| |
| |
| |
Boeken
Kerk & theologie
Een geschiedenis van de duivel
Het grootste deel van de afgelopen tweeduizend jaar was het even vanzelfsprekend om in de duivel te geloven als in God. Philip Almond, emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Queensland, Australië, die eerder al verscheidene boeken publiceerde over de geschiedenis van hekserij, tovenarij en demonische bezetenheid, schetst in een recente studie de ‘levensloop’ van de duivel vanaf ongeveer 500 jaar voor het ontstaan van het christendom tot zijn neergang na de Verlichting.
Hij begint bij Het Boek van de Wachters (1 Henoch), waar een uitwerking wordt gepresenteerd van het verhaal uit Genesis 6:1-4. De dochters van de mensen hebben gemeenschap met de zonen van de goden; daaruit worden de zogenaamde nefilim geboren die allerhande onheil over de aarde brengen. Dit thema is overigens tot de dag van vandaag nog uiterst actueel. Zo vormt het een belangrijke vertellijn in de prachtige roman van Karl Ove Knausgård, Engelen vallen langzaam (zie Streven, september 2013, blz. 714-726).
Almond laat zien dat een begrip als ‘satan’ oorspronkelijk niets te maken had met ons begrip ‘duivel’, maar in de Hebreeuwse Bijbel zoiets is als de officier van justitie, de openbaar aanklager in het hemelse gerechtshof. Via de Dode Zeerollen en allerlei vroegchristelijke apocriefe geschriften en theologen wordt geschetst hoe het geloof in de duivel en diens invloed in de Middeleeuwen steeds verder wordt gecultiveerd en uitgebouwd met soms enorme theologische traktaten. Door het optreden van groepen als de Katharen wordt dit sterk gevoed. Een ongekende hausse aan ‘duivels materiaal’ zien we tussen 1550 en 1700. Daarbij valt op dat de auteur zich wel heel sterk heeft geconcentreerd op wat er toentertijd in Engeland allemaal over is gepubliceerd. Een en ander wordt toegelicht met een mooi katern met 25 illustraties.
Dat het fenomeen ‘duivel’ echter nooit is verdwenen, bewijzen bijvoorbeeld een film als The Exorcist (1973) en de Tilburgse dissertatie van Ruben van Luijk, Satan Rehabilitated? A Study into Satanism during the Nineteenth Century (2013).
Het boek van Almond kent helaas ook enkele minpunten. Zo mag in een boek als dit een register natuurlijk niet
| |
| |
ontbreken; maar mogelijk is dat in de oorspronkelijk Engelstalige uitgave ook al niet aanwezig. Trouwens, de ondertitel van die uitgave (The Devil. A New Biography) intrigeert. Hij suggereert dat deze publicatie een antwoord, of een reactie, is op een ander werk. De Bijbelcitaten in dit boek zijn uit de Nieuwe Bijbel Vertaling (2004), maar dat wordt nergens vermeld. De Nederlandse vertaler is af en toe nogal slordig. Wanneer hij het heeft over de Divine Institutes van Lactantius (blz. 29-30), had dat natuurlijk anders moeten worden weergegeven: ofwel in de oorspronkelijke taal (Divinae Institutiones), ofwel als Goddelijke Onderwijzingen. Ook de weergave ‘3-400 voor Christus’ is niet alleen typografisch merkwaardig, ze is ook onjuist. En schreef paus Eugenius IV zijn brief nu in 1437 (blz. 118) of in 1473 (blz. 120)? Hij stierf in 1447.
Mijn advies is om u niet al te veel aan die slordigheden te storen; het boek is namelijk interessant genoeg om er kennis mee te maken.
□ Panc Beentjes
Philip C. Almond, De duivel. Een biografie, 2015, 280 blz., 22,90 euro. Meinema, Zoetermeer, ISBN 978-90-211-4379-8 / Pelckmans, Kalmthout, ISBN 978-90-289-8191-1.
