Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]–
[pagina 589]
| |
ForumBarth's pelgrimstocht naar TrenteOns wordt een schouwspel beloofd, dat mensen en engelen zal verblijden. Karl Barth zal naar Trente trekken, om te betuigen, dat hij akkoord gaat met de rechtvaardigheidsleer van het ConcilieGa naar voetnoot1). Ook als men zich voor overdrijving hoedt, blijft dit groot nieuws. Het betekent niet, dat alle Protestanten Barths voorbeeld zullen volgen: deze belofte is zijn persoonlijke zaak. Ook niet, dat Barth katholiek wordt: er zijn nog meerdere en zwaarwegende geschilpunten, zo waarschuwt hij in dezelfde brief. Toch is dit, na vier eeuwen scheiding en strijd, een grootse gebeurtenis. Want wel bekleedt Barth geen officiële gezagsfunctie, maar zijn gezag is in vele protestantse kerken zeer groot. Enigszins doet het denken aan dat der eerste Hervormers. Met enorme stootkracht en een bijna profetische gloed weet hij de diepe bezieling van het Protestantisme te vertolken. Talloze predikanten en gelovigen, wier geloof dreigde te verschalen in oppervlakkige vrijzinnigheid, hebben in zijn woord de diepe werkelijkheid hervonden van hun Christendom. In bijna iedere protestantse kerk zijn er velen, die aan Barth danken, de kracht van het Evangelie weer te hebben ontdekt en de levende Christus weer te hebben ontmoet. Daarom wordt allerwegen met intense eerbied geluisterd naar zijn stem. Ongetwijfeld zal dus zijn persoonlijke verklaring veel betekenen voor de houding van het Wereldprotestantisme tegenover de leer van de Katholieke Kerk. Temeer, omdat de kern van Barths boodschap aan zijn geloofsgenoten gelegen was in de rechtvaardigingsleer. Voor hem is het evangelie de boodschap, dat Gods liefde en genade ons zondaars rechtvaardigt, en ons aldus toegang geeft tot Hem. Die liefde is verschenen in Christus, de mensgeworden Zoon Gods, en verwerkelijkt in diens dood en verrijzenis. Wij zondaars worden de rechtvaardiging deelachtig, doordat wij geloven in Christus, dus in de genadige liefde van God die ons redt. Alleen in Christus is ons heil, aan God alleen komt alle glorie toe. Er zijn in Barths leer over de rechtvaardiging ook andere elementen, die voor een katholieke lezer meer bevreemdend klinken. De rechtvaardiging van alle mensen is geschied in het Offer van Christus. Hoewel de zondaar werkelijk gerechtvaardigd is en vernieuwd wordt, blijft hij zondaar. Zelfs zijn goede werken, waarvoor God hem prijst, zijn niet zonder zonde. Maar Hans Küng is gaan naspeuren, wat Barth in de twee omvangrijke delen van zijn Kirchliche Dogmatik over rechtvaardiging en heiliging zegt, en komt tot de conclusie, dat tussen Barth en Trente wel een verschil van spreekwijze bestaat, maar geen wezenlijk verschil aangaande de leer. Tegen Barths spreekwijze zou Trente ernstige bezwaren koesteren, niet tegen zijn eigenlijke bedoelingen. Het boek doet nog meer. In het tweede gedeelte zet Küng uiteen, aan de hand van talrijke citaten vooral uit nieuwere katholieke schrijvers, hoe de katholieke leer over de rechtvaardiging moet worden verstaan. Hij laat zien, hoe ook voor de Katholieke Kerk Gods genade de enige bron is van ons heil, en hoe ook voor haar die genade in Christus is verschenen en verwerkelijkt. Ook wanneer zij van goede werken en verdiensten spreekt, handhaaft zij ten volle de soevereiniteit van Gods genade, die altijd vrijgevige liefde blijft. De enige grondslag ook van haar hoop is Christus, op wie ook onze goede werken geheel berusten. Wanneer wij zeggen de genade te ‘hebben’, betekent dit niet dat wij eigenmachtig en eigenwillig over de genade kunnen beschikken, maar dat Gods liefde van ons bezit heeft genomen. Na lezing van deze schets der katholieke leer verklaart dan Barth, ‘dass meine Rechtfertigungslehre mit der ihrigen übereinstimmt’. | |
[pagina 590]
| |
Küng vindt geen wezenlijk verschil tussen de leer van Trente en die van Barth. Deze zelf bevestigt dit oordeel. Maar als er over de rechtvaardiging geen eigenlijke tegenstelling bestaat, zullen de overige geschilpunten dan standhouden? Over verschillende katholieke leerstukken, met name betreffende de sacramenten, het gezag van Kerk en Paus, Maria, heeft Barth scherpe veroordelingen uitgesproken. Maar steeds berustten zij hierop, dat de katholieke leer afbreuk zou doen aan de volstrekte soevereiniteit van Gods genade en een overschatting zou betekenen van de menselijke medewerking in het heil. Overal zag en veroordeelde Barth dus consequenties van een valse leer over de rechtvaardiging. Nu op dit kernpunt de geschillen wegvallen, zal dan de discussie over de overige strijdpunten haar scherpte niet verliezen?
