Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.51 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13

(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 214]
[p. 214]

Hilic, huwelijk enz., vechtelic, feestelic.

Het ohd. hîleih (mhd. hîleich masc.) en hîleihi connubium zijn, gelijk men weet, te ontleden in leih, leihi gezang, lied, en hî- (met uitstooting der achter de lange voc. staande u, zooals sê, snê, hlê enz., uit sêo, sêu, snêo, hlêo enz., voor *hîu-Ga naar voetnoot1), en dit weer door sync. uit *hîwa-, den bij samenstelling gebezigden stamvorm van hîwo, -a maritus, uxor); (naar dat leihi, welks onzijd. geslacht is op te maken uit den acc. pl. leichi carmina, moet ook aan hîleihi hetzelfde genus worden toegekend). Vgl. voor den overgang der opvatting ‘zang voor, ter eere van het echtpaar’ tot ‘huwelijk’ het gr. ὑμέναιος = ‘bruiloftslied’ en ‘bruiloft’; en let ter toelichting van het ohd. woord in zijn oorspronkelijke beteekenis op de volgende citaten uit de oudfriesche wetten: ‘Thet thio frîe Fresinne kôme on thes freia Fresa were (bezit) mith hornes hlûde, mit bûra unhlest (geschreeuw, gejuich), mith bêkana bronde and mith winna songe’, Fivel. wett. bl. 44; ‘dat dio frîe Fresinne coem oen dis frîa Fresa wald mit hoernes hluud ende mit bûra oenhlest, mit bâkena brand ende mit winna sangh’, V.R. Rechtsqu. 409, 25 vlgg.Ga naar voetnoot2).

Aan hî- in hîleih beantwoordt het mnl. hi- in hilic; het daarnaast voorkomende en meer gebruikelijke huwe- in huweleec, -lic, -lijc enz. is het gevolg eener wijziging, onder invloed van

[pagina 215]
[p. 215]

het verwante verbum te voorschijn geroepen, hetzij in een jongere periode door huwen, hetzij in een oudere door *hiuw(j)an of *hîw(j)an (over de geschiedenis van den wortelklank in dit ww. z.P.-B.'s Beitr. 16, 307). Door vermenging van hi- en huwe- ontstond hiwe- in hiwelic, -like (z. voor bewijsplaatsen Mnl. Wb. 3, 777).

Voor de verschillende vormen, waarin zich het tweede deel der mnl. samenstelling vertoont, zijn in de eerste plaats -heide, -heet, -hede en -heit te vergelijken, van welke: het eerste wegens zijn ei, die op de vroegere aanwezigheid eener i in de volgende syllabe wijst, tot een prototype -*heidî (= ohd. -heitî, oonfrk. -heide, z. Cosijn Oudndl. ps. § 5 en P.-B.'s Beitr. 17, 300) of -*heidi (den oorspr. gen. dat. sg., die ook in den nom. acc. indrong)Ga naar voetnoot1), het tweede tot -*hêd (= ohd. -heit, os. -hêd nom. acc. sg.) is terug te brengen; -hede en -heit als onoorspronkelijke, door vermenging van -*heidi en -*hêd ontwikkelde vormen zijn te verklaren; -heet en -hede daarenboven als vormen moeten gelden, waarin onder invloed van het zwakke accent der met bijtoon gesproken lettergreep de scherpe ee in de zachte was overgegaanGa naar voetnoot2). Een zelfde ei en e toch, die men voor de reflexen van het ohd. -leihi en -leih zou kunnen verwachten, vertoonen: huweleec Lsp. 2, 44, 95; 3, 9, 12, Parth. 3741 v., Heelu 755, 3452, Hild. 48, 12, met -leec = -leih; huweleke acc. Sto. 5, 1200, hiweleke acc. LvJ. cap. 172, en huweleic Lorr. 1, 755, met -leke en -leic als vormen, die gesproten zijn uit een compromis tusschen -*leiki (= ohd. -leihi) en -*lêk; huweleke dat. (:weke, spreke) Sp. 33, 5, 7; 36, 5, 49, Lsp. 3, 9, 19, Bj. 6, 303, behoorende bij huweleec of -leke; (een direct aan -leihi beantwoordend -leike schijnt in 't Mnl. niet meer in zwang te zijn geweest).

