Taal en Tongval. Jaargang 61
(2009)– [tijdschrift] Taal en Tongval–
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Albert OosterhofGa naar voetnoot(1)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een grammatica zich moet beperken tot de elementen (...) die in een zin worden aangeboden. En dat een grammatica niet de taak heeft om verantwoording af te leggen van de totale (bedoelde, resp. begrepen) informatie van spreker naar hoorder. Datgene wat de spreker bedoelt en/of datgene wat de hoorder uit een zin opmaakt, is namelijk in het algemeen veel meer (...) dan wat de zin als zodanig behelst. [D]e grammatica verantwoordt wat de zin doet, maar ook niet meer dan dat. De rest is interpretatie. Het compartiment interpretatie wordt mijns inziens veelal zwaar onderschat. Of, als het niet onderschat wordt, worden allerlei interpretatieve noties in de grammatica ingeweven, die daarmee vervuild wordt met elementen die niet tot de taal in strikte zin behoren maar tot de toepassing ervan door intelligente mensen (...).’ (p. 19) In dit (theoretische) opzicht is de invalshoek van VdV dus niet zozeer ‘gebruiksgebaseerd’ te noemen en zullen ook (een deel van de) taalkundigen uit de generatieve stroming zich kunnen vinden in de uitgangspunten van VdV.
Een belangrijk verschilpunt tussen verschillende stromingen is natuurlijk welk element wordt aangenomen als hoofd van de constituent. VdV beschouwt het nomen als kern, maar de meeste formele taalkundigen nemen aan dat de determinator het hoofd is. In dit boek wordt ervoor gekozen om verder niet of nauwelijks in te gaan op die alternatieve stelling dat de determinator het hoofd is van de constituent. Dat is een begrijpelijke keuze, maar anderzijds zou het mij wel geïnteresseerd hebben of VdV's bevindingen al of niet verenigbaar zijn met die DP-hypothese. Overigens worden er wel verschillende varianten van die theorie kort besproken (vgl. bijvoorbeeld §7.1.1.), maar over het idee als zodanig, dat de determinator het hoofd kan zijn, wordt weinig gezegd.
De keuze van VdV om het onderzoek niet echt in een bepaald theoretisch kader te plaatsen heeft uiteraard voordelen. Een klein nadeel kan zijn dat definities van termen en concepten niet als bekend verondersteld kunnen worden. Sommige lezers zullen misschien zoeken naar een definitie van de notie kavel, die in dit boek zoals gezegd een cruciale rol speelt. Op p. 249 wordt in een voetnoot een kavel gelijkgesteld met een positie, functie of projectie. Daarmee is het probleem niet opgelost, omdat functies, posities en projecties onderling niet zomaar gelijkgesteld kunnen worden.
Het boek bestaat uit twee gedeelten: een synchroon deel (drie hoofdstukken) en een diachroon deel (zes hoofdstukken). In het eerste hoofdstuk van het eerste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel wordt een visie op de syntaxis geformuleerd, waarbij de basisconcepten constituentie en dependentie worden uitgelegd. In VdV's (p. 20) definitie van de notie constituent speelt het begrip dependentie een cruciale rol: elementen kunnen alleen dan beschouwd worden als behorend tot een en dezelfde constituent indien er een dependentierelatie tussen de elementen bestaat: ‘Dependentie maakt een constituent; en geen constituent zonder dependentie’.Ga naar voetnoot(2) VdV associeert dependentie met woordvolgorde, om precies te zijn adjacentie (en voor het Nederlands komt dat dan neer op ‘adjacente vooropplaatsing’). Hij neemt daarbij aan dat de adjacentie niet toevallig, maar systematisch (lees: verplicht) moet zijn: ‘[B]ij echte adjacentie van twee elementen moeten (sic) verplaatsing van het ene element gepaard gaan met verplaatsing van het andere.’ (p. 33).
Het tweede hoofdstuk gaat over voorbepalingen. Het centrale punt is dat een hedendaagse Nederlandse NC behalve uit een (pro)nomen bestaat uit drie types bepalingen: adjectieven, determinatoren en kopbepalingen. VdV betoogt dat dit de enige ‘kavels’ zijn van de Nederlandse NC. Hij hanteert daarbij als (belangrijkste) criterium om te spreken van een NC-‘kavel’ dat kavels onderling niet van plaats gewisseld kunnen worden. Ze moeten met andere woorden een vaste positie in de NC hebben. VdV zegt zelf al dat dit een controversieel standpunt is. In veel ander werk over de nominale constituent wordt een complexere structuur aangenomen, met meer ‘kavels’. Tot op zekere hoogte hangt dit af van de gekozen theoretische uitgangspunten, maar zelfs als we binnen VdV's eigen kader blijven, lijkt er aanleiding te zijn om toch meer dan drie ‘kavels’ aan te nemen.