* * *
Geen wonder, dat dit boek met Barths voorwoord in beide kampen opschudding heeft gewekt. Heeft Trente, zo vraagt zich de katholieke lezer af, zich in de beoordeling der Reformatie zo zeer vergist, en eigenlijk een spookbeeld veroordeeld? En van protestantse zijde zal men zich vragen: Is ons protest en onze hervorming dan een stormloop op windmolens geweest? Voor de katholiek is deze vraag nog het minst verontrustend. De onfeilbaarheid van een oecumenisch Concilie in de verkondiging van de katholieke leer houdt niet noodzakelijk in, dat het Concilie in de beoordeling van de tegenstander niet falen kan. Maar toch heeft het Concilie zich niet vergist. Wanneer Barth meent, de eigenlijke leer der Reformatie te vertolken, erkent hij tegelijk, dat Luther deze leer vaak op minder gelukkige, zelfs onjuiste wijze heeft geformuleerd. En het geslacht na Luther, met Melanchton aan het hoofd, heeft werkelijk de eigenlijke leer van de Reformatoren vervalst, en is werkelijk in strijd gekomen met het Evangelie. Het Concilie had dus goede grond om zijn veroordeling uit te spreken. Veel ernstiger is de vraag voor de protestantse partij. Want met de erkenning, dat Trente's leer aan het Evangelie beantwoordt, wordt het onmogelijk de afscheiding te rechtvaardigen. Misschien had Luthers protest zin tegenover sommige uitwassen van het laat-middeleeuwse Katholicisme, maar als deze uitwassen reeds door het Concilie van Trente verwijderd zijn, met welk recht heeft men dan in het verzet volhard? Ook Barth zelf toont zich niet geneigd, aanstonds te aanvaarden, dat de katholieke rechtvaardigingsleer niet van de zijne verschilt. Hij oppert enige twijfel, of de uiteenzetting van Küng werkelijk de katholieke leer weergeeft. Met spanning zegt hij af te wachten, hoe men van katholieke kant op het boek zal reageren. Misschien verwachtte hij een afwijzing door de katholieke theologen, en waagde hij daarom zijn belofte: ‘wenn das.... die Lehre ihrer Kirche wirklicht ist...., dann werde ich wohl.... dorthin (naar Trente) eilen müssen’ (blz. 12). Sommige protestantse recensenten van het boek schijnen zelfs een veroordeling te verwachten door het kerkelijk leergezag. Zulk een veroordeling is erg onwaarschijnlijk. Küngs boek werd als proefschrift aanvaard door de Gregoriaanse Universiteit, die bepaald niet tot onvoorzichtigheid neigt. En wat aan katholieke reacties op het boek verschenen is, is gunstig. Tegen bepaalde onderdelen van Küngs uiteenzetting kan men bezwaren koesteren, maar men kan hem niet verwijten, dat hij de katholieke rechtvaardigingsleer vals weergeeft. Het voornaamste bezwaar, dat van katholieke kant tegen het boek van Küng wordt geuit, zegt niet dat hij de katholieke leer geweld aandoet, maar dat hij Barths leer in katholieke zin ombuigt. Gemeten aan de letterlijke tekst van Barths geschriften - niet enkel de oudere, maar ook van de laatste delen der Dogmatik, waarop Küng zich uitsluitend beroept - schijnt dit inderdaad het geval. Uit de machtige stroom van Barths uiteenzetting heeft Küng juist die gekozen, welke dichter staan bij de katholieke leer. En wanneer men naast Küngs samenvattingen van Barths leer over zulke centrale vraagstukken als die van de innerlijke vernieuwing van de rechtvaardige of over de goede werken, dan de betreffende | |
