| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Roeland van Hout en Ton van de Wijngaard: Lang leve de dialecten. Streektaalbeleid in Nederland (red.). Roermond, Bureau Streektaal Nederlands-Limburg/Uitgeverij TIC, 2006. 110 blz.; EUR 12,50; ISBN 90-78407-11-5 (te bestellen bij het Huis voor de Kunsten Limburg, Pb. 203, 6040 AE Roermond)
Henk Bloemhoff en Piet Hemminga: Streektaal en duurzaamheid. Bundel lezingen van de (inter)nationale streektaalconferentie gehouden op 25 mei 2007 in Noordwolde (red.). Oldeberkoop/Berkoop NL, 2007. 120 blz.; EUR 12,50; ISBN 978-90-646-6143-3 (te bestellen bij de Stichting Stellingwarver Schrieversronte, Willinge Prinsstraat 10, 8421 PE Berkoop/Oldeberkoop, info@stellingwarfs.nl, tel. (0031) (0)516-451108)
Lang leve de dialecten. Streektaalbeleid in Nederland
Op 16 juni 2006 werd de Eerste Nationale Streektaalconferentie gehouden in het provinciehuis in Maastricht, een initiatief van de Raod veur 't Limburgs en Bureau Streektaal Nederlands-Limburg, in samenwerking met de Provincie Limburg. Aanleiding voor het organiseren ervan was het afscheid van de streektaalfunctionaris Pierre Bakkes en het besluit van Provinciale Staten van Limburg om structureel een voorziening in het leven te roepen voor de Limburgse streektaal. In de discussies rond de continuering van het taalbeleid in die provincie kwam toen naar voren dat de contacten tussen de verschillende betrokken partijen (politici, wetenschappers, ouders, onderwijsgevenden, streektaalsprekers en beleidsuitvoerenden) onvoldoende waren. De bedoeling van de conferentie was nieuwe inzichten naar voren te brengen omdat dialecten respect verdienen. Daarom heeft men een aantal sprekers bij elkaar gezocht die vanwege hun taalpolitieke belang hiertoe zouden kunnen bijdragen. De lezingen
| |
| |
van alle sprekers en een verslag van de paneldiscussie zijn samengebracht in een publicatie die een paar maanden later verscheen.
Na een inleiding van Roeland van Hout en Ton van de Wijngaard, de organisatoren van deze conferentie, belicht Odile Wolfs, gedeputeerde van Limburg, de geschiedenis en de toekomst van het streektaalbeleid in de provincie Nederlands Limburg. Wim van Gelder, toen Commissaris van de Koningin in Zeeland, bespreekt in ‘Provinciale erkenning van het dialect als immateriële waarde’ dat het logisch is dat de provinciale overheden betrokken zijn bij streektaal, omdat ze dichter bij hun publiek staan dan nationale overheden, maar hij kan zich niet van de indruk ontdoen dat nationale overheden zich daarachter graag verschuilen. Hij benadrukt dat dialecten een onderdeel zijn van ons immaterieel erfgoed en wijst erop dat Unesco hieraan aandacht besteed in haar Conventie Immaterieel Erfgoed. De provincie Zeeland werkte in die periode een nota over het immaterieel erfgoed uit, waarvan streektaal een belangrijk onderdeel vormt. De Provincie Zeeland heeft altijd geïnvesteerd in de streektaal, door allerlei projectsubsidies toe te kennen.
In ‘Accent op het Brabants accent’ vat Wim Luijendijk de resultaten samen van een onderzoek uit januari 2006 naar het gebruik van het Brabants: het Brabants is meer verspreid dan gedacht, de Brabander is trots op zijn streektaal maar de streektaal is kwetsbaar, omdat de jeugd achter blijft. Ook in deze bijdrage wordt de provinciale inspanning van Noord-Brabant benadrukt. Noord-Brabant investeerde o.a. in het Woordenboek van de Brabantse dialecten en financiert nu het werk van een provinciale streektaalfunctionaris. Men ondersteunt ook projecten en activiteiten. Naar aanleiding van het onderzoek naar het Brabants zijn door de Stichting het Brabants een aantal beleidsaanbevelingen gedaan, zoals het opbouwen van een verhalendatabank, het bevorderen van aandacht voor streektaal in het onderwijs, het vergroten van de aandacht voor streektaal in de media en het mogelijk maken van een imago-campagne. Een van de plannen om streektaal te bevorderen is verspreiding van de streektaal via webradio.
J. Braun beschrijft in ‘Der ‘Conseil Permanent de la langue Luxembourgeoise’ hoe het met het Letzeburgisch in zijn land staat. Luxemburgers blijven, ondanks het Duits en Frans in het openbare leven, hun taal massaal trouw. Overal praat men Letzeburgisch met elkaar, en die moedertaal zit het Duits en Frans niet in de weg. Integendeel. De bijdrage is in het Duits geschreven.
| |
| |
In ‘Dialectbeleid. Meer antwoorden dan vragen’ vragen Koen Jaspaert en Jacques Kroon zich af of er wel beleid nodig is voor het dialect. Ze plaatsen enkele kritische kanttekeningen bij streektaalbeleid zoals het nu meestal wordt gevoerd. Het geeft dialecten een verkeerde formele plaats. Deze bijdrage zorgde achteraf nog voor een woord en wederwoord in Onze Taal, na een reactie van Mark van Oostendorp op dit artikel. Gelukkig is er ook een positieve noot: ook zij vinden het dialect een belangrijk deel van het immateriële erfgoed, maar nog belangrijker is dat de overheid ook een opdracht heeft met betrekking tot de attitude ten aanzien van dialect en dialectsprekers. De toekomst van het dialect hangt volgens hen niet af van een beleidsvoerende overheid, maar van de mate waarin het dialect nuttig blijft voor zijn gebruikers.