De argumentatie tegen het generatieve model van de Modern Grammar of Dutch (2003: 13) (maar zie ook De Schutter 1994 en later werk, zie VdV's bibliografie), waarin een ‘aparte positie voor numeralia en kwantoren’ wordt aangenomen, zal bijvoorbeeld niet voor iedereen overtuigend zijn. Een belangrijke reden die VdV geeft om geen aparte positie voor telwoorden/kwantoren aan te nemen is dat telwoorden nu eens als adjectief dan weer als determinator gebruikt worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor veel:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (1a) is de de determinator en daardoor kan vele die rol niet meer vervullen. Vele is dus een adjectief, hetgeen correspondeert met het feit dat adjectiefflexie verplicht is. In (1b) is er geen determinator, waardoor we niet kunnen uitsluiten of veel/vele determinator of adjectief is. Dit correspondeert met het feit dat de adjectiefflexie optioneel is. Inderdaad is het voor de beschrijving/verklaring van de data in (1) niet nodig om een aparte ‘kavel’ aan te nemen voor telwoorden en kwantoren.
Vervolgens stelt VdV echter dat telwoorden niet systematisch aan andere adjectieven voorafgaan ‘in weerwil van wat daar vaak over beweerd wordt’. Hij onderbouwt dit met het Googlevoorbeeld in (2).
De vraag is echter hoeveel sprekers van het Nederlands deze zin accepteren. Een gemarkeerde voorbeeldzin zoals (2) laat m.i. juist zien dat de ongemarkeerde volgorde er een is waarbij de kwantor voorafgaat aan het adjectief, ook al komt (2) voor in reëel taalmateriaal.Ga naar voetnoot(3) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens zijn er andere voorbeelden van kwantoren/telwoorden te geven die nog duidelijker een vaste positie in de NC hebben. In (3) is een (Google)voorbeeld gegeven van verscheidene (voor verschillende lijkt overigens iets vergelijkbaars te gelden).
Het omwisselen van het kwantificerende element verscheidene en het adjectief onjuiste leidt tot onacceptabiliteit. Overigens kan hetzelfde punt gemaakt worden voor het element veel, indien het gecombineerd wordt met een adjectief (in tegenstelling tot in (1)). Terwijl een NC als de vele onjuiste veronderstellingen acceptabel is, lijkt de onjuiste vele veronderstellingen me onacceptabel. Er zijn dus argumenten om wel degelijk een aparte kavel aan te nemen voor kwantificerende elementen zoals enkele en verscheidene.
Het derde en laatste hoofdstuk van het synchrone gedeelte gaat over nabepalingen. VdV verdedigt de stelling dat de Nederlandse NC geen nabepalingen heeft, hetgeen wil zeggen dat er geen elementen op het nomen kunnen volgen die in een dependentierelatie staan tot de NC (en dus verplicht adjacent zijn aan het nomen). Het eerste argument is dat nabepalingen ‘veel gemakkelijker dan voorbepalingen gescheiden kunnen worden van de NC waarin ze een bepaling heten te zijn’ (p. 54). Uiteraard hebben extrapositie uit de NC (rechtswaartse verplaatsing) en extractie uit de NC (linkswaartse verplaatsing) gevolgen voor de interpretatie, maar dat speelt in het model van VdV geen doorslaggevende rol.Ga naar voetnoot(4) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander argument is dat er bij zogezegde nabepalingen geen sprake is van eenvoudige juxtapositie, maar de taalgebruiker moet de ‘nabepaling’ vooraf laten gaan door een ‘relator’, vaak een voorzetsel (vgl. poppetjes *(van) plastic). VdV (p. 94-125) bespreekt uitgebreid een aantal afwijkende patronen, waarin bepalingen in het ‘achterveld’ van de NC (lijken te) verschijnen zonder relator. Het gaat dan bijvoorbeeld over gevallen met een nomen als bepaling, waarbij traditioneel wordt aangenomen dat het eerste naamwoord de kern is en het tweede de bepaling. Een voorbeeld is gegeven in (4).