[pagina 591]
| |
hoofdstukken van de Dogmatik leest, krijgt men toch de indruk van wezenlijke verschillen. Barth spreekt over werkelijke vernieuwing en wedergeboorte, over het nieuwe zijn van de Christen. Die uitspraken heeft Küng met zorg verzameld. Maar leest men daarnaast Barth zelf, dan vreest men dat die vernieuwing toch eigenlijk alleen in de persoon van Christus geschied is, en dat voor ons alleen de uiterlijke situatie veranderd is. Voor Barth blijft ook de gerechtvaardigde in de volle en letterlijke zin van het woord een zondaar. Ook als hij spreekt over goede werken, wordt hun ‘goedheid’ toch op zeer vreemde wijze verklaard: alle werken zijn zondig, doch zij kunnen goed zijn, indien zij in dienst staan van het heilswerk Gods. Heeft dus Küng de leer van Barth omgebogen? De vraag moet verstommen, als Barth zelf verklaart, ‘dass Sie mich sagen lassen, was ich sage, und dass ich es so meine, wie Sie es mich sagen lassen’ (blz. 13). De lezer heeft getwijfeld, of Küng de barthiaanse leer wel juist weergeeft, maar Karl Barth zelf verzekert de juistheid dier weergave. Hier zijn slechts twee uitwegen. Ofwel Barth heeft Küng met zo barthiaanse ogen gelezen, dat hij hem volkomen verkeerd heeft verstaan. Waarschijnlijk is het zeker niet. Of Küng heeft met buitengewoon fijn gevoel en grote openheid van geest beter dan de gemiddelde lezer in het werk van Barth weten te onderscheiden tussen wat deze wil zeggen en wat hij schijnt te zeggen. Komend uit vier eeuwen protest tegen de katholieke rechtvaardigingsleer, is het mogelijk dat Barth een taal spreekt, die alleen goed kan worden verstaan door wie volkomen onbevangen en met een volhardend streven naar sympathiek verstaan, in zijn werk en zijn geest poogt door te dringen. Misschien heeft Küng de grote lijnen en bekommernissen van Barth weten te belichten, en is, wat hij in de schaduw laat, voor deze slechts bijzaak. In dat geval is het werk van Küng een grote stap op de weg der verzoening. Hij is erin geslaagd, de leer van een reformatorisch theoloog zo te vertolken, dat de afstand tot Trente verdwijnt. Hij is erin geslaagd de katholieke leer zo voor te stellen, dat een theoloog uit de Hervorming, en een theoloog van Barths formaat, in de leer van Trente zijn eigen overtuiging herkent. Prof. Dr. P. Smulders S.J. | |
Poging tot begrip
| |
[pagina 592]
| |
dan een gevolg van falen in bepaalde, te omschrijven gevallen? We zijn geneigd het laatste te denken. We ervaren nl. veel van zijn ‘vermorzelings’-poëzie als betrekkelijk hol en retorisch: we voelen ongeveer áán welke stemming de dichter ons suggereert maar ‘komen’ er niet ‘in’. Wanneer de dichter dan op grond van zijn nietigheid Gods ingrijpen oproept en vraagt zijn volstrekte onwaardigheid in het goddelijke te vernietigen om van daar uit te kunnen verrijzen, overtuigt ook hier de uitdrukkingsvorm van het ‘geijkte’ thema ons niet. Ook in Ik geloof stuiten we weer op voor het bovenstaande wellicht illustratieve passages. ‘Want het graf
dat ik ben is een gillende wond en opgestaan
zijt Gij uit mijn gapende, helse pijn.
Uitgescheurd is de vrede, mijn gladde huid,
en bloot ligt het etterend weefsel van
mijn leven onder uw ziedende Paaszon’.
