Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32 (1913)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.50 MB)

XML (0.72 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32

(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 101]
[p. 101]

De IV Virtutibus Cardinalibus, een Middeleeuwsche benaming voor de Disticha Catonis.

Aan het slot van het derde hoofdstuk, getiteld ‘hoe hem die mensche houden sal onder die liede, ende alrehande wijshede’, van het derde boek van den Lekenspiegel bevindt zich een uitdrukkelijke aanduiding van de bron, waaruit Boendale bij de bewerking van dit hoofdstuk of althans van dat gedeelte er van, dat aan deze aanduiding voorafgaat, geput heeft:

1237[regelnummer]
Hier einden dese blomen,
 
Die algader sijn ghenomen
 
Uut vier duechden cardinale
1240[regelnummer]
(Diese wel vest, hi doet wale),
 
Alsose die oude wise screven
 
In boeken die na hem bleven.

Op deze bronaanwijzing is tot dusverre nog niet het juiste licht gevallen. Jonckbloet (Dietsche Doctrinale p. XXXV) bracht haar in verband met een plaats in de D.D. III, 1149 vgg., waar eveneens de vier hoofddeugden vermeld worden:

 
Starcmoedecheit es ene doeght,
 
Daer ghi vele goets wt merken moeght,
 
Want hets ene doeght, wet dat wale
 
Van IIII doeghden cardinale,
 
Die ic scone vertrecte ende claer
 
Int boec gheheten Exemplaer.

Hij sprak het vermoeden uit, dat de schrijver van den Lekenspiegel iets had overgenomen uit het verloren gegane en van deze plaats alleen bekende boek genaamd ExemplaerGa naar voetnoot1). De Vries heeft in de Inleiding tot zijne uitgave van den Lekenspiegel bij de bespreking der bronnen p. LIV alleen den

[pagina 102]
[p. 102]

nadruk gelegd op vs. 1241 ‘alsose die oude wise screven’, zonder echter de woorden aan te halen, die in de eerste plaats onze aandacht vragen nl. vs. 1239 uut vier duechden cardinale.

Uitsluitend afgaande op deze aanduiding, - daargelaten of zij ziet op den inhoud of alleen op den titel -, en op het opschrift van het hoofdstuk zou men allicht geneigd zijn het vermoeden uit te spreken, dat Boendales bron geen ander geschrift geweest is, dan het, ook in omvang met Lsp. III, 3 vrijwel overeenkomende, in de middeleeuwen veel gelezen boekje van Martinus van Bracara († 580), Formula Vitae Honestae, dat wegens de bijeenvoeging zijner zedelessen volgens de vier hoofddeugden, in de middeleeuwen ook den titel voert De Quattuor Virtutibus (sc. Cardinalibus)Ga naar voetnoot1). Te meer zou men tot een dergelijk vermoeden kunnen overhellen, èn omdat het geschrift sinds de 12e eeuw op naam is komen te staan van Seneca, van wien ook andere apocrypha hun weg in de Middelnederlandsche letterkunde gevonden hebben, èn omdat het zelf reeds vóór Boendale in het Middelnederlandsch bewerkt werd in Maerlants Spiegel Historiael, P.I.B. VIII, c. XXXIII-XLI vs. 14. Cap. XXXIII begint aldus:

 
Nu gaen hier an dogeden viere,
 
Die Seneca die goedertiere
 
Tote sente Pauluse screef,
 
 
 
Tote Pauluse screef Seneca,
 
Dat van dogeden sijn IIII manieren,
 
Die des menschen zin verchieren
 
Ende ordineren, alse hi vererret,
 
Rechts alse een haer dat was verwerret,
 
So dat die zin ter eren coemt.