| |
Ignatius in zijn brieven
Er zijn ongeveer 6.800 brieven van Ignatius van Loyola bewaard, uit de periode van 6 december 1524 tot 31 juli 1556, de dag van zijn overlijden. In de kritische editie zijn dat twaalf volumes van samen bijna 8.400 pagina's - het omvangrijkste nog bewaarde briefcorpus uit de zestiende eeuw. Nadat die editie voltooid was in 1911 hebben enkelen uit dit enorme (en vaak ook louter zakelijke) corpus een selectie gemaakt die iets meer van het spirituele profiel van de man zou kunnen tonen. Zo heeft Paul Dudon in 1933 voor een reeks verbonden met de Revue d'Ascétique et Mystique een selectie van vijftig Lettres spirituelles gemaakt. Bekender is de selectie van Otto Karrer uit 1922, die nadien uitgebreid en herwerkt werd door Hugo Rahner, en ook in het Nederlands vertaald (1952). Nadien hebben onder andere Gervais Dumeige (in 1958) en Peter Knauer (in 1992) uitvoeriger keuzes gemaakt en vertaald. Vanuit literair oogpunt is Ignatius van Loyola beslist geen groot schrijver. Men moet natuurlijk ook voor ogen houden dat hij in het geheel die intentie niet had. Het deel van de reeks Penguin Classics met Ignatius' teksten (mooie keuze en commentaar door Joseph Munitiz en Philip Endean) draagt heel terecht de titel Personal Writings. Wie iets van Ignatius leest, dient zich ervan bewust te zijn iets te lezen dat niet voor publicatie bestemd was. De eigenlijke betekenis en relevantie van de teksten bevindt zich bijgevolg in de heel specifieke historische en persoonlijke context. In het voorliggende boek heeft Mark Rotsaert een keuze van een veertigtal brieven gemaakt, helder en leesbaar vertaald, en telkens de betreffende brief in de persoonlijke context gesitueerd. Er zijn enkele heel bekende bij, zoals de brieven aan Teresa Rejadell (1536) of de brief aan de jezuïeten-studenten uit Coimbra (1547), beroemde
| |
| |
brieven die in vrijwel elke selectie verschijnen. Andere zijn minder gekend, zoals de briefwisseling betreffende de novice Ottavio Cesare, die uiteindelijk de Orde verliet. De vertaler heeft er terecht in de inleiding de aandacht op gevestigd dat vanaf 1547 de meeste brieven niet door Ignatius zelf zijn geschreven, maar door zijn secretaris, Juan Alfonso de Polanco. Ook al gaat het in die gevallen eveneens om persoonlijke brieven, toch klinkt de stem van Ignatius slechts onrechtstreeks. In de selectie die Mark Rotsaert gemaakt heeft, ligt de nadruk begrijpelijkerwijze op Ignatius als bestuurder - dat is evident in de context van de meerderheid van die 6.800 brieven. Het beeld van de degelijke, efficiënte bestuurder die tegelijk persoonlijk zeer aandachtig en zorgzaam was, wordt hier bevestigd. Dat hij ook een bijzonder innemende geestelijke man geweest moet zijn, wordt door andere bronnen bevestigd, maar blijkt voor de hedendaagse lezer minder uit deze brieven. Daarvoor staan de zestiende-eeuwse epistolaire conventies te ver af van ons hedendaags aanvoelen. Vanuit historisch oogpunt is de brief aan João Nunes Baretto uit 1555 heel interessant; hij staat bekend als de brief met instructies aan zij die naar Ethiopië gezonden zouden worden. De Sociëteit van Jezus heeft in de moderne tijd enorme missionaire activiteiten ontplooid, en deze brief laat zien hoeveel zorg hieraan werd besteed - al van bij het prille begin - en over hoeveel informatie men in de zestiende eeuw al beschikte.
□ Rob Faesen
Ignatius in zijn brieven, vertaald en toegelicht door Mark Rotsaert S.J., Bronnen van spiritualiteit, Uitgeverij Altiora, Averbode, 2015, 25 euro, ISBN 978-90-317-3957-8.
| |
Geschiedenis
De kansen voor een nieuwe staat lagen open
Tweehonderd jaar geleden, om precies te zijn op 21 september 1815, legde koning Willem I in Brussel op het plein dat nog steeds Koningsplein heet, de eed op de nieuwe grondwet af. De staat die hij ging besturen was hem als het ware in de schoot geworpen door de geallieerden. Hij, koning Willem I, zou gevolg geven aan de oproep van de overwinnaars van Napoleon (Engeland, Oostenrijk, Pruisen en Rusland) om deze staat tot een succes te maken, een ‘intime et complète’ zoals de opdracht in het Frans luidde. Een bufferstaat zou het moeten worden om de gevaarlijke expansiedrang van het roerige Frankrijk voor eens en voor altijd de kop in te drukken. Om de haalbaarheid van dit streven te onderstrepen verwees de Oranjetelg naar keizer Karel V en zijn verre voorvader Willem van Oranje die ieder op hun manier zich voor die eenheid van de Nederlanden hadden ingezet.