We kunnen het echt niet helpen, maar als we dergelijke passages (nog een b.v. op pag. 16 van Ik geloof) lezen, willen we de onder woorden gebrachte ervaring wel aanwezig veronderstellen, maar ontkennen we zeer bepaald dat deze een adequate uitdrukkingsvorm heeft gevonden: dit is geen poëzie, dit is retoriek. Nu roept het constateren van dergelijke ‘feiten’ gewoonlijk geen problemen op en tot betrekkelijk kort geleden was Gabriël Smit in ons privé dichter-pantheon rustig geklassificeerd als minor-poet. Tot betrekkelijk kort geleden; precieser uitgedrukt: tot het moment dat we in een Maatstaf-aflevering zijn vers In Memoriam P.N. van Eyck lazen. Hier is de persoonlijke problematiek van Smit in confrontatie met het levenswerk van de als verwant ervaren Van Eyck volmaakt - en geen haar minder dan dat - onder woorden gebracht. En onmiddellijk krijgt het ritme een kracht en een soepelheid, een bewegelijkheid en een vasthoudendheid, zoals in geen enkel vroeger vers van Smit ook maar bij benadering te vinden is. Lezing van dit gedicht geeft een van die zeldzame ervaringen welke men als poëziegevoelig mens nooit meer vergeet: die schok van herkenning, die blijdschap als om een eerste liefdeservaring, als om de geboorte van een kind. ‘Ik heb u nooit gezien, gesproken nooit,
maar nu het leven zich in u voltooit
gaan mijn gedachten naar u uit. Want jaren
was mij uw stem nabij, klaar opgevaren
uit chaos om ons om; ik zag uw hand
en hart haar schikken in een vast verband,
streng, onverbiddelijk; ik zag de zinnen
zich voegen naar uw strakke wil, beginnen
en groeien aan uw inkeer, wijding en geduld.
Ik weet, dat gij mij nu verstaat. Mijn schuld
aan u heb ik beleden noch voldaan. Sterven
moest gij, dat ik zeggen zou: wat ik verwerven
mocht, het werd mijn deel ook omdat gij
mij meester waart. Dichten is zingen voorbij
toeval en voorlopig tijdsbestel, is delen
in de stem die uit de ene grond der vele
tekenen ons toekomt: de aanspreekbaarheid
van het toekomende, gekend binnen de tijd
als het aanvankelijke woord, voorsprong
der schepping en aller verzen oorsprong.
Dit tweezijn zinnende te achterhalen,
buigen over de oergrond van de taal, afdalen
binnen de diepten van haar grondstem, gij zijt
de meester die mij daartoe hebt geleid’.
Na hiervoor te hebben gedankt, na het weten te hebben uitgesproken naar dit voorbeeld te moeten voortgaan, beschrijft Smit Van Eyck's opvatting van de poëzie: ‘... Gods eigen recht, zijn onuitsprekelijkheid,
te vestigen in het gesprokene. Heerlijkheid
en vloek van alle dichterschap, beleden
als kans en plicht van Godsvrede
binnen de orde van het hier. Altijd eis,
altijd onmogelijkheid, - ononderbroken reis
naar een gelouterd doel van zijn en komen:
een lied dat komt omdat het is, in stromen
van lichter zijn, waarvan het onze oorsprong is
en heden, doch alleen als komst....’.