VdV betoogt echter dat dergelijke tegenvoorbeelden een tendens vertonen zich te conformeren aan de relatorverplichting (p. 95). Ook voor een geval als (4) neemt hij aan dat er twee ‘herstelstrategieën’ bestaan:
Met deze strategieën zou het Nederlands de ‘hinderlijke’ constructie in (4) herstellen, wat een aanwijzing is voor de realiteit van de relatorverplichting. Een probleem is m.i. dat een vorm als (4), die in strijd is met VdV's aanname, acceptabeler is dan de (marginalere) varianten in (5), die de theorie bevestigen. In het toekomstige Nederlands kan zich uiteraard een verdere ontwikkeling voordoen in de richting van (5), maar dat neemt niet weg dat het huidige Nederlands en zijn sprekers zich soms gedragen op een wijze die in strijd is met de relatorverplichting. Overigens zijn er in de bespreking van VdV nog andere voorbeelden van constructies die tegen de relatorverplichting ingaan en waarvoor iets dergelijks opgemerkt kan worden. Ook in gevallen met een adjectief als nabepaling, vgl. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zak vol hazelnoten, is het resultaat van de herstelstrategieën (vgl. een zak vol met wortels, een volle zak aardappelen en een zakvol lege batterijen) niet beter dan het ‘hinderlijke’ patroon.
Los daarvan zijn er nog geïsoleerde constructies waarvan het onduidelijk is hoe ze geanalyseerd kunnen worden zonder aan te nemen dat de NC nabepalingen kan hebben. Neem bijvoorbeeld de constructies in (6) (vgl. ook De Belder 2007).
Hier vormen de telwoorden bepalingen die volgen op het nomen en die tegelijk verplicht adjacent zijn. Zeker in het oppervlaktegestuurde model van VdV lijkt het me plausibel dat deze telwoorden wel degelijk nabepalingen zijn in de NC.
Wat het synchrone gedeelte betreft, kunnen we samenvattend zeggen dat VdV's pleidooi voor terughoudendheid in het aannemen van allerlei kavels in grote lijnen overtuigend is. De vraag is echter of de generalisatie dat de Nederlandse NC niet meer dan drie kavels bevat niet te strikt is als ze wordt getoetst aan bijzondere gevallen.
Het diachrone gedeelte begint met twee algemene hoofdstukken. In het eerste daarvan (hoofdstuk 4) worden enkele bekende processen van taalverandering voorgesteld, namelijk grammaticalisatie, subjectificatie en extensie. In hoofdstuk 5 wordt uitgelegd welke rol deze processen spelen in de ontwikkeling van de NC, waarbij er sprake is van een stapsgewijze uitbreiding van de NC met steeds nieuwe kavels (eerst adjectieven, dan determinatoren en vervolgens kopbepalingen). Het idee is dat in het Nederlands een tendens bestaat om NC's steeds drukker te belasten. Die expansie wordt onder meer zichtbaar in het fenomeen ‘gedelegeerde kwantificatie’, waarbij frequentiële bepalingen die naar betekenis thuishoren op het zinsniveau ‘ten onrechte’ ondergebracht worden in de NC. VdV legt dat uit als grammaticalisatie van een abstract patroon: ‘[E]en vrije combinatie [wordt opgenomen] in de inventaris van beschikbare constructies in de grammatica’ (p. 159). VdV merkt op dat dit fenomeen niet beperkt is tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
frequentie/kwantificatie, zoals blijkt uit zijn voorbeeld (8) (met 1978 als jaartal van publicatie).
Hij geeft de volgende parafrase: ‘Ik ken die Constandse helemaal niet.’ Een aanvullend detail dat hier nog kan worden vermeld, is dat heel in zinnen als (8) een gebruik heeft ontwikkeld met als voornaamste betekeniselement een minachtende connotatie (vgl. bijv. het lemma heel in Hoeksema 2007). Dit laat zien dat grammaticalisatie hier gepaard gaat met subjectificatie.
In de hoofdstukken 6 tot en met 8 wordt de stapsgewijze uitbouw van de NC verder geïllustreerd. Het zesde hoofdstuk gaat over de ‘aanleg’ van een kavel voor adjectieven. VdV geeft een reconstructie van de ontwikkelingen waarbij blijkt dat er aanwijzingen zijn dat er in het Proto-Indo-Europees (PIE) geen attributieve bepalingen waren. Een adnominale bepaling vormt in het PIE een zelfstandige nominale constituent, die als appositie zonder vaste positie bij het nomen staat waar hij semantisch bij hoort. Het ontstaan van een afzonderlijke woordsoort voor adjectieven en de bijbehorende kavel in de NC is een ontwikkeling op het einde van het PIE of vroeg in de daarop volgende fase (Protogermaans). Eerst verwerven de adjectieven een statuut als aparte woordsoort, doordat ze flexioneel worden onderscheiden van de nomina. Later wordt er voor die nieuwe woordsoort een kavel aangelegd in het voorveld van de NC. Tegen de Oudnederlandse periode gaan ongemarkeerde adjectieven systematisch vooraf aan het naamwoord. Die ontwikkeling zet zich voort in de volgende fasen: de adjectiefkavel wordt steeds drukker bezet en kan steeds complexere elementen bevatten (naast eenvoudige adjectieven bijvoorbeeld ook pronomina, telwoorden en deelwoorden).