De overheersende indruk is dat deze staat waaraan Willem I leiding ging geven van begin af aan tot mislukken gedoemd was. Nee, zegt de Nijmeegse historicus Remieg Aerts, die samen met de Belgische historica Gina
| |
| |
Deneckere voor stichting Ons Erfdeel een fraaie, bijzonder evenwichtige bundel redigeerde over wat zij noemen het (on)Verenigd Koninkrijk. De vraag die zij met een groep jonge onderzoekers uit Noord en Zuid willen beantwoorden is wat deze vereniging in de praktijk behelsde. Economisch was zij zeker een succes, maar in politiek opzicht kwam de versmelting die Willem I nastreefde, bij lange niet tot stand. Zijn verlicht absolutisme stond haaks op de modernere, liberalere opvattingen die rondwaarden bij een deel van de burgerlijke elite in het Zuiden en was een belangrijke oorzaak voor het uiteenvallen van het nieuwe verenigde koninkrijk
De vele vroegere auteurs over de scheiding bespraken vrijwel altijd het uiteenvallen van het koninkrijk vanuit een nationaal perspectief. Daarbij gingen ze uit van het eindresultaat. Volgens een van de belangrijkste, de prominente Belgische negentiende-eeuwse historicus Henri Pirenne, was de opkomst van een onafhankelijke Belgische staat een onweerstaanbaar proces. Aan Hollandse kant was de scepsis over het samengaan van noordelijke en zuidelijke Nederlanden vanaf het begin zeer groot. Ook hier werd achteraf beredeneerd dat de nieuwe staat geen kans van slagen had. Hier nemen Aerts en Deneckere duidelijk afstand van. Onder hun leiding wordt door een aantal auteurs gepoogd vanuit een transnationaal perspectief de feitelijke verhoudingen tussen Noord en Zuid te belichten in de vijftien jaren dat het stand hield. In hoeverre was er sprake van een nationaal besef, welke verbindingen werden tussen Noord en Zuid tot stand gebracht, hoe was het feitelijk gesteld met de splijtzwammen die naast de autoritaire bestuursstijl van de vorst voor ergernis en toenemend verzet zorgden, in het bijzonder zijn taal- en kerkpolitiek? Sommige bestaande voorstellingen moeten dan duidelijk gerelativeerd worden. Met name de taalpolitiek zorgde niet voor de ergernis die er altijd aan werd toegekend. Daarentegen is het succes van de economische politiek van Willem I die voor het Zuiden zo positief zou zijn uitgevallen, overschat. De fiscale politiek van de koning leidde tot een aanzienlijke overdracht van geld van het Zuiden naar het Noorden en was daardoor een belangrijke bron van ongenoegen in het Zuiden. In het algemeen wordt op alle terreinen die onderzocht worden het bestaande beeld bevestigd dat het koninkrijk nog verre van verenigd was en de samenwerking nog in de kinderschoenen stond.
Het gezamenlijk potentieel van het verenigde koninkrijk was bij lange na nog niet aangesproken. Maar zoals Aerts en Deneckere terecht opmerken, dat potentieel was in vergelijking met andere Europese staten die later zouden opkomen in de negentiende eeuw veelbelovend door de samenstelling van zijn bevolking, het economische vermogen, het gemiddelde ontwikkelingspeil, de bestuurlijke organisatie en zijn infrastructuur.
Het is jammer dat een interessant artikel van Aerts dat hij eerder schreef voor de uitgever van dit boek (‘Over een mislukte staat, zonder nostalgie - Het Verenigd Koninkrijk van Willem I en de scheiding van 1830’) niet alsnog in deze bundel is opgenomen. Aerts laat
| |
| |
daarin op geloofwaardige wijze zien dat er van een Nederlandse noch van een duidelijk geprononceerde Belgische nationaliteit in het begin van de negentiende eeuw sprake was. De vorming van een gemeenschappelijke natie had zeker kans van slagen gehad. Pruisen en Piemonte die later in de negentiende eeuw de Duitse respectievelijk Italiaanse eenheid bewerkstelligden, stonden voor onvergelijkbaar veel grotere opgaven en hadden zeker grotere verschillen te overbruggen dan in de Nederlanden het geval was. Een natie blijkt bovendien in hoge mate kneedbaar. Inwoners in wat nu de Nederlandse provincies Noord-Brabant en Limburg heten sympathiseerden met de Brusselaars, maar zouden zich later bekennen als trouwe aanhangers van het Huis van Oranje. Mislukte communicatie en veel ander ongemak, waaronder de koning en zijn zonen die tactisch op verschillende sporen zaten, te veel om hier nu op te noemen, zorgden ervoor dat een opstand in Brussel verrassenderwijs kon uitgroeien tot een nieuwe staat. De Belgische afgevaardigden die na het uitbreken van de opstand naar Den Haag afreisden, hoopten op genoegdoening van hun grieven, maar waren niet uit op een nieuwe staat, mede omdat ze niet geloofden in de levensvatbaarheid van zo'n nieuwe staat.