Lambert van Nistelrooij bespreekt in ‘Streektaal, grenzeloos veel mogelijkheden’ waarom Europa taaldiversiteit belangrijk vindt. Hij bespreekt het Europese jaar van de Talen in 2001 als een belangrijk keerpunt in het taalbeleid in Europa, en gaat dieper in op de uitdagingen en de financieringsmogelijkheden voor regionale en minderheidstalen.
Ook de paneldiscussie krijgt een plaats in het boek. Op een vijftal stellingen van de panelleden wordt dieper ingegaan. De discussie en de reacties worden in het boek weergegeven. Het boek eindigt met een overzicht van Heijenrath in ‘Streektaalbeleid in Limburg anno 2006’, en een afscheids- en dankwoord voor de streektaalfunctionaris Pierre Bakkes.
Het boek geeft een goed inzicht in de vele facetten van de streektaal: streektaalstimulering (streektaal als thuistaal, streektaal als tweede taal), streektaalcultuur, streektaalgebruik in officiële situaties (provinciale staten, gemeenteraden), streektaal op radio en tv, streektaal in het onderwijs en streektaal in grensregio's. De verschillende auteurs belichten bovendien heel wat verschillende perspectieven (lokaal/gemeentelijk, provinciaal, nationaal en Europees). De bedoeling van deze eerste conferentie was mensen samen te brengen met verschillende opvattingen en interesses, om op die manier scherpere, betere en misschien zelfs nieuwe inzichten te brengen in verband met wat provincies en dialectorganisaties te doen staat met streektaal, met dialecten.
Duidelijk is ondertussen wel dat deze eerste conferentie inderdaad de eerste bleek te zijn van een jaarlijkse traditie, die het jaar daarna zelfs nog iets groter aangekondigd werd als internationale streektaalconferentie.
| |
| |
| |
Streektaal en duurzaamheid
Het initiatief van de Provincie Limburg kreeg navolging. Op 25 mei 2007 organiseerde de Stellinger Schrieversronte een tweede internationale streektaalconferentie in Noordwolde. Ook na deze tweede conferentie is een bundel gepubliceerd met de lezingen van die dag. In de diverse hoofdstukken van Streektaal en duurzaamheid laten de auteurs zien wat er naar hun mening aan activiteiten en beleid gewenst is en welke mogelijkheden zij zien om ook voor de langere termijn het gebruik van de streektalen te verzekeren. Piet Hemminga en Henk Bloemhoff openen als organisatoren de bundel met deze informatie en met een overzicht van de diverse lezingen die op die dag gehouden zijn.
Hermann Niebaum schetst in ‘Situatie en wenselijkheden voor de studie van het Nedersaksisch: in Nederland en Duitsland’ een beeld van het onderzoek en de studie van het Nedersaksisch dat steeds meer op de achtergrond raakt. Dat is vooral te wijten aan de financiering van het Nedersaksisch Instituut. Hij vergelijkt de situatie in Nederland met de situatie in Duitsland. In Duitsland staat het er met het onderzoek en onderwijs nauwelijks beter voor. Hij eindigt zijn bijdrage met twee projecten te noemen die nog zouden moeten uitgevoerd worden: een taaltelling en een project over taalvariatie in Noord-Duitsland.
Roeland Van Hout geeft in ‘Het Europees Handvest en het Limburgs: het politieke en taalkundige discours’ inzicht in de plannen voor het Limburgs in de komende jaren ten aanzien van het Europees handvest. Op het nationale vlak ziet hij geen betrokkenheid bij de streektalen door de Nederlandse Taalunie en het Meertens Instituut. Hij ijvert voor een platform voor streektalen en vindt dat er een ‘streektaalunie’ in het leven geroepen moet worden.
Henk Bloemhoff schetst in ‘De gemeentelijke basis voor streektaalbeleid: situatie en wenselijkheden’ met voorbeelden uit zijn eigen praktijkervaring hoe van de bevolking uit met man en macht gebouwd is aan een streektaalinstituut voor de Stellingwerven. Hij benadrukt dat de gemeente als bestuurlijke eenheid heel belangrijk is om activiteiten mogelijk te maken en ook om zelf het instrument te zijn waarin de regionale taal volwaardig functioneert.