Enigszins problematisch voor dit algemene beeld is het feit dat zich soms ook ontwikkelingen in de omgekeerde richting voordoen. Een combinatie van een aanwijzend en een bezittelijk voornaamwoord is thans niet meer mogelijk, zoals VdV (p. 205) laat zien met de Oudnederlandse voorbeelden in (9). In het huidige Nederlands maken de possesieve bepalingen geen deel uit van de NC (althans in VdV's kader; het zijn immers nabepalingen). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VdV gaat kort in op dit probleem en schrijft: ‘Dat heeft echter een andere oorzaak: het hele verhaal wordt aanzienlijk gecompliceerd doordat zich op het einde van de Oudnederlandse periode een determinator ontwikkelt (...), zodat het demonstrativum geen concurrentie meer vormt voor het adjectief.’ Deze uitleg is niet geheel duidelijk: als zich extra kavels ontwikkelen en als er minder concurrentie is, dan zou de ontwikkeling zoals geïllustreerd in (9), die ook nog eens doorwerkt tot in het hedendaagse Nederlands, zich toch niet mogen voordoen?
In het zevende hoofdstuk wordt de ontwikkeling van een kavel voor determinatoren besproken. Het Oudnederlands ontwikkelde net als het Oudengels en het Oudhoogduits een lidwoord, eerst het definiete en later (rond 1000) het indefiniete. Daarmee was er een gespecialiseerde woordsoort die exclusief definietheid uitdrukt. Dat wordt gezien als een criterium voor het ontstaan/bestaan van een aparte kavel voor determinatoren. VdV zet uiteen hoe er vervolgens ook andere elementen in die kavel terecht kunnen komen. In het Oudnederlands ontwikkelde naast het lidwoord ook het aanwijzend voornaamwoord zich tot een determinator. In de periode van het Middelnederlands is er vervolgens ‘consolidatie’ van de determinatorkavel. Dat houdt onder meer in dat de kavel extensie ondergaat. Steeds meer elementen, zoals possessiva en allerlei (andere) adjectieven, krijgen de determinatorstatus.
Verder komen een aantal adnominale bepalingen aan bod die pas in recent Nederlands overstappen naar de determinatorkavel. VdV geeft onder meer het adjectief tegengesteld en superlatieven als voorbeeld van die ontwikkeling en neemt aan dat ze in voorbeelden zoals (10) (p. 282) de overstap gemaakt hebben van de adjectiefkavel naar de determinatorkavel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een alternatieve verklaring is natuurlijk dat er in zinnen zoals (10), waarin de determinator is weggevallen, nog wel een nullidwoord aanwezig is (vgl. Oosterhof 2008b). Er kunnen enkele punten aangevoerd worden ter ondersteuning van een dergelijk voorstel. Een eerste punt is dat het ook (of juist) in een ‘bescheiden, oppervlaktegestuurde’ grammatica de voorkeur verdient als elementen als tegengesteld en snelste niet alleen in combinatie met een (overte) determinator, maar ook in voorbeelden als (10) adjectieven zijn. Een tweede punt is dat als we ervan uitgaan dat determinatoren verplicht zijn (vgl. ook VdV, p. 297, voor een dergelijke aanname), er heel wat constructies zijn die net als (10) problemen opleveren:
Zie bijvoorbeeld Zwarts (2009) voor een inventarisatie van dergelijke constructies. Constructies als die in (11) kunnen beschreven worden door aan te nemen dat de verplichte determinator hier een nullidwoord is. In deze gevallen is er immers geen adjectief waarvoor kan worden aangenomen dat het een determinator geworden is. Als we in zulke gevallen aannemen dat er een nullidwoord is, dan wordt het minder aannemelijk dat er in vergelijkbare gevallen zoals (10) geen nullidwoord is, maar een adjectief met determinatorstatus. Als derde punt zou ik aanvoeren dat VdV zelf aanneemt (of in elk geval suggereert) dat er nullidwoorden bestaan (vgl. bijv. p. 225). Weliswaar gaat het dan om het gebruikelijke nullidwoord met indefiniete lezing. Maar als we eenmaal aannemen dat de semantische, vormelijke en distributionele kenmerken van kale nomina kunnen worden gerelateerd aan nullidwoorden (vgl. ook Oosterhof 2008a), dan is het consistent om dat ook te doen voor gevallen als (10) en (11).
