het te laat is. Zondenmystiek.... ik weet het niet, het is het verhaal van een mens, niet van de gemeenschap der mensen, van een mens voor God, van deze man en zijn geweten. Misschien is hij het ene schaap, dat tot afgrijzen en navrant leedvermaak van de brave kudde is weggelopen en gevonden wordt door de barmhartigheid van de goede herder van wie hij toch alles verwacht omdat hij van zichzelf niets meer heeft. Een man met fijnzinnige distincties, die niet schools en louter rationeel zijn, met een diepgaande sensibiliteit voor de heiligheid, die de zijne had moeten zijn, met een hondse trouw aan zijn bediening. Ook in de roman hebben wij niet het laatste woord, zelfs de schrijver heeft het niet. De mens heeft het in zijn geweten en God heeft het over het geweten van deze mens. Voorlopig zal het kruis van het modern christelijk geweten in en buiten de roman wel blijven bestaan in te veel - dat is verkeerd geïnterpreteerde - bovennatuur en te weinig gezonde natuur, omdat aan de laatste te zeer nog de angst blijft kleven voor het kwaad. ![]() |
|