Het onderwijs van streektalen komt aan bod in een lezing van drie Groningse dames. Riemke Bakker geeft in ‘Gronings: de mogelijkheden om het Gronings in de praktijk te leren’ een overzicht van het onderwijs voor volwassenen in die provincie. De lessen zijn een succes. Docenten hebben hiervoor een speciale
| |
| |
cursus gevolgd. Ina Bieze laat in ‘Gronings: een verhaal in mijn lokaal!’ zien hoe je de Groninger taal op een aansprekende manier kunt integreren in het programma voor de bovenbouw HAVO en VWO. Zij heeft dat o.a. gedaan met een leerarrangement. Ingrid Drenth schetst aan de hand van het European Framework of References hoe een vak Gronings eruit zou kunnen zien. Boeiend voor iedereen die streektaal een plaats wil geven in het onderwijs.
Ook op deze tweede conferentie wordt er over de grenzen heen gekeken. Reinhard Goltz licht in ‘De Tokunft vun dat Plattdüütsche: Wat deit de Staat - wat maakt de Verwaltung?’ de werking van het Europese handvest in de Noord-Duitse deelstaten Niedersachsen en Schleswig Holstein toe. Deze bijdrage is in het Duits geschreven.
Veronique De Tier en Rob Belemans hebben het in ‘Beleidsontwikkeling en -ondersteuning voor niet-erkende dialecten in Vlaanderen en Zeeland’. Rob Belemans heeft het over het niet ratificeren van het Europese Handvest in Vlaanderen en over de nieuwe mogelijkheden binnen de immateriële erfgoedsector. Veronique De Tier belicht dat zowel in Zeeland als Vlaanderen dialect als onderdeel van het immateriële erfgoed veel aandacht krijgt. In Vlaanderen is in 2006 een overkoepelende vereniging voor dialecten opgericht. Variaties vzw. Koepelorganisatie voor dialecten en oraal erfgoed in Vlaanderen wil dialectorganisaties laten samenwerken en dialectactiviteiten in de diverse regio's bevorderen. Haar doelstellingen zijn immers het verzamelen, beschermen, bestuderen, bekendmaken en demonstreren van de dialecten en het oraal erfgoed in Vlaanderen als zowel traditionele als volksculturele fenomenen. In Zeeland is er een door de Provincie een nota over immaterieel erfgoed verschenen, met daarin enkele speerpunten: Het Zeeuwse culturele erfgoed moet toegankelijk, zichtbaar en beleefbaar gemaakt worden, omdat daardoor een maatschappelijke bewustwording gecreëerd wordt en het draagvlak vergroot.
Eelke Goodijk snijdt weer een onderwijsonderwerp aan in ‘De Trijetalige Skoalle’. Hij laat zien hoe het drietalig onderwijs Fries, Nederlands en Engels op een aantal scholen zeer succesvol werkt. Het Fries wordt op deze wijze door de jeugd sneller opgepakt.
Ook in deze bundel volgt een korte samenvatting van de forumdiscussie op het eind van de dag. Het forum stelt dat er grote kansen en mogelijkheden zijn voor de streektalen, maar dat krachten bundelen en hechtere samenwerking voor- | |
| |
waarden zijn om een duurzaam beleid te kunnen voeren. Of dat in de praktijk ook gemakkelijk is, is zeer de vraag.
| |
Tot slot
Beide bundels geven een mooi overzicht van wat er op dergelijke conferenties aan bod komt. Dat er blijkbaar een behoefte bestaat om beleidsmensen en mensen uit het veld samen te brengen, is te merken aan de jaarlijkse organisatie van een dergelijke dag. Ondertussen zijn er vier streektaalconferenties geweest. De derde vond plaats op 6 juni 2008 in Rilland, op de grens tussen Noord-Brabant en Zeeland, en werd georganiseerd door de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland, de Provincie Zeeland en Erfgoed Brabant. In 2009 verscheen de bundel ‘Dialect, van schoot tot school’, die in een later nummer van Taal en Tongval besproken zal worden. De vierde internationale conferentie vond plaats op 12 juni 2009 en werd georganiseerd door Variaties vzw en Ara! Het thema was taalvariatiebeleid met aandacht voor Brussel en voor Wallonië. De lezingen van die dag verschijnen begin 2010. Het is de bedoeling dat deze conferenties een jaarlijks terugkerend evenement zullen worden. De Stichting Nederlandse Dialecten wil proberen deze conferenties in de toekomst te organiseren in samenwerking met diverse provinciale dialectorganisaties in Nederland en Vlaanderen.
Véronique De Tier (UGent)
| |
Plevoets, Koen. Tussen spreek- en standaardtaal. Een corpusgebaseerd onderzoek naar de situationele, regionale en sociale verspreiding van enkele morfo-syntactische verschijnselen uit het gesproken Belgisch-Nederlands. Proefschrift KULeuven, 2008.
Van Vlamingen is bekend dat ze in informele situaties vaak een beroep doen op een variëteit die het midden houdt tussen Standaardnederlands en een diaof regiolect. Over die Vlaamse ‘tussentaal’ is een rijke literatuur ontstaan, die evenwel vaker uitblinkt door de retorische kracht waarmee het verschijnsel afgekeurd dan wel toegejuicht wordt, dan door de empirische onderbouwing van die standpunten. Koen Plevoets' proefschrift realiseert daarin een trendbreuk. Met zijn analyse van het taalgebruik in het Vlaamse deel van het Corpus Gesproken Nederlands, en dan vooral van de situaties waarin de lagere registers
| |
| |
van de standaardtaal gehanteerd worden, wordt eindelijk werk gemaakt van een degelijke beschrijving van de taalsituatie in het hedendaagse Vlaanderen.