Had Vincentius VIII, 103 p. 309 ed. Duac. slechts ‘flores ejusdem (sc. Senecae) de virtutibus’ [ad Paulum, cf. cap. 102], een weinig omvangrijk uittreksel uit de IV virtutibus, opge-

[pagina 103]
[p. 103]

nomen, Maerlant maakte het werkje door een volledige vertaling algemeen toegankelijk: c. 34 Seneca van groter wijsheden (= de prudentia), c. 35 Seneca van groetmoedecheit (= de magnanimitate), c. 36 Seneca van ghematen (= de continentia, bij Maerlant c. 33 vs. 21 temperantia genoemd), c. 37 Seneca van groter gerechtecheden (= de iustitia), c. 38 Van beschedenre wijsheit (= de moderanda prudentia), c. 39 Van beschedenre stoutheit (= de moderanda magnanimitate), c. 40 Van beschedenre mate (= de moderanda continentia), welk hoofdstuk tevens van vs. 13 af het aan de moderanda iustitia beantwoordende gedeelte bevat, c. 41 Van IIII dogheden den slotel (= conclusio).

Van eenige overeenkomst met dit geschriftje wordt echter noch in den bouw noch in den inhoud van Lsp. III, 3 iets bespeurd. Seneca wordt weliswaar eenmaal in den aanvang vs. 39-44 terloops geciteerd:

 
Seneca seit: Soetelike spreken
40[regelnummer]
Can grote gramscap breken,
 
Ende dathi die herdelijc sprect,
 
Den mensche ter gramscap wect;

doch in deze woorden meen ik den echten Seneca en wel de ira III. 40 te herkennen, waar gehandeld wordt over de vraag quomodo alienam iram leniamus: ‘Alteri (nl. iemand die toornig is) dices: vide ne inimicis iracundia voluptati sit, alteri: vide ne ..... Castigare vero irascentem et ultro obirasci incitare est. Varie adgredieris blandeque etc.’Ga naar voetnoot1) Van de cardinaaldeugden, waarom bij Pseudo-Seneca de spreuken gegroepeerd worden, wordt in dit hoofdstuk, behalve in de bovenaangehaalde bronaanwijzing, geen melding gemaakt. Hiertegenover staat het merkwaardige feit dat het tweede hoofdstuk van den Lsp., Van des menschen zeden getiteld, de vier hoofddeugden opzettelijk bespreekt (zie ben. p. 135).

Een andere verzameling zedenspreuken is het, die bij her-

[pagina 104]
[p. 104]

haling in Lsp. III, 3 gebruikt wordt: de Disticha Catonis; jazelfs komen bijna alle Cato-citaten van den Lsp. in dit hoofdstuk voorGa naar voetnoot1). Met name worden zij aangehaald 162 ‘daer omme seit... Cathoen’ (br. sent. 6), 170 ‘so wercti bi Cathoens rade’ (dist. I, 2)Ga naar voetnoot2), 224 ‘soe doedi dat Cathoen raet’ (dist. I, 11), 314 ‘alse Cathoen heeft bescreven’ (dist. I, 22). Met duidelijke zinspeling 1150 ‘dit seit een vroet man in Latijn’Ga naar voetnoot3) (nl. Cat. dist. II, 15), welke aanwijzing ook bekort wordt, hetzij tot 189 ‘seit dat Latijn’ (Cat. dist. I, 3), - dat bij herhaling van het citaat 937 vereenvoudigd wordt tot ‘als wi lesen’ - hetzij tot 1120 ‘dit so leert ons een wijs man’ (dist. III, 12, 2); jazelfs treedt het meervoud in de plaats van het enkelvoud 578 ‘alse ons die wise orconden’ (dist. III, 23). Dat wij hier slechts met een willekeurige variatie van het enkelvoud te doen hebben, blijkt uit 590 vergeleken met 670, waar de bewerking van hetzelfde distichon (II, 25) eerst met ‘als ons een wijs man seit’, naderhand aan het slot van het toelichtend exempel met ‘alse ons die wise scriven’ gedocumenteerd wordtGa naar voetnoot4).