In plaats daarvan worden in de bundel de twee historiografische benaderingen over de mogelijkheid van zo'n eenheidsstaat tegenover elkaar geplaatst. De Antwerpse historicus Marnix Beyen stelt de zienswijze van Aerts tegenover die van historici als Pirenne en Wils die ieder op hun eigen wijze hebben betoogd dat het ontstaan van België als het ware in de sterren geschreven stond. Gelukkig is er dan nog een man als Geert van Istendael die in een slotbetoog de waardenvrijheid welke in academisch onderzoekswerk verlangd wordt, aan diggelen slaat en er rond voor uitkomt dat de noodzaak van de samenwerking die in het verenigde koninkrijk op menig terrein zichtbaar werd, meer dan ooit gewenst is.
□ Paul van Velthoven
Remieg Aerts en Gita Deneckere (red.), Het (on)Verenigd Koninkrijk. 1815 - 1830 - 2015. Een politiek experiment in de Lage Landen, Ons Erfdeel, Rekkem, 240 blz., 29 euro.
| |
De fantoomterreur
De Fantoomterreur, Gerrit Jan Zwiers Nederlandse vertaling van Adam Zamoyski's monumentale werk Phantom Terror, stelt zich voor de ambitieuze taak om de invloed van de Franse Revolutie in niet- en post-revolutionaire westerse natiestaten te schetsen. Het centrale argument luidt dat de pogingen van de andere Europese mogendheden om de impact van de revolutie te minimaliseren de revolutionaire krachten binnenin juist aanwakkerden. Ironisch genoeg heerste in de Europese monarchieën dezelfde angst voor interne en externe samenzweringen als onder de terreur tijdens de Franse Revolutie zelf. De hysterische, paranoïde pogingen om zich voor revolutionair gedachtegoed af te schermen, hebben op die manier iets van een zelfdestructieve auto-immuniteitsreactie.
| |
| |
Zamoyski toont aan de hand van talrijke anekdotes hoe Britse, Pruisische en Habsburgse regeringen tijdens en na de Franse Revolutie en het Napoleontische tijdperk elke mogelijke vorm van protest verkeerdelijk als een staatsgevaarlijke dreiging interpreteerden. Zo bracht de Britse regering de economische opstand van de luddieten ten onrechte in verband met de politieke revolutie in Frankrijk. Hetzelfde geldt voor de zogenaamde revolutionaire beweging waarvoor de Spa Fields-bijeenkomst werd aangezien. Het laatste voorbeeld heeft in Zamoyski's betoog een sterke argumentatieve kracht, omdat de auteur hier de aantijgingen van de autoriteiten, die elke werkelijkheidszin missen, confronteert met de berichtgeving in de kranten, waarop de regeringsrapporten net waren gebaseerd. Als politie- en spionagediensten geen reële dreigingen konden ontsluieren, deinsde men er niet voor terug een artificieel gevaar te construeren om de autoritaire uitzonderingsmaatregelen te kunnen legitimeren.
Zamoyski's voorbeelden over onder andere de inlichtingendiensten onder leiding van Élie Decazes schetsen, met enige hilariteit, de absurde proporties die het staatsgeweld aannam. Voortdurend grepen conservatieve regeringen de angst voor het uitbreken van een revolutie in eigen land aan om verworven rechten en vrijheden terug te schroeven. Overheden en/of individuele ministers waren geobsedeerd met het verzamelen van informatie over hun onderdanen. Die irrationele aanpak leidde - zeker na het Congres van Wenen - tot het averechtse effect dat het ongenoegen binnen de landsgrenzen toenam. Hetzelfde beeld gaat op voor het politieke traject van Metternich, die vasthield aan een autocratisch-monarchistisch maatschappijbeeld en elke mogelijke reden aangreep om repressieve maatregelen te verordenen. De achterliggende, behoudsgezinde agenda was het van de macht uitsluiten van middenklasse en liberalen. Friedrich von Gentz, aanvankelijk een medestander van Metternich, legde een alternatief politiek traject af, dat Zamoyski toelaat te tonen waar het de opstandelingen echt om te doen was: ‘Geen enkele opstand ging in feite over het omverwerpen van tronen of het ondermijnen van de sociale orde; het ging alleen maar om reacties tegen onderdrukking, onrecht, corruptie en hypocrisie’ (blz. 445).