Plevoets' proefschrift telt zeven hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de literatuur over het verschijnsel ‘tussentaal’, dat Plevoets benoemt als ‘Soapvlaams’, en dat tegenover ‘Journaalnederlands’ wordt geplaatst. In dat overzicht valt vooral op hoe ideologisch gekleurd die literatuur is. Zowat alle klassieke ‘oneliners’ pro of contra tussentaal, Verkavelingsvlaams of Soapvlaams worden opgenomen, waarbij tegenstrijdige opinies vaak diametraal tegenover elkaar gezet worden, zodat zeer scherp wordt gesteld waar de meningsverschillen in het debat te situeren zijn. Daarnaast wordt uiteraard ook melding gemaakt van het meer empirische onderzoek dat her en der al is uitgevoerd, veelal in het kader van scripties. Plevoets kiest voor bondigheid: de beschrijving van sommige standpunten is bijna kryptisch te noemen, en hij beperkt zich ook tot de direct relevante literatuur. Zo ontbreekt een schets van de historische context waarbinnen het huidige Vlaamse taallandschap gestalte heeft gekregen. Evenmin wordt verwezen naar vergelijkbare ontwikkelingen in het buitenland.
In de hoofdstukken 2 en 3 worden de data afgebakend. Het onderzoek richt zich op het Vlaamse deel van het Corpus Gesproken Nederlands (CGN), dat in hoofdstuk 2 wordt beschreven. Het zou gaan om een derde van het corpus (dat in z'n totaliteit 1000 uur spraak of ongeveer 10 miljoen woorden beslaat). In hoofdstuk 3 worden de geanalyseerde variabelen besproken. Plevoets' interesse gaat in de eerste plaats uit naar morfologie, meer bepaald naar de adnominale flectie, diminutiva en pronominale vormvariatie. In totaal omvat het onderzoek 62 variabelen, waarvoor telkens twee of meer varianten beschikbaar zijn. Een aanzienlijke reeks van verschijnselen dus, waarvan er zeer veel prominent figureren in lijstjes met typische ‘tussentaalkenmerken’ die door sommige linguïsten zijn opgesteld: het masculiene lidwoord ne (man), diminutieven op -ke, de tweedepersoonspronomina ge, gij en enclitisch -de,... Het gaat ontegensprekelijk om een erg interessante selectie. Het wordt evenwel niet erg duidelijk waarom precies deze variabelen gekozen zijn uit een veel groter arsenaal aan taalverschijnselen dat vergelijkbare variatie vertoont. Wellicht hebben praktische overwegingen (zoals het feit dat deze variabelen toelaten om te werken met automatische zoekopdrachten) daarbij een rol gespeeld. Op die 62 variabelen wordt dan het ‘profielgebaseerde’ model van taalvariatie van Geeraerts et al. (1994) losgelaten, dat in dezen eigenlijk gewoon neerkomt op het uitvoeren van een klassieke vari- | |
| |
atie-analyse zoals die onder meer in de Amerikaanse sociolinguïstiek veelvuldig is toegepast: er wordt een ‘profiel’ (of ‘variabele’) gedefinieerd waarvan dan alle voorkomende vormvarianten in kaart worden gebracht en geteld.
Hoofdstuk 4 is ongetwijfeld het voor linguïsten moeilijkst te volgen hoofdstuk: hierin worden de statistische technieken beschreven waarmee het materiaal is geëxploreerd. Die beschrijving is bijzonder mathematisch, en niet te volgen voor wie, zoals de meeste linguïsten (ondergetekende incluis), niet vertrouwd is met geavanceerde statistiek.
De resultaten van de studie zijn verspreid over de hoofdstukken 5, met bivariate analyses, en 6, met multivariate analyses. In hoofdstuk 5 wordt de talige variatie gekoppeld aan een hele set sociale en situationele variabelen die in het CGN gecodeerd zijn, met name gesprekssituatie, en herkomstregio, geboortedecennium, generatie, sekse, opleidingsniveau en beroepsniveau van de spreker. Het is niet doenbaar om een volledig overzicht te geven van de veelheid aan nieuwe inzichten die die analyses opleveren. Het belangrijkste is wellicht dat er geen taalkloof gaapt tussen Soapvlaams en Journaalnederlands; veeleer gaat het om twee variëteiten die naadloos in elkaar overgaan en dus op een continuüm te situeren zijn, waarbij de Soapvlaamse kant van het continuüm spontaan taalgebruik representeert, en het Journaalnederlands ‘gemonitord’ taalgebruik. Behalve qua graad van ‘monitoring’ verschilt het geanalyseerde taalgebruik ook qua formaliteit: binnen het Journaalnederlands en in mindere mate ook het Soapvlaams kunnen nog formele en informele kenmerken onderscheiden worden. Behalve inzicht in de typische gebruikssituaties van Soapvlaams wordt ook duidelijk welke taalgebruikers zich met het meeste enthousiasme van dat Soapvlaams bedienen: het Soapvlaams blijkt sterker te staan bij jongeren, bij vrouwen, en bij de middenklasse. Bij de multivariate analyses in hoofdstuk 6 zijn vooral de interacties met de variabele ‘register’ interessant. Die leveren namelijk inzicht op in de mate waarin diverse groepen in de samenleving functionele differentiatie vertonen in hun taalgebruik. Vooral bij jongeren en hoog opgeleiden is een dergelijke functionele differentiatie merkbaar. Dat is een cruciaal gegeven in de appreciatie van het Soapvlaams, want het toont aan dat de typische gebruikers van het Soapvlaams zich in sommige situaties wel degelijk bedienen van een variëteit die naar Journaalnederlands neigt. De
ontwikkeling van het Soapvlaams komt dan ook eerder neer op een integratie van regionale variatie in spontaan taalgebruik dan op een algemene verschuiving in de richting van een regionaler gekleurd taalgebruik. Verder toont de interactie tussen regio en generatie aan dat
| |
| |
één regio, in casu Brabant, resoluut het voortouw neemt in de recente ontwikkelingen in het Vlaamse taallandschap.