Neen, de dichter van een dergelijk vers hoort (‘ergens’, zeggen we dan tegenwoordig) tot de groten en het probleem wordt nu te doorgronden waarom hij deze hoogte zo laat en zo zelden bereikt. Ik geloof heeft ons tenslotte, denken we, toch een stap verder gebracht. Zwart op wit lazen we de cyclus Utrechts Drieluik welke ons bij oppervlakkige en ‘einmalige’ kennismaking - toen we Gabriël Smit deze verzen op een Vlaams-Noord-Nederlands weekend in Kasterlee zelf hoorden voorlezen - bijzonder had getroffen. Deze sensatie herhaalde zich bij tweede lezing: ook hier is het gelukt. Bovendien bleek de cyclus Hongarije (dertien korte gedichten die al waren gepubliceerd in het januari-nr. 1957 van Dietse Warande) in het genre tijdsgedicht het beste dat we in vele jaren waren tegengekomen. Alles samen dus een res- | |
[pagina 593]
| |
pectabele oogst van zeer goede verzen uit een niet zo heel erg omvangrijke bundel. Maar.... Achterin lezen we het fragment ‘De Stoel’; voor in de bundel staat een aantekening die hierop slaat. ‘Het achter in deze bundel opgenomen fragment De Stoel is het begin van een groot gedicht, dat ik tot mijn spijt niet voltooien kon. Het zou een “leerdicht” hebben moeten worden, met als onderwerp de verhouding van de mens tot de hem omringende dingen.... G.S.’. Heeft hier de dichter wellicht weer iets dat we zouden kunnen noemen: ‘zijn gebrekkige verhouding tegenover het concrete’ parten gespeeld? We kunnen op grond van in zekere zin gering materiaal niet veel meer doen dan de vraag formuleren. Maar onze persoonlijke (en zeker door ons eigen van dat van Smit afwijkend levensgevoel beïnvloede) mening willen we toch graag onder woorden trachten te brengen. Misschien wordt de levenskracht van Smits poëzie voortdurend bedreigd door een fundamenteel gebrek aan aanvaarding ten opzichte van het ding, van het beperkte ding-zijn, van de beperktheid van het mens-zijn ook, van het zó-door-God-geschapen (eens gevloekte, maar toch in Christus weer herstelde) mens-zijn op deze door Hem gegeven aarde. Het kost hem (nog) iets te veel moeite om te leven in de eeuw van Hölderlin (waar ook Lucebert zo veel aan te danken heeft!) en Origenes en Augustinus te missen: ‘het zal
wel zijn omdat ik juist uw woord
en beeld te kort deed overdag’.
Er spreekt twijfel uit dit ‘het zal wel zijn’, en het zou wel eens kunnen wezen dat de neoplatoonse dualismen uit het denken van deze groten geen leefbaarheid meer hebben voor de dichter die zich zo duidelijk en diepgaand met de werken van Guardini heeft bezig gehouden. We zouden zo graag zien dat het evenwicht van P.N. van Eyck en van het In Memoriam-vers aan hem gewijd, dat de concreetheid en directheid, de levensaanvaarding en het vermetele vertrouwen op het menselijke dichterwoord, dat door Godsvertrouwen gedragen wordt, uitgesproken in Utrechts Drieluik en Hongarije...., dat dit alles deze dichter tot nog veel grote poëzie zou inspireren. Misschien.... ‘En ik, geen soldaat, een dichter,
moet weer woorden leren schrijven,
hulpeloos, tegen een woedende
overmacht in.
Woorden als kleine vogels,
zwart van ellende, bevend
van angst, met broze vleugels
van hoop.
Vogels die hoog uitwieken
onder stortwolken wanhoop,
tegen orkanen van leed in
panische nacht.
Misschien daalt er een in
Boedapest en is een kleine vrede
op een doorschoten voorhoofd,
in een geschonden schoot.
Misschien’.
En dit is dan de tegenovergestelde overtuiging als tot uiting komend in het fragment De Stoel: .... ‘Woorden blijven
woorden, bezwaard met zinloos spel,
leugen en lust en last van eeuwen.
Hoe kunnen zij dan in het gebied
van deze stilte, in dit loutere verschiet
ooit binnengaan zonder te schreeuwen,
zonder schande en onnut misbaar?’