De Fantoomterreur toont een breed panorama over het Europa van 1789 tot 1848. Daarbij gaat de aandacht zowel naar micro- als macropolitiek beleid en de conflicten tussen nationale interesses. Kritische lezers zouden evenwel graag iets meer en uitgebreidere referenties zien, maar Zamoyski's werk is een belangrijk oriënteringswerk voor iedereen met een interesse voor de erfenis van de Franse Revolutie, die tot vandaag doorwerkt, wanneer de termen ‘crisis’ en ‘crisismaatregel’ stilaan globale proporties hebben aangenomen.
□ Michiel Rys
Adam Zamoyski, De Fantoomterreur. Revolutiedreiging en de onderdrukking van de vrijheid 1789 - 1848, Balans, Amsterdam, 2014, 607 blz., 27,50 euro, ISBN 978-94-600-3926-3.
| |
| |
| |
Literatuur
Heil uit de diepte
‘Telkens weer stappen we in het moeras van de kolenwinning en we zakken daarin dieper en dieper! [...] Onze taak is onderricht, gebed, verdieping. Maar [...] geen verdieping in letterlijke zin!’. Het zijn de woorden van augustijner-kanunnik Vromans van de abdij van Rolduc in de tweede helft van de achttiende eeuw (blz. 635-636). Heil uit de diepte, een historisch-antropologische roman, brengt het verhaal van het begin en het einde van de kolenwinning in Nederlands Zuid-Limburg, tussen eind zeventiende en eind achttiende eeuw. Rolduc was er hoofdrolspeler. Dit leidde tot een overheersende maatschappelijke rol van de abdij in die grensregio tussen Aken en Luik, met internationale verbindingslijnen, op politiek vlak, tot in Wenen (en in mindere mate Parijs) en op religieus vlak tot in Rome. Hier situeert zich, de eerste en belangrijkste verhaallijn in de roman.
Tweede verhaallijn: in 1964 verhuist Ton Wegerink, een eigentijdse hoofdredacteur vanuit Den Haag naar Maastricht, waar hij de leiding overneemt van De Nieuwe Limburger. Hij zoekt zijn weg in de regio en om de lokale cultuur te begrijpen (het relatieve succes van de NSB in de jaren dertig, de lokale inkleuring van de sociale en culturele beroeringen in de jaren zestig zowel privé als op het werk, het fenomeen bisschop Gijsen tijdens de restauratie na Vaticanum II, de relatieve aantrekkingskracht van een Geert Wilders) komt hij uit bij gebeurtenissen in het achttiende-eeuwse Rolduc. ‘Totaal andere omstandigheden en een heel andere tijd. Was de situatie wel vergelijkbaar? Hij (Wegerink, JL) herinnerde zich hoe kanunniken op Rolduc zich hadden verzet tegen de invoering van nieuwe orderegels door een abt met hervormingsplannen’ (blz. 285). Het inzicht groeit bij Wegerink: ‘De alom aanwezige katholieke invloed in de provincie vroeg om verdieping. Hoe zag die er in het verleden uit en - belangrijker nog - hoe zou die er in de toekomst uitzien?’ (blz. 291). Eind twintigste eeuw gaat die invloed teloor, maar blijft het format?
In de achttiende eeuw gaat het om verdieping met een accent op het strikt religieuze (onder andere een strikt jansenisme), maar ten gronde eigenlijk nog meer op het economische, met macht als gevolg, die terug te vinden is op het vlak van politiek en rechtspleging. Hoofdpersonages: de Rolducse augustijner-abten Johan Bock (1683-1712), François Delhey (die voor twee historische abten staat), Verhaghen (weerom twee historische abten) en Peter Chaineux (1782-1796); enkele virulente anti-jansenisten; een lokale adel met nouveaux riches die eveneens in de uitbating van koolmijnen geïnteresseerd zijn (de familie Poyck, rond het kasteel Erenstein). Komen verder aan bod: mijnwerkers (met een van hun voormannen, Jo Vorst) die aan de zwakste kant staan, maar ook de bokkenrijders, enkele kloosterlingen die niet binnen het abdijharnas passen, een kloosterlijke isoleercel, de rechtscultuur uit die tijd, de tortuur, pauselijke bullen,... Deze verhaallijn integreert een
| |
| |
tweede lijn. In de twintigste eeuw is er het verhaal van Ton Wegerink met de probleemstellingen in de jaren zestig in het gezin en op het werk. Met zijn onderzoekswerk slaat Wegerink een brug tussen de achttiende en de twintigste eeuw.