In hoofdstuk 7 volgen dan de besluiten. Het Vlaamse taallandschap moet volgens Koen Plevoets gekarakteriseerd worden als een continuüm waarbinnen Soapvlaams en Journaalnederlands de polen vormen. Die polen lijken zich bij de jongere generaties uit te kristalliseren, een proces dat Plevoets belicht vanuit de ‘civilisatietheorie’ van de socioloog Norbert Elias. In Elias' visie zorgt een toegenomen beheersing van omgangsnormen vrijwel automatisch voor een versoepeling van die normen. Volgens Plevoets impliceert dat dat de taalonzekerheid van de Vlamingen stilaan tot het verleden behoort. Het lijkt er zelfs op alsof het gebruik van Soapvlaams begrepen moet worden als een vertoon van talige competentie, meer bepaald de beheersing van een zo rijkelijk mogelijk geschakeerde taalvariëteit.
Het mag duidelijk zijn dat Koen Plevoets' proefschrift een bijzonder rijk werk is, waarin (eindelijk!) het nodige empirisch onderzoek wordt opgezet naar een taalverschijnsel dat intussen al een tweetal decennia de gemoederen beroert. De keuze voor het CGN als materiaalbasis valt toe te juichen. Dat CGN vertoont uiteraard tekortkomingen. Het is bijvoorbeeld onduidelijk in welke mate het CGN-taalgebruik representatief is voor wat gangbaar is in Vlaanderen. Maar de toegevoegde waarde van gesproken taal en de hoeveelheid onderzochte data doen dergelijke bezwaren teniet. Het boek beslecht dan ook moeiteloos enkele hangende kwesties: Soapvlaams luidt bijvoorbeeld niét het einde in van de standaardtaal, en door de steun die de variëteit ondervindt vanuit de hoek van de jonge vrouwen in het economische centrum van Vlaanderen, Brabant, geldt ze ontegensprekelijk als het ‘Poldernederlands van Vlaanderen’. Positief is verder ook dat de bevindingen enigszins worden ingebed in de sociologische literatuur over de ontwikkelingen in onze naoorlogse samenleving. Ook de kwantitatieve benadering werpt vruchten af. Kwantitatief onderzoek wordt typisch beschouwd als de ideale manier om hypotheses te testen die in meer kwalitatieve studies naar voren zijn geschoven. Bevindingen als die van Plevoets zetten die klassieke ‘division of labour’ op z'n kop. Door exhaustief de relevantie na te gaan van alle extra-linguïstische factoren die in het CGN zijn gecodeerd, komen immers enkele relatief nieuwe bevindingen aan het licht, zoals het verschillende gedrag dat de intellectuele en de economische elites tentoonspreiden. Het onderzoek is bovendien vrijwel foutloos uitgevoerd. Hier en daar is uiteraard detailkritiek te geven: zo lijkt het me verre van zeker dat het gebruik van de ‘masculiene’ -n na
| |
| |
adnominale bepalingen bij een woord dat volgens Van Dale feminien of neuter is, toe te schrijven is aan een tendens tot masculinisering, die in hoofdzaak bij de pronominale verwijzing is vastgesteld, en dan nog alleen bij de-woorden. Waarschijnlijker is dat het hier gaat om woorden die in bepaalde variëteiten een ander genus hebben dan in het Standaardnederlands (b.v. neutra als album, bureau, kader zijn in sommige Vlaamse dialecten masculien). Met andere woorden: Van Dale is niet altijd een betrouwbare bron om het genus van een woord te bepalen. Verder lijkt de verklaring voor het feit dat het volle objectspronomen mij de distributie vertoont van een Soapvlaams kenmerk ietwat dubieus: dat zou te wijten aan een associatie met het regionaal gekleurde reflexief mijn eigen. Maar die verklaring gaat voorbij aan de observatie dat een doffe vorm me zeker niet in alle dialecten voorkomt (zie b.v. de MAND, deel 2, kaart 44a), en dus als een exogene vorm beschouwd moet worden die vanuit de standaardtaal in Vlaanderen infiltreert. Bij enkele variabelen rijst verder de vraag of bepaalde varianten niet ten onrechte uit de analyse zijn gehouden. Zo wordt op p. 32 melding gemaakt van een scala aan dialectische pronomina die verderop niet meer besproken worden. Ook bij diminutieven is een gedetailleerdere analyse mogelijk dan simpelweg een dichotomie tussen -ke en -je. Maar het lijkt onwaarschijnlijk dat dergelijke zaken tot grove vertekeningen van de resultaten geleid hebben.