[pagina 216]
[p. 216]

Ten behoeve der verklaring van de phonetisch niet met -leih en -leihi overeenstemmende vormen -lijc, -lic, -lec, -like in huwelijc, -lic enz. moeten we onzen blik naar elders richten, en wel op de adjectiva met een zoogen. suffix = 't ogerm. -lîc, t.w.: -lijc, herkomstig uit vormen, waarin het oude -lîk onmiddellijk achter een toonlooze syllabe stond (vgl. b.v. ohd. missilîh, redelîh, os. wundarlîc enz.) en, als dientengevolge met bijtoon gesproken, oorspronkelijk zijn oude quantiteit behield om eerst later tot -lic te worden verkort (ij stelt, gelijk bekend is, in 't Mnl. geen î voor, maar i); -lic, herkomstig uit vormen, waarin het oude -lîk onmiddellijk achter de met hoofdtoon gesproken wortellettergreep stond en, als dientengevolge zonder klemtoon voortgebracht, reeds vroegtijdig (nog in de periode, waarin eerstgenoemd -lîk zijn oorspr. quantiteit handhaafde) verkort werd; -likes, -e, -en, -er, met i uit î, die in de verbogen vormen, waar -lî- als vóór een toonlooze syllabe staande den bijtoon had (onverschillig, of de onmiddellijk voorafgaande lettergreep met hoofdtoon of zonder klemtoon werd uitgesproken), oorspronkelijk haar quantiteit behield om die eerst later te verkorten; -lekes, -e enz. (z. mijn Mnl. Sprk. § 7), herkomstig uit de vormen, welke de i van het door vroegtijdige verkorting ontstane -lic hadden overgenomen en die vocaal, als in een niet toonlooze (met bijtoon gesproken) lettergreep staande, volgens de bekende klankwet tot e hadden gewijzigd; -leec (z. Mnl. Sprk. bl. 12), met een uit -lekes enz. overgenomen klinker; -licke (z. ib.), gevormd naar -lic; -lecke enz. en -lec (z. ib.), ontstaan door vermenging van -licke, -lic en -leke, -lec. (Of en in hoeverre de voc. van -lic, -lec misschien alreede als ə gesproken werd, blijve voorshands onbeslist; vgl. Mnl. Sprk. t.a. pl.).

Ten gevolge van het samenvallen van dit -leke met -leke van het neutr. huweleke, dat weliswaar niet met zekerheid uit onze bronnen is aan te wijzen (huwe-, hiweleke, z. boven, staan zonder begeleidend determinatief of bijv. nw.), doch zonder aarzeling als eenmaal aanwezig mag worden aangenomen, kon

[pagina 217]
[p. 217]

deze vorm het voorkomen krijgen van en opgevat worden als een gesubstantiveerd adjectief met bovengenoemd suffix, een misvatting, die aanleiding gaf: direct tot het in gebruik komen der onzijdige bijvormen huwelike (in in onwettelic huwelike) ZVl. Bijdr. 3, 276Ga naar voetnoot1), thuwelijc Lsp. 3, 1, 16, Parth. 6094, dat huwelic Lsp. 2, 44, 95 v., thulic Sto. 2, 468, dit hiwelic Cod. dipl. 21, 61; indirect door bemiddeling van deze neutra tot het in zwang geraken van masculina, als den, uwen huwelike Lsp. 1, 25, 13, Tien plagh. 2248, die hiwelike Cod. dipl., dese, den, desen huwelijc Ve. 2, 15, 33; 40, 6, Hild. 48, 12, Lans. v. Den. 762. Z. ook nog de zonder aanwijzing van 't genus gebezigde of in een verbogen casus staande (in 't Mnl. Wb. vermelde) vormen huwelijk, -lic, -lec, houwelijck, hilic, van (den) te(n), binnen huwe-, hiwelike, -licke, houwelijck(e), huwe-, houwelijcks, -lix, te hilic, hylikes. (Of en in hoeverre dit -lic en -lec wellicht alreede -ləc voorstelden, zij voorshands in 't midden gelaten).