Hoofdstuk 8 behandelt de ontwikkeling in het Nieuwnederlands van een kavel voor de zogenoemde kopbepalingen. Dat zijn bepalingen die voorafgaan aan de determinator. Het gaat dan in eerste instantie om focuspartikels zoals zelfs en ook. VdV onderbouwt met kwantitatieve data de stelling dat dergelijke partikels sinds de 17e eeuw hun syntactische onafhankelijkheid verliezen en steeds | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwer aansluiten bij de NC. VdV rekent overigens ook andere adverbia zoals vermoedelijk, waarschijnlijk en zelfs immers tot de kopbepalingen.
Er is echter enige discussie mogelijk over de vraag of kopbepalingen in het huidige Nederlands überhaupt onderdeel uitmaken van de NC (geredeneerd vanuit het model van VdV). Beschouw een zin als (12) (vgl. VdV, p. 294).
Volgens VdV kan het onderstreepte deel beschouwd worden als een NC. Het probleem is natuurlijk dat vermoedelijk op allerlei manieren gescheiden kan worden van de NC:
De situatie lijkt op die bij voorzetselconstituenten zoals van Mulisch in (14):
VdV beschouwt dit als een argument voor de stelling dat nabepalingen niet bij de NC horen. Het lijkt me consequent om dezelfde conclusie te trekken voor kopbepalingen. Het verplaatsen van na- en kopbepalingen, zoals in (13) en (14), leidt tot een betekenisverschil. Natuurlijk kan op grond daarvan bijvoorbeeld worden aangenomen dat de voorzetselbepaling in een boek van Mulisch deel uitmaakt van de NC. In de theorie die verdedigd wordt door VdV spelen dergelijke semantische overwegingen echter geen (doorslaggevende) rol.
VdV ziet dat in en geeft enkele argumenten om kopbepalingen toch tot de NC te rekenen. Hij presenteert de voorbeeldzin in (15) en zegt dat de woordvolgorde uitwijst dat het bijwoord in elk geval ‘onder’ de prepositie zit.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VdV (p. 295) schrijft: ‘In een oppervlaktegestuurd model, met een verbod op verplaatsingen, kan dat eigenlijk alleen als het een bepaling is bij de NC.’ Het is m.i. echter onduidelijk waarom er in een oppervlaktegestuurd model binnen de voorzetselconstituent niet nog een adverbiale bepaling zou kunnen zitten die geen deel uitmaakt van de NC. Een ander argument is het bestaan van constructies zoals die in (16), met een expletief lidwoord (zie VdV, p. 295-297 voor verdere uitwerking van dit punt).
Zinnen zoals die in (16) zijn echter (vermoedelijk) verschrijvingen. De vraag is welke conclusies we uit het voorkomen van zulke zinnen mogen trekken. In elk geval lijkt het me de vraag of een bijwoord als immers in (16a) niet juist bij uitstek een voorbeeld is van een adverbium op zinsniveau, zoals ook uit (17) afgeleid kan worden.
Het laatste hoofdstuk bevat een kort literatuuroverzicht van een aantal mogelijke dieperliggende oorzaken voor de uitbouw van de NC, zoals geschetst in het diachrone deel.
Dit boek biedt een uitvoerige en goed gedocumenteerde beschrijving van de geschiedenis van de Nederlandse NC. Dat punt wordt door VdV geïllustreerd aan de hand van een indrukwekkende hoeveelheid data. VdV gaat daarbij secuur om met de filologische analyse en de statistische verwerking van de gegevens uit vele eeuwen taalgeschiedenis. De gegevens worden zorgvuldig geïntegreerd in de algemene visie dat de NC in het huidige Nederlands het resultaat van een proces van stapsgewijze uitbreiding met een aantal duidelijk afgebakende ‘kavels’ ter linkerzijde van het nomen.
Een aantal theoretische aspecten van de beschrijving van de structuur van de Nederlandse NC bieden mogelijkheden tot discussie. Soms neemt VdV stellingen in die weliswaar een eerlijke kans verdienen (zoals VdV zelf aangeeft in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdstuk 3), maar op het eerste gezicht tegenstrijdig zijn (ook onderling, vgl. bijvoorbeeld de analyse van kopbepalingen en nabepalingen). Dat neemt niet weg dat het zoeken naar vernieuwende invalshoeken uiteindelijk gezien kan worden als een pluspunt. In elk geval doet het verder geen afbreuk aan de overtuigende manier waarop VdV de geschiedenis van de NC bespreekt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|