[pagina 105]
[p. 105]

Suringar heeft in zijn uitgave van Van Zeden, den Nederlandschen Facetus 1892 bij een aantal Facetus-strophen parallelplaatsen uit Lsp. III, 3 geciteerd nl. vs. 13 vgg. = Fac. 94, p. 63; vs. 93 vgg. = Fac. 122, p. 71; vs. 231 vgg. = Fac. 87, p. 60; vs. 253 vgg. = Fac. 82, p. 58; vs. 299 vgg. = Fac. 113, p. 68, vs. 315 vgg. = Fac. 118, p. 70, vs. 1017 = Fac. 22, p. 33; vs. 1143 vgg. = Fac. 85, p. 59; vs. 1229 vgg. = Fac. 115, p. 68; bovendien vs. 79 vgg. = Fac. 99, Bouc van Seden 1891, p. 75, vgl. Tijdschr. 1891, p. 259Ga naar voetnoot1). Hieruit zou men de gevolgtrekking kunnen afleiden, dat ook het middeleeuwsch vervolg op Cato een belangrijke bron voor Lsp. III, 3 is geweest. Hoewel enkele der genoemde Facetus-disticha, vooral die uit het begin van het hfdst., inderdaad juist geidentificeerd zijn (vs. 13 vgg. en vs. 79) en Boendale werkelijk hier en daar een Facetus-motief bij de bewerking van een Cato-distichon heeft te pas gebracht (b.v. vs. 231), moet toch voor het meerendeel der genoemde plaatsen direkte of uitsluitende afhankelijkheid van den Facetus worden bestreden. Voor de hier bedoelde gedachten is evenzeer de Cato zelf als bron aan te wijzen - trouwens voor 1143 vgg. geeft Suringar zelf Bouc van Seden 1891, p. 90 dist. II, 15 als zoodanig op. De gelijkenis wordt meermalen hierdoor verklaard, dat de Facetus evenzeer een Cato-distichon tot grondslag heeft genomen. Een keer geldt dit van een bijbelplaats (Sap. Sal. I, 11), die, in aansluiting aan br. sent. 44, 1017 vgg. uitdrukkelijk geciteerd wordt (‘dscrifture zeeght’). De Fac. 22 zinspeelt op den zelfden tekst zonder het citaat als zoodanig te kenmerken, evenmin doet Boendale dit in het volgend hoofdstuk vs. 163, waar hij in zijn regelmatig excerpt van den Fac. het Facetus-dist. geheel volgens de rangorde opneemt. Ten overvloede komt dit bijbelcitaat elders nog eens in den Lsp. voor (III. 15, 113 ‘die heilighe scrifture seit’).

[pagina 106]
[p. 106]

Een afzonderlijke bespreking verdient de verzengroep (1229-1236), die juist voorafgaat aan de woorden, die het uitgangspunt van dit opstel vormen:

 
Hier einden deze blomen
 
Die algader zijn ghenomen
 
Uut vier duechden cardinale,

en die door Suringar voor een Facetus-citaat wordt gehouden:

 
Ist dat u scade gheschiet
 
Daer omme en droevet niet;
 
Want doet si u int herte wee,
 
So hebdi der scaden twee.
 
Bevelet onzen here God al
 
Ende hoopt, dat hijt verstoren sal,
 
Als hi den goeden Job dede,
 
Om sine grote verduldichede.

Zij gaan terug op Cato dist. IV, 35, 1

 
Ereptis opibus noli maerere dolendo,
 
Sed gaude potius, tibi si contingat habere,

en niet op Facetus 115 (p. 68 Sur.)

 
Non tristare nimis, si sors adversa tibi sit,
 
Nam deus hos temptat, quos diligit atque revisit,

ook al heeft de mnl. Facetus

 
Ne drouve niet om clein ongheval
 
Te zeere, want hijt wel betren sal
 
Dhemelsche vader, die wel zijn kint
 
Castyen mag, dwelke dat hi mintGa naar voetnoot1).

Er gaat immers aan de bewuste verzen uit den Lsp. een bewerking van dist. IV, 34 vooraf (1225-1228 vgl. ben. pag. 132). Hoogstens is in de toespeling op Job een nagalm te hooren van het bijbelsche ‘Quem diligit Dominus, corripit’Ga naar voetnoot2),

[pagina 107]
[p. 107]

waarop de Facetus-auteur zinspeelt. Maar de bewerking gaat in ieder geval van de Cato-plaats uitGa naar voetnoot1).