Dialectisch, nam. in het Utrechtsch, was ons nomen ook als hillic in gebruik (vgl. de in 't Wb. 3, 778-'9, uit het R.v. Utr. aangehaalde samenstelling hillixbrief en afleiding hillicken), d.i. in een vorm (= mnd. hillic), die zich ontwikkeld had uit een compromis tusschen de verbogen casus *hilkes, -e (welke door sync. der voor e van den uitgang in de plaats getreden ə en verkorting der wortelvoc. vóór l + k waren ontstaan) en het met een toonlooze, door i voorgestelde vocaal gesproken hilic of (wanneer het vermengingsproces heeft plaats gehad u den tijd, waarin de lange klinkers nog hun volle quantiteit bewaarden en niet, zooals in 't Mnl., verkort werden uitgesproken) *hîlic.

Het Mnl. Wb. 3, 777, vermelde hilich, -e is blijkens de bronnen, waarin 't voorkomt, als een saksische vorm aan te merken = 't mnd. hîlich, welks ontwikkeling mij duister is.

Behalve in de besproken samenstelling, wordt het oude -*lêc

[pagina 218]
[p. 218]

in het Dietsch nog teruggevonden in feestelic feest Ps. 106 v. (‘dattet volc van romen feestelic hadden opten eersten dach van oest’), met -lic = on. leikr spel, en vechtelic gevecht R.v. Utr. 1, 9, 27, Dcr. 83 r., Sch. 60 r., Cr. 62 v., 68 r., Gkr. 76 v., 81 r., Bl. 208 v. enz., met -lic = on. leikr, ags. lâc wapenspel; vgl. ook owfri. ‘Hweerso een dobbelspil is in een huus, haet so dŷr schŷd fan jeld to lênen jeffta fan fyûchtleeck, al wôrde een menscha slayn off môyed, enz.’ Jur. Fr. 28, 21.

Dat voorts deze substantiva op -lijc, -lic bij hun eigenaardigen vorm al licht evenzeer als adjectiva konden worden gebezigd, ligt vóór de hand; voor een zoodanig huwelijk zijn de bewijsplaatsen te vinden in 't Mnl. Wb. 3, 777; voor een dergelijk vechtelic z. ‘een vechtelic wapen’, Bot. 264 r.

 

w.l. van helten.

voetnoot1)
De samentrekking der beide vocalen van *hîu- tot den tweeklank iu werd verhinderd door den invloed van hî- in 't verb. hîwen. Een door ongestoorde ontwikkeling ontstane iu vinden we evenwel nog terug in de grondvormen van 't mhd. hiustiure uitzet en 't oudere nhd. heurat.
voetnoot2)
Evenzoo is voor de verklaring van bruiloft, ohd. brûthlauft enz., niet zonder gewicht te achten, wat we elders in diezelfde wetten lezen: ‘and thi ôther wîf halath to hove and to hûse mith dome (quid?) and mith dregte (begeleidende schare), mit horne and mith liude (volksmenigte)’, Rechtsqu. 52, 16 vlgg.; ‘hwêrsa ma wîf halat mith horne and mith lûde, mith dome and mith drechte’, Rq. 98, 17 vlgg. (z. nog de parallelplaatsen Rq. 52 en 53; 98 en 99).
voetnoot1)
Vgl. voor dezen onoorspr. nom.-acc. Mnl. Sprk. § 276.
voetnoot2)
Zie voor de zachte e van -hede Zschr. f.D. Alt. 25, 45. Naar -hede is dezelfde vocaal aan -heet toe te kennen. De door Franck t.a. pl. voorgestelde (vroeger ook door mij omhelsde) verklaring van -(h)ede<-iÞ;a is te verwerpen: -*eða en -*heid(i) of -*hêd(i) verschilden onderling te zeer om met elkaar te worden verward.
voetnoot1)
Verschillende der volgende citaten ontleen ik aan het Mnl. Wb.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Willem Lodewijk van Helten


taalkunde

  • Vormen (morfologie)

  • Historische taalkunde