De auteur, van opleiding antropoloog, gaat ervan uit dat er een vermenging bestaat in het leven tussen het levensbeschouwelijke, het economische en het politieke, tot in het individuele menselijk handelen toe, zij het met specifieke accenten naargelang de prioritaire persoonlijke en professionele identificaties. In het achttiende-eeuwse Rolduc hangt het er dus maar vanaf wat een abt of een kloosterkapittel als de meest relevante interpretatie van zijn ‘verdieping’ ervaart: het uitdiepen van de koolmijnen of dit van de zuivere katholieke leer. De roman laat zien hoe ook een leer die de hoogste zuiverheid nastreeft (het jansenisme), er niettemin meestal in slaagt om het economische eigenbelang tegelijk te blijven dienen. Kritisch wetenschappelijk onderzoekswerk helpt de auteur zijn roman goed te onderbouwen.
Is dit een streekroman? Geenszins. Het is een romanbenadering zoals een Tomasi de Lampedusa, zij het in een veel meer gecondenseerde vorm, op Sicilië toegepast heeft in zijn Il Gattopardo. Het verhaal brengt iets over een regio, maar tegelijk spreekt het impliciet over grensgebieden overal in Europa, en vooral... het gaat tegelijk om listen en lusten zoals ze ‘des mensen’ en ‘van alle tijden’ zijn. Een aanrader.
□ Johan Leman
Hub van Wersch, Heil uit de diepte. Kolen, kerk en ketterij, Leon van Dorp Uitgeverij, Heerlen, 2014, 670 blz., 24,95 euro, ISBN 978-90-792-2618-4.
| |
Beyers poëtica
Vorig jaar hield de Duitse schrijver en dichter Marcel Beyer (o1965), van wie onlangs gedichten en een essay in Nederlandse vertaling zijn verschenen, de Lichtenberg-Poetikvorlesungen aan de universiteit van Göttingen. Hij heeft zijn poëticale overwegingen een originele, zij het bij een eerste lezing wat verwarrende vorm gegeven.
In het spoor van Georges Perec die in Tentative d'épuisement d'un lieu parisien probeerde te registreren wat er gedurende drie dagen allemaal gebeurde op een plein in Parijs, noteert Beyer op iets subjectievere wijze wat hij waarneemt en meemaakt op 8 september 2014. Omdat een mens meer is dan een cameraoog en opnametoestel, spelen de herinneringen aan wat hij de voorbije weken gelezen heeft een grote rol. Naast W ou le Souvenir d'enfance van Perec zijn dat onder meer L'Hydre de Lerne van Cécile Wajsbrot en Alice in Wonderland van Lewis Carroll.
De thema's van het uitgewiste verleden, vooral in de context van de Holocaust, het herinneren en vergeten dringen zich op de voorgrond. Maar ook de lege plekken zonder welke geen schrijven mogelijk is. Schrijven probeert immers een brug te slaan naar de wereld, maar verwijdert er zich tegelijk van. Wat gebeurt er tijdens het schrijven met de werkelijkheid? En hoe verdwijnt het schrijvende ik in het geschrevene?
| |
| |
De dubbele X uit de titel slaat zowel op de vernietigende twintigste eeuw als op de letters die gebruikt worden om in een getypte tekst woorden of zinnen te schrappen, om ze te herzien, aan het oog te onttrekken of bijvoorbeeld om namen geheim te houden. Met het blootleggen en verbergen, dat een wezenskenmerk is van Beyers oeuvre - samen met het verkennen van het spanningsveld tussen betekenisvolheid (ja, zelfs betekenisexces) en betekenisloosheid of banaliteit - speelt de auteur in deze lezingen een hoog spel.
Het toeval wil dat hij, wanneer hij die dag het vliegtuig van Dresden naar Frankfurt neemt, achter een alom bekende televisiecritica en schrijfster blijkt te zitten. Hij noemt haar naam niet, maar uit de context blijkt dat het om de populaire Elke Heidenreich gaat. Zij schrok er in een literair tv-programma over de Schwarze Hefte van filosoof Martin Heidegger niet voor terug om hem postuum de mantel uit te vegen vanwege zijn antisemitisme - met een vreselijk ‘citaat’ dat helemaal niet bij Heidegger voorkomt. Natuurlijk gaat het Beyer er niet om de wijsgeer vrij te pleiten. Wel vindt hij het anti-intellectuele en arrogante optreden van de critica, die het boek nog kwaad op tafel smeet, getuigen van een gebrek aan ethos.