Jammer is wel dat de rijke data niet altijd even inzichtelijk gepresenteerd worden. Plevoets vertrouwt eigenlijk uitsluitend op grafieken, die weergeven in welke mate een taalkenmerk geassocieerd is met één of twee extra-linguïstische variabelen. Elk punt stelt daarbij één variant voor, waardoor elke grafiek een kleine 200 punten toont. Dat maakt de grafieken soms moeilijk leesbaar. Bovendien ligt een interpretatie niet altijd voor de hand: het is immers vaak onduidelijk wat een associatie tussen een linguïstisch en een extra-linguïstisch kenmerk precies inhoudt. Zo worden op p. 82 enkele vormen bestempeld als ‘sjibbolet’ van het Soapvlaams, waaronder het diminutief op -ke, de subjectspronomina ge (2 enk.) en 'm (3 enk.masc.), en het masculiene definiete lidwoord den. De grafiek situeert elk van die kenmerken ook duidelijk in de Soapvlaamse helft van de plot. Maar achter die schijnbare uniformiteit gaat variatie schuil: de enige vorm die in heel Vlaanderen wordt gebruikt is immers het lidwoord den; de andere vormen zijn gekoppeld aan bepaalde dialectgebieden. Zo komen diminutieven op -ke en 2enk. ge zelden voor in West-Vlaanderen en is 3enk.masc. 'm een typisch Brabants kenmerk. Van dit soort subtiele verschillen wordt vaak geabstraheerd; poly-interpretabele resultaten zijn eerder regel dan uitzondering. Door de nogal kryptische schrijfstijl van Plevoets werkt de tekst ook niet altijd even verhelde- | |
| |
rend. Te vaak blijft de lezer in het ongewisse over wat nu de talige realiteit is achter al die bijzonder abstracte grafieken. Het voelt aan als een gemis dat niet hier en daar concrete illustraties worden gegeven van de mate waarin factoren als gesprekssituatie, leeftijd van de spreker,... inwerken op het reële taalgebruik: betekent een
associatie met een bepaald register dat een vorm uitsluitend in dat register wordt gebruikt? Of dubbel zo vaak dan in andere registers? Dat soort vragen valt met de gepresenteerde data niet te beantwoorden. Te hopen valt dat dat geremedieerd wordt in vervolgpublicaties.
Niettemin vormt Plevoets' proefschrift nu al een mooi ijkpunt voor verder onderzoek. Dat onderzoek moet verschillende vormen aannemen. Zo vormen de 62 besproken variabelen maar het topje van de variatie-ijsberg. Het blijft een vooralsnog niet te beantwoorden vraag of andere variabelen vergelijkbare resultaten hadden opgeleverd. Mij lijkt het alvast onwaarschijnlijk dat een studie van uitspraakvariatie evenveel homogeniteit aan het licht zou brengen binnen Vlaanderen als Plevoets' analyse van enkele types morfologische variatie. Plevoets zelf wijst in z'n besluit ook op de noodzaak om de bevindingen uit zijn productieonderzoek te supplementeren met attitudeonderzoek. Verder verdient ook de functionele differentiatie tussen Soapvlaams en Journaalnederlands meer aandacht: accommodatieonderzoek moet hier uitwijzen hoe het talige repertoire van individuele sprekers eruit ziet. In dergelijk onderzoek moet ook duidelijk worden wat de rol is die het dialect nog speelt in het taalgebruik: evolueert Vlaanderen naar een situatie waarin sprekers beschikken over een bipolair taalrepertoire met Soapvlaams en Journaalnederlands als polen, of eerder naar een tripolair landschap met ook nog een dia- of regiolectpool? Die laatste vraag krijgt in het hele onderzoek niet de minste aandacht. Alleen wordt voor Limburg melding gemaakt van het ontbreken van bepaalde dialectvarianten in het corpus. Gezien de samenstelling van het CGN geldt die observatie ongetwijfeld ook voor de andere provincies. Het is duidelijk dat een antwoord op dit soort vragen niet evident is, en grote hoeveelheden nieuwe data zal vergen. In afwachting van die nieuwe data blijft Plevoets' proefschrift de empirisch best onderbouwde studie in zijn soort. Het vormt dan ook verplichte lectuur voor iedereen die zich een wetenschappelijk gefundeerde opinie wil vormen over de recente ontwikkelingen in het Vlaamse taallandschap.