Het is duidelijk dat een ‘visie’ als deze laatste de poëzie eigenlijk ‘onmogelijk’ maakt. De ‘aanspreekbaarheid van het toekomende’ en de ‘kans van Godsvrede’ zijn er dan eigenlijk niet. Het is wellicht typerend voor Smit, dat hij zijn evenwicht bereikt als hij zich richt tot P.N. van Eyck, de dichter in wie hij de poëzie als ‘stromen van lichter zijn’ ervoer; dat hij het nogmaals realiseert wanneer hij, geconfronteerd met de toch buiten zijn eigenste innerlijk blijvende doodsnood van het Hongaarse volk, voor het in hem levende Godsvertrouwen een menselijk medium moet aanwijzen, maar dat hij herhaaldelijk faalt, wanneer hij belast met eeuwen erfenis van pessimistisch - en, men neme de uitspraak niet kwalijk, voor ons gevoel eigenlijk niet-christelijk - dualisme, zich aan ‘leugen en lust en last’ geketend blijft voelen en van de middelen die hem gegeven zijn om aan de tweeheid te ontsnappen niet ‘voldoende’ gebruik maakt. | |
[pagina 594]
| |
Dit alles, lezer, was aanvankelijk niet meer dan ‘poging tot begrip’ en eindigt met een stellingname tegen het levensgevoel van de dichter welke wij moesten bespreken. Dit heeft alleen gekund, omdat het onze overtuiging is dat binnen het katholiek christendom verschillende vormen van realisatie mogelijk zijn, zonder dat de aanhanger van de ene manier de ander hoeft te verketteren, en vervolgens, omdat het voor ons gevoel voor de poëzie van Smit een bevrijding zou betekenen, indien de opvatting van het christendom die in het Van Eyck-gedicht, het Utrechts Drieluik en de Hongarije-cyclus is aangeduid, die van de dichter zou kunnen worden. Th. Govaart | |
Recente Engelse Pocket-uitgavenEnkele maanden geleden bevatte The Times' Literary Supplement een vinnige attaque op From Blake to Byron, een verzameling opstellen over dichters en romanschrijvers uit de periode van Blake tot Byron, onder de redactie van Boris Ford. Het meest betrouwbare uit deze verzameling werd de bibliografie genoemd. Dit vernietigend oordeel verloor echter veel van zijn betrouwbaarheid doordat de anonieme schrijver der recensie blijk gaf a priori de mogelijkheid van echte wetenschap in de kledij van een echte pocketuitgave uit te sluiten. Dit impliceert naar onze mening dat wetenschap ophoudt wetenschap te zijn indien zij zich in bevattelijke vormen gaat mededelen aan de niet-vakman. Het is echter onze overtuiging dat hierin de wetenschap haar bekroning moet zien. Dit werd in het verleden te veel verwaarloosd; het verdienstelijke van een Pelican-serie is dat zij wetenschapsmensen de gelegenheid geeft om anderen te doen delen in de vrucht van hun wetenschappelijke arbeid. Genoemde verzameling opstellen is interessante lezing, vooral ook omdat niet het traditionele beeld en het traditionele oordeel over dichter of romanschrijver wordt gegeven. Penguin-Pelican deed ook verschijnen een anthologie uit de gedichten van de zgn. Metaphysical Poets, verzorgd door Helen Gardner, een biografie van Robert Browning door Betty Miller, alsook The Pattern of English door G.H. Vallins, dat een eenvoudige uiteenzetting is van de historische ontwikkeling van het Engels, zijn woordenschat, grammatica en syntax. Ook Ivor Brown's Shakespeare: The Man, the Poet and the Plays, dat ongeveer tien jaar geleden gepubliceerd werd, verscheen in een pocket-uitgave, en wel in een nieuwe serie Collins' Comet Books. Deze nieuwe serie schijnt bijzonder degelijk te worden en laat zich inspireren door het voorbeeld, en waarschijnlijk ook door het succes, van de Pelican books. Patrick Moore's Guide to the Moon en Guide to the Planets zijn inderdaad populair wetenschappelijk, maar populair betekent hier geenszins dat er concessies worden gedaan aan een denkluie lezerskring. Nog veel minder is dit het geval met The Universe and Dr. Einstein door Lincoln Barnett, dat ons de betekenis van materie, tijd en ruimte toch eerst bevroeden doet wanneer we hem met veel aandacht in zijn expositie volgen. In deze zelfde serie verscheen ook The Story of our Civilisation door Philip Lee Ralph, een degelijke beschavingsgeschiedenis, waarbij stromingen van meer