Met haar onverschilligheid contrasteert hij de zorgzame en bescheiden, schaamtevolle manier waarop Cécile Wajsbrot, kind van joden die de Tweede Wereldoorlog overleefd hebben, omgaat met haar aan de ziekte van Alzheimer lijdende vader. Hoe, vraagt de auteur zich af, zou de beroemde, erop los pratende (en zogenaamd hartverscheurende bestsellers schrijvende) critica ‘reageren op een literatuur die sprakeloos maakt?’
Zelf houdt Beyer het met Perec die stelt dat je in een stof niet alleen de gaten en scheuren moet zien, maar zich meteen afvraagt ‘hoe je de stof kunt zien wanneer alleen de scheuren hem zichtbaar maken’. Beyers poëticalezingen zijn speels en tegelijk diepzinnig, en op die manier een hommage aan hun naamgever Georg Christoph Lichtenberg. Een satire op de literaire wereld en een dieptepeiling naar wat literatuur kan zijn na de twintigste eeuw, een herdenken van wat talige ethiek is en van wat Robert Musil ‘mogelijkheidszin’ noemde.
□ Erik de Smedt
Marcel Beyer, XX. Lichtenberg-Poetikvorlesungen, Wallstein Verlag, Göttingen, 2015, 72 blz., 12,90 euro, ISBN 978-38-353-1674-4.
| |
Kunst
Hedendaagse kunst in Nederlandse kerken
Vijfentwintig jaar lang heeft de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland gezorgd voor de inventarisatie en revaluatie van het kunstpatrimonium van kerken en kloosterorden. Die taken zijn sinds 2013 overgenomen door een nieuw opgerichte afdeling van het Museum Catharijneconvent in Utrecht. Met de nu verschenen bundel Hedendaagse kunst in Nederlandse kerken 1990- | |
| |
2015, onder redactie van Joost de Wal, worden de werkzaamheden van de genoemde stichting tot een goed einde gebracht.
Deze publicatie gaat ervan uit dat de decennialange kloof die na de Tweede Wereldoorlog kerken en kunst uit elkaar gedreven heeft, sinds de jaren negentig van de vorige eeuw stilaan overbrugbaar geworden is. Gelovigen en kunstenaars van de huidige generatie staan nu onbevangener en welwillender tegenover elkaar. Factoren als de terugloop van de kerkgang, het zoeken naar creatieve vormen van liturgie of het sluiten van kerkgebouwen voor de eredienst scheppen bovendien nieuwe mogelijkheden en maken ruimte vrij voor het plaatsen van en experimenteren met kunst in de kerk. Op grond van deze vaststelling wordt een rijk overzicht geboden van talloze recente initiatieven op het vlak van kunst in Nederlandse kerken. Dat overzicht omvat artikelen over prominente figuren aan wie opmerkelijke projecten te danken zijn, boeiende gesprekken met kunstenaars (Jan Dibbets, MMC Schobbe, Tinkebell en Janpeter Muilwijk) die van kerkelijk verantwoordelijken interessante opdrachten gekregen hebben, en enkele bijdragen over specifieke kunstvormen (liturgische kunst, kerkramen, wandtapijten, videokunst, performance). In een laatste hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de ‘stiltecentra’ die in de context van secularisatie en multireligiositeit in zeker opzicht de rol van kerken overnemen; als niet-confessioneel gebonden bezinningsruimten staan ze open voor iedereen, ongeacht levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuigingen.
Het tekstgedeelte van dit fraai ogende boek wordt aangevuld met een viertal ‘beeldessays’ bestaande uit foto's van ‘permanente kunst in Nederlandse kerken’, ‘tijdelijke kunst in Nederlandse kerken’, ‘kunst in voormalige Nederlandse kerken’ en ‘kunst in buitenlandse kerken’.