Gunther De Vogelaer (FWO-Vlaanderen/UGent)
| |
| |
| |
Bibliografie
Geeraerts, Dirk, Stef Grondelaers & Peter Bakema |
|
(1994). |
The structure of lexical variation. Berlijn/New York, de Gruyter. |
|
MAND = Goeman, Ton, Marc van Oostendorp, Pieter van Reenen, Oele Koornwinder, Boudewijn van den Berg & Anke van Reenen |
|
(2008). |
Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Amsterdam, Amsterdam University Press. |
| |
Jürgen Jaspers: De klank van de stad. Stedelijke meertaligheid en interculturele communicatie (red.). Leuven, ACCO, 2009. 219 blz.
De klank van de stad is geschreven naar aanleiding van een congres over hetzelfde thema, stedelijke meertaligheid (maart 2008, Antwerpen). De auteurs waren in meerderheid sprekers bij het congres die hun presentaties in soms wat gewijzigde vorm hebben opgeschreven. Iedereen die wel eens te maken heeft gehad met conference proceedings weet dat het een enorme prestatie is wanneer het boek binnen een jaar na het congres al beschikbaar is. Dat het bovendien ook nog eens een zeer leesbaar en actueel boek is geworden mag gerust worden gezien als een groot compliment aan het adres van de auteurs en vooral de redacteur, Jürgen Jaspers.
De inleiding is van de hand van de redacteur, Jürgen Jaspers. Aan het eind vraagt Jaspers zich terecht af of het wel zo nodig is het Engels in Brussel nog meer te ondersteunen dan nu het geval is. Ook zonder steun van bovenaf kan het Engels zich handhaven en zijn positie verstevigen, terwijl andere meertalige praktijken veel meer ondersteuning kunnen gebruiken. Zo zijn er in Brussel meer sprekers van het Berber/Arabisch dan van het Engels. De vraag die dan ook gesteld moet worden heeft niet zozeer betrekking op het vóórkomen van meertaligheid als wel op de sociale positie van sprekers en hun talen. In de volgende hoofdstukken wordt de thematiek vanuit verschillende instituties onder de loep genomen.
Hoofdstuk 1 en 2 beschrijven voorbeelden van meertaligheid in de sociale sector.
In hoofdstuk 1 beschrijft Stef Slembrouck hoe in twee gezondheidscentra in Gent wordt omgegaan met een toenemende mate van meertaligheid. In het ene centrum wordt gewerkt met taalondersteunde instrumenten zoals woordenlijsten,
| |
| |
tolkendiensten etc., terwijl in het andere centrum wordt gewerkt aan het leren van diverse buurttalen als Turks en Arabisch door het personeel. De voors en tegen van beide benaderingen worden geanalyseerd en de mogelijke consequenties die dat heeft voor het landelijk beleid.
Raïssa de Keyser concentreert zich in hoofdstuk 2 op de sociaal tolken en de uitdagingen waarvoor deze zich gesteld zien. De financiële steun van de overheid laat te wensen over. Daarnaast verandert de taak van de tolk langzaam maar zeker doordat de kennis van het Nederlands van de cliënten toeneemt en doordat in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van ‘gelegenheids’-tolken op het niveau van familieleden, vrienden en bekenden uit de eigen groep van cliënten.
Hoofdstuk 3 beschrijft de administratieve sector van de overheid, in het bijzonder rond asielprocedures. Katrijn Maryns constateert dat een eentalige praktijk versluierend werkt en de meertalige en anderstalige werkelijkheid geweld aandoet. Zij laat zien hoe door de eentalige praktijk de werkelijkheid gemanipuleerd wordt.
In hoofdstuk 4, 5 en 6 staat het onderwijs centraal.
Hoofdstuk 4, van de hand van Kris Van den Branden en Machteld Verhelst laat zien dat het mogelijk is om goed Nederlands te leren en tegelijkertijd de meertalige praktijk van alledag die voor veel leerlingen realiteit is, te handhaven en te respecteren. Zoals ook al uitgebreid in de inleiding door Jaspers is uiteengezet, is het niet zozeer meertaligheid, als wel een lage sociaaleconomische status die het grootste struikelblok vormt voor schoolsucces. Buitenlands onderzoek toont aan dat onderdompeling in de doeltaal tijdverspilling is. Veel beter is het om de thuistaal in te schakelen als ‘steiger’ in plaats van deze op een zijspoor te zetten en het bestaan ervan te ontkennen. De auteurs eindigen met suggesties voor het landelijk beleid inzake meertaligheid in het onderwijs.
In hoofdstuk 5 laten Laure Allain en Evy Ceuleers iets soortgelijks zien maar dan op basis van een microanalyse op klasse-interactieniveau. Ze beschrijven de interactie in Brusselse schoolklassen waar het Nederlands onder druk staat. Desondanks blijkt dat het gebruik van de moedertaal het leren van het Nederlands niet negatief beïnvloedt.
| |
| |
Hoofdstuk 6 door Sjaak Kroon en Ton Vallen is het enige dat niet de Belgische maar de Nederlandse situatie beschrijft. Anders dan in de andere hoofdstukken schrijven zij vooral over de relatie tussen standaardtaal en dialecten en niet de talen van migranten. Hun conclusies blijven echter dezelfde: het is niet zozeer de talige als wel de sociaaleconomische situatie die bepalend is voor schoolsucces.