belang zijn dan de gebeurtenissen die zij veroorzaakten. Helder en onderhoudend schrijft Arthur Bryant over het Engeland van vlak voor en vlak na de slag van Waterloo in zijn succesrijk werk The Age of Elegance, dat oorspronkelijk in 1950 verscheen. Heel wat oude geschiedenis geeft The Prehistory of European Society door Prof. Gordon Childe; het werkje geeft de lezer tegelijkertijd leerzaam inzicht in de wetenschap van de archeologie. Voor wie genoten van de Kon-tiki expeditie is Ancient Voyagers in the Pacific bijzonder interessant; in zekere zin is het een historische aanvulling op het verslag van de beroemde tocht der Noren (deze drie boeken zijn Pelican uitgaven). Vermelding verdient ook Leonard Cottrell's Life under the Pharaohs (Pan Book), in zekere zin een aanvulling op The lost Pharaohs van dezelfde schrijver, waarin de geschiedenis van Egypte gegeven werd vanaf ongeveer 3000 voor Christus tot aan de komst van de Romeinen; in dit nieuwe boek be- | |
[pagina 595]
| |
handelt schr. het leven van alle dag in het oude Egypte. A.G. MacDonell's England, their England is van het bekende ‘The English-are they human’-genre; het behoort tot de onsterfelijken op dit gebied en verscheen voor het eerst in 1934; het maakt nu deel uit van de St. Martin's Library van MacMillan. Teleurstellend is Witchcraft van Geoffrey Parrinder; mogelijk dat we onze verwachtingen te hoog hadden gesteld. Het geeft een interessant overzicht van toverij en heksenprocessen, zowel in het Europa van vier eeuwen en langer geleden alsook in het Afrika van vandaag. Schr. gaat echter niet diep in op de vraag of toverij bijzondere krachten bezit, en zo ja, hoe deze verklaard moeten worden. Een ander Pelican book Memory: facts and fallacies van I.M.L. Hunter zal de meeste lezers ook weinig aanspreken: het verdrinkt te veel in het jargon van psychologie en psycho-analyse. Drie pockets van lichtere inhoud brengt Pan Books. Robert Paine verhaalt het leven van Charlie Chaplin in The Great Charley; hier en daar kwam bij lezing het verlangen op naar meer verhaal en minder gefilosofeer; maar het blijft interessant. Alles bij elkaar is The Man with Three Faces door Hans-Otto Meissner een luguber boek; het verhaalt van het geraffineerde bedrog en gelieg van Sorge, een Duitse communist in dienst van de Russische spionagedienst, die voornamelijk in het verre oosten werkte. En iedereen raden wij het lezen aan van The Latter Days at Colditz door P.R. Reid. Het is een inspirerend verhaal van moed en doorzettingsvermogen, maar ook teleurstelling, van veel lief en nog meer leed, van krijgsgevangenen die door de Duitsers in dit oude kasteel werden opgesloten, waaruit, zo pochten zij, iedere ontsnapping onmogelijk was: totdat gevangenen ontsnapten.... W. Peters | |
Menselijke Verhoudingen Deel IIWie daadwerkelijke belangstelling bezit voor vitale vraagstukken van de wereldsamenleving waarvan hij deel uitmaakt, zal graag het tweede deel van Menselijke verhoudingen ter hand nemen, dat, zoals het eerste, onder redactie van Prof. Rutten staat en werd gepubliceerd door de stichting ‘Mens en Samenleving’. In dit boek zal hij een reeks andere tussen-menselijke verhoudingen beschreven vinden dan het eerste boek hem bood. Maar ook, en dat is meer, hij zal zijn horizon aanzienlijk kunnen verruimen, indien hij beschikt over verbeeldingskracht en de kunst van het lezen verstaat. Want dit boek biedt, meer nog dan het voorgaande, zowel de mogelijkheid als de prikkel, om persoonlijk te her-denken, te evalueren en tot nieuwe gestalten te scheppen, hetgeen aan perspectieven wordt geopend door een aantal auteurs, die hun bijdrage leverden aan dit boek. Weliswaar niet alle, maar toch de meesten van de 20 medewerkers, geven ons ruimschoots de kans, om dit geestrijk perspectievenspel, dat ‘lezen’ heet, te spelen. Wilt U een voorbeeld? Dan moge ik U verwijzen naar de bijdrage van Dr. W. Schuijt, die de menselijke verhoudingen in het internationale contact belicht. Van lumineuze gedachten zit het vol, en het is zo geschreven als maakte de schrijver U in een persoonlijk gesprek deelgenoot