Uit dit alles blijkt dat er op het vlak van kunst en kerken (zowel de roomskatholieke als de verschillende protestantse denominaties worden ter sprake gebracht) in Nederland heel wat leeft. Moeilijkheden, tegenstand en mislukkingen worden in deze bundel niet verzwegen. Bijzonder behartigenswaardig vind ik het opstel van Arent Weevers en René Kok over videokunst. Daarin wordt gepleit voor onderscheiding. Niet alle kunst past in een kerk. Werken die tot verstilling en verinnerlijking uitnodigen of tegemoetkomen aan het ‘diepe verlangen om aan het mysterie te raken’ verdienen de voorkeur. Nu wij in een situatie terechtkomen waarin kunst weleens gebruikt wordt om een kerk aantrekkelijk te maken en kerken om het tentaculaire kunstbedrijf originele locaties te verschaffen, zijn mij de slotwoorden van dit artikel uit het hart gegrepen: ‘Zoveel kunst wordt gekozen omdat het kunst is, en die kunst is zo dun, zo eendimensionaal, zo weinig sprekend en zo betekenisloos, en dat allemaal onder het kopje “spiritualiteit”. Dan kun je het beter niet doen. De kerkelijke ruimte biedt van zichzelf al veel kans om het mysterie, de meer-dimensionaliteit van het leven op te roepen. Gebruik kunst om dat te accentueren!’.
□ Jan Koenot
| |
| |
Joost de Wal (red.), Hedendaagse kunst in Nederlandse kerken 1990-2015. Van Jan Dibbets tot Tinkebell, Uitgeverij Lecturis, Eindhoven, 2015, 225 blz. 29,50 euro, ISBN 978-94-622-6112-9.
| |
Varia
Over zingen
Op het moment dat Wannes Van de Velde in 2008 overleed aan de gevolgen van chronische leukemie, was hij nog naarstig aan het werk aan een boek dat zijn hele leven zou samenvatten. Daarbij was van bij het begin duidelijk dat dit geen gewone biografie zou worden, maar een boek over zingen en de manier waarop dit van bij zijn geboorte tot aan zijn laatste adem zijn leven beheerste.
Overigens heeft Van de Velde veel geschreven - en vooral aan het einde van zijn leven, toen de ziekte het hem gedurende langere periodes onmogelijk maakte om te zingen op het podium, zijn enkele ontroerend mooie teksten ontstaan. In die zin komen in Over zingen twee belangrijke creatieve lijnen samen: zowel het zingen als het schrijven. Tegelijk is de tekst hopeloos onafgewerkt gebleven. Niet alles wat verteld moest worden heeft Wannes nog kunnen behandelen en vooral het ingrijpende proces van herschrijven en eindeloos aanpassen tot elk woord precies juist staat - een proces dat zijn uitgever bij de publicatie van zijn dagboeknotities tot lichte wanhoop dreef - heeft hij niet meer kunnen aanvatten.
Het zingen en de daarbij horende liederenschat kreeg Van de Velde mee van de omgeving waarin hij opgroeide. Zijn eerste stappen op het podium vormden het begin van een zoektocht waarin taal en stem zich nog verder moesten ontwikkelen. Toch volgde al gauw veel erkenning en een groot aantal zangers en groepen zou doorheen de jaren door hem geïnspireerd worden. Pas in een latere periode, na heel wat zanglessen en intensieve oefening, leerde Van de Velde zijn stem gebruiken als een echt instrument. Als zanger plaatste deze ontwikkeling hem ver boven de eindeloze stoet minder begaafde of minder geoefende stemmen die tot op vandaag de podia beheersen.
Maar tegelijk heerste er ook veel onbegrip. Het literaire en muzikale niveau waarop hij zijn liederen bracht werd niet altijd goed begrepen. Het vernieuwende van zijn optreden werd vaak gezien als minderwaardige folklore en de dominante Angelsaksische muziekindustrie drukte hem in de marge. Hoewel kritiek en misprijzen hem op artistiek gebied nooit hebben beïnvloed, was Wannes Van de Velde hiervoor wel erg gevoelig en het is net dat aspect dat soms mooi doorklinkt in Over zingen.
Over zingen is een kort boekje geworden, dat werd aangevuld met de geluidsopname van een lang interview uit het jaar 2000. Hoewel heel wat van de tekst goed op punt staat, is het onmogelijk te achterhalen waar Wannes Van de Velde uiteindelijk wilde uitkomen en hoeveel er nog herschreven en herwerkt moest worden. Tegelijk biedt het boek, voor wie het wil verstaan, een unieke ontmoeting met een mens die ooit onze tijd- | |
| |
genoot was maar nu voorgoed voorbij is gegaan. Zijn liederen boorden gaten in de tijd, zoals hij het zelf ooit zo mooi schreef over de penselen van Breughel.
□ Gert Van Langendonck
Wannes Van de Velde, Over zingen, Uitgeverij P, Leuven, 2014, 96 blz., 29,90 euro, ISBN 978-90-794-3396-4. Deze uitgave bevat een cd met daarop een interview opgenomen door Guy Van Looy op 9 mei 2000.
|
|