Sigurd D'hondt bespreekt in hoofdstuk 7 de situatie in de rechtbank waar men niet zozeer met meertaligheid als met verschillende stijlen en vormen van communicatie binnen het Nederlands te maken heeft. Het hoofdstuk maakt zichtbaar hoe interculturele communicatie, hoewel binnen het Nederlands, soms ook tot misverstanden kan leiden. Uiteindelijk kan het de neutraliteit van het gerechtelijk apparaat ondergraven, zo stelt de auteur.
Jef Verschueren sluit af in een kort epiloog. Hij typeert het boek als een verzameling artikelen over meertaligheid in een institutionele setting, hetgeen eigenlijk een zeer passende titel voor het boek zou zijn geweest. Vanuit de stellig dat meertaligheid niet van voorbijgaande aard is doet hij een aantal aanbevelingen: de meertalige situatie in Vlaanderen moet preciezer dan nu het geval is in kaart worden gebracht en daarbij moet ook veel aandacht zijn voor de vitaliteit van verschillende talen.
De bedoeling van de inleiding is dat het als het ware een basis biedt waardoor de andere hoofdstukken in een kader worden geplaatst. Deze basis heeft meertalig stedelijk Vlaanderen als uitgangspunt. Jaspers geeft o.m. een verklaring voor de attitude van de huidige Vlaamse overheid en bevolking tegenover meertaligheid vanuit de verhouding met het Frans in heden en verleden. In Nederland is de houding niet veel anders terwijl de geschiedenis wel anders is dan de Vlaamse. Zo is er nooit de mate van rivaliteit met het Frans geweest die Vlaanderen gekend heeft, en nog steeds kent. Het onderscheid dat Jaspers maakt tussen zogenaamde ‘plebejische’ en ‘prestigieuze’ meertaligheid, gebaseerd op de positie van talen en hun sprekers, is echter ook zeer relevant in de Nederlandse context. Het grootste deel van de inleiding zou goed als zelfstandig artikel kunnen worden beschouwd. Hoewel in alle hoofdstukken de institutionele omgeving centraal staat, vallen de hoofdstukken 6 en 7 inhoudelijk enigszins buiten het bestek van dit boek zoals dat in de inleiding is geschetst. In hoofdstuk 6 staat niet alleen de Nederlandse (zij het meest zuidelijke en dus aan Vlaanderen grenzende) situatie centraal, het gaat ook nog eens om ‘inheemse’ meertaligheid. Dat laatste is zonder veel
| |
| |
fantasie heel goed te zien binnen het kader van het boek maar ik heb meer moeite met de Nederlandse situatie die ten aanzien van praktijk en attitude ten opzichte van dialecten wezenlijk anders is dan de Vlaamse. Bovendien is het hoofdstuk niet speciaal op variatie en dialectgebruik in stedelijke omgevingen gericht, terwijl in de inleiding vooral aandacht wordt besteed aan meertaligheid in de Vlaamse steden. Variatie binnen het Nederlands komt er wat bekaaider vanaf. Om die reden komt hoofdstuk 6 als een (welkome) verrassing. Ook hoofdstuk 7 valt enigszins buiten de in de inleiding aangeduide kaders. Binnen de rechtbank zoals die in het hoofdstuk wordt beschreven, speelt niet zozeer meertaligheid als wel interculturele communicatie een rol. In de titel van het boek en ook in de marges van de inleiding komt dit echter wel terug.
Het boek vormt een prachtige beschrijving van de huidige meertalige situatie in Vlaamse institutionele omgevingen en het vormt een aanklacht tegen de eentalige norm die heerst doordat het de kwalijke gevolgen ervan in kaart brengt. Voor de overheid is het een bruikbaar middel om het eigen beleid te toetsen en bij te stellen, vooral ook door de vele beleidsaanbevelingen die door het hele boek heen worden geformuleerd. Of de overheid deze ook werkelijk zal overnemen is nog maar de vraag. In Nederland heeft het formuleren van aanbevelingen nauwelijks zin, de meeste politici hebben hun stellingen betrokken, de hakken in het zand gezet, ze lijken doof en blind voor andere inzichten dan die van henzelf. Verstandige argumenten als in dit boek worden alleen gebruikt als ze in hun straatje te pas komen. Ik geloof niet dat de praktijk in Vlaanderen, die ik minder goed ken, veel afwijkt van die in Nederland.
Hoewel hoofdstukken 6 en 7 (over Nederland en de rechtbank, respectievelijk) deels buiten het thema van het boek lijken te vallen vormen ze qua thematiek wel degelijk een geheel met de rest omdat ze evenals de andere hoofdstukken het denken vanuit een monolinguaal en/of monocultureel cultuur perspectief aan de kaak stellen.
Afgezien van deze schoonheidsfoutjes is het een boek dat bijzonder leesbaar is en eigenlijk verplichte kost zou moeten zijn voor mensen die verantwoordelijk zijn voor de politieke besluitvorming. Niet alleen in Vlaanderen maar ook in Nederland.
Jacomine Nortier (Universiteit Utrecht) auteur van Nederland Meertalenland (Aksant, 2009)
|
|