daarvan. ‘Nationale eigendom en economie brengen plichten mee, niet slechts t.o.v. de staatsgemeenschap, maar ook tegenover de Statengemeenschap.... De moraal die tussen de staten - alle staten - geldt, is en kan geen andere zijn dan die, welke de verhoudingen tussen mensen bepaalt.... Publieke moraal is geen andere dan privaat-moraal! Om dit standpunt te kunnen vertegenwoordigen is niet alleen kennis nodig, maar ook beginselvastheid en moed is vereist, om deze opvattingen te kunnen verdedigen in een wereld, waarin het internationale egoïsme nog lang niet is afgestorven en deze zelfs een soort morele sanctie ontvangen heeft van een zich christelijk noemende beschavingsvorm....’. | |
[pagina 596]
| |
eigendomsrecht (ius utendi et abutendi) en een vergoddelijkt “patria”-begrip, zolang is uitgebleven’. Andere voorbeelden van onze bewering, dat het boek meerdere artikelen bevat die, ieder afzonderlijk, de aanschaf van het gehele boek reeds wettigen, zijn de bijdragen over: priester en leek in de zielzorg, over de verhouding protestant-katholiek, over de relatie hoogleraar-student, en over menselijke verhoudingen en de moderne communicatie-middelen. Prof. H. Fortmann zegt ergens: ‘De Kerk heeft een onvoorstelbaar grote macht over de gewetens van mensen, juist omdat zij zich beroept op goddelijke autoriteit. Dat is een doorslaande reden om die macht uiterst omzichtig te hanteren. Een moeilijkheid is echter dat de theologische opleiding bijna vanzelf de neiging met zich brengt om een gesprek onmogelijk te maken. Er staan immers een aantal dingen vast. Desondanks zijn er nog altijd een aantal jongeren die ook over die eeuwige waarheden toch nog wel eens willen praten, maar het gesprek met de priester zo moeilijk vinden, omdat hij altijd a priori gelijk heeft, met God zelf achter zich’. Prof. W. van der Pol schetst in heldere bewoordingen enkele hoofdfactoren, die de tegenstelling protestant-katholiek hebben toegespitst en vertelt hoe deze in hun negatief effect te verzwakken zouden zijn. In de oecumenische houding en gezindheid ziet hij een wezenlijk nieuw element van de godsdienstige wereld van onze tijd. De verhouding hoogleraar-student, wordt door Prof. J. Snijders in haar excessieve leegheid raak getroffen, en Prof. L. Schlichting schildert met zó'n rijk palet, de invloed van de moderne communicatiemiddelen op de menselijke verhoudingen, dat een poging om de sfeer van zijn betoog met enkele passages te suggereren, ijdel zou blijven. Vele soorten menselijke verhoudingen komen in dit boek ter sprake, zoals die tussen: ouders en onderwijzers (J. Aarts); ouders en jeugdleiders (W. Vijftigschild); adoptiefouders en kind (C. Trimbos); leraar en leerling (J. Ackermans); arts en patiënt (Dr. J. Stolte); ambtenaar en burger (J. van den Eeden). Verder vinden wij bijdragen over menselijke verhoudingen in: de kunst (N. Verhoeven), de politiek (Mr. J. Derks), het recht (Prof. J.J.M. van der Ven), de moraal (Prof. H. Cornelissen), de opvoeding (L. Hoogveld), autochtoon en immigrant (Dr. P. Hoeberechts), de jeugdige Hongaarse bannelingen (St. Muzslay). De bijdrage van J. Aarts is helder, genuanceerd en zeer instructief; die van Mr. Derks wat al te dagbladachtig journalistisch; die van Prof. van der Ven, knap en indringend, maar naar onze smaak toch iets te wetenschappelijk-zwaar, gezien vanuit de brede lezerskring, die men met het boek beoogt te bereiken. De bijdrage van Prof. Cornelissen schijnt niet uit de verf te willen komen. Dit boekGa naar voetnoot1), een verzameling van bijdragen van zovele auteurs, bestaat uit een landschap van vele heuvels en enkele dalen. Persoonlijk prefereren wij dit meer dan het vlakke land zonder verheffingen. Een ander landschap kan men, bij de gestelde opzet, ook nauwelijks met reden verwachten. Trouwens, trekken heuveltoppen niet méér, wanneer men ze ziet vanuit een dal, dan wanneer men eróp staat? Naar onze persoonlijke ervaring ‘ja’. Daarom prijzen wij dit boek, ondanks de enkele verzakkingen die het toont, graag tegenover iedereen, die eisen stelt aan zijn ‘être pour et par l'autrui’.
Dr. J. Ex |
|