De geheele zgn. Facetus, het Supplementum Catonis, is door Boendale in het volgende hoofdstuk Lsp. III, 4 geexcerpeerd. Evenals er dus verband bestaat tusschen III, 2 en III, 3 wegens de behandeling resp. de vermelding der kardinaaldeugden, evenzoo hangen III, 3 en III, 4 samen als bevattende excerpten van den Cato en zijn middeleeuwsch Supplement. Dat deze drie hoofdstukken werkelijk een eenheid vormen, waarvan het middelste III, 3 de kern is, zal naar ik hoop, aan het eind van dit opstel blijken, wanneer we eerst den bouw van III, 3 nauwkeuriger hebben beschouwd en in verband daarmede de identificatie van het geschrift der vier duechden cardinale hebben gevonden.

 

2. Boendale heeft zich dit hoofdstuk geenszins als een willekeurige verzameling zedenspreuken vermengd met een aantal Catonische voorgesteld, maar heeft het in zijn geheel bedoeld als een in bouw aan de Disticha Catonis beantwoordend uittreksel. Dit wordt door een analyse ervan bewezen. Terwijl J(onckbloet) en B(eets) in hunne uitgaven van den mnl. Cato bij de mnl. Disticha de parallelplaatsen uit den Lsp. noteerden, wil ik omgekeerd in Lsp. III, 3 den loop nagaan van het Catonische element. Hierbij zal ik enkele aanvullingen of wijzigingen in hunne identificeeringen, zoo noodig, nader toelichten en tevens eenige kwesties, die daardoor een oplossing vinden of aan de orde gesteld worden, ter sprake brengen.

In den Latijnschen Cato is een onderscheid te maken tusschen de eigenlijke Disticha en de daaraan voorafgaande prozaische zgn. Breves Sententiae, in de Middeleeuwen ook wel Parvus Cato genoemdGa naar voetnoot2). Ook in den Lsp. III, 3 is duidelijk

[pagina 108]
[p. 108]

de plaats aan te wijzen, waar de bewerking der Br. Sent. eindigt en die der Disticha begint, nl. bij vs. 167:

 
Ghine sult u niet ledich maken,
 
Maer onledich in goeden zaken
 
Suldi wesen vrooch ende spade,
170[regelnummer]
So wercti bi Cathoens rade;
 
Want ledicheit, sijts ghewes,
 
Van alre quaetheit voetsel es.

Deze verzen (tot 186) zijn niet een bewerking, gelijk Jonckbloet p. 54, Beets p. 9, Suringar B.v.S. p. 118 aannemen, van III, 5 (6)

 
Segnitiem fugito, quae vitae ignavia fertur,
 
Nam cum animus languet, consumit inertia corpus,

maar van het eerste distichon, dat in het excerpt de rij opent I. 2, gelijk vooral uit vs. 172 vgl. met den 2en hexameter blijkt:

 
Plus vigila semper neu somno deditus esto,
 
Nam diuturna quies vitiis alimenta ministrat.

Hierop volgt een vrij regelmatig excerpt, dat wij voorloopig schetsen tot het eind van het eerste boek.

186-194 = I, 3 (seit dat Latijn vs. 189); J. p. 39, B. p. 55. Herhaald 937, 38 (‘als wi lesen’)Ga naar voetnoot1).
195-202 = I, 5; J. p. 40, B. p. 55.
203-211 = I, 6; J. p. 40, B. p. 56.
212-216 = I, 9; J. p. 41, B. p. 57.
217-224 = I, 11 (so doedi dat Cathoen raet vs. 224); J. p. 42, B. p. 58.

[pagina 109]
[p. 109]

225-234 = I, 13; J. p. 43, B. p. 58, tevens met gebruikmaking in 230-234 van een motief uit Facetus 87, zie Suringar, Van Zeden, p. 60.
235-242 = een vreemd bestanddeel, zie beneden p. 118 vg.
243-252 = I, 14; J. p. 43, B. p. 58.
253-260 = I, 15; J. p. 44, B. p. 58Ga naar voetnoot1).
261-266 = I, 16:

 
Alse die jonghe hoort ghewaghen
 
Ere ende doghet die doude plaghen,
 
So sette hem dan daer toe
 
Dathi ooc doe alsoe,
 
Datmen sijns in sulker doghet
 
Ooc vermane na sine joghet.

De gelijkstelling met I, 16 wordt door de plaats voldoende gewaarborgd, al zegt het Latijn niet precies hetzelfde:

 
Multorum cum facta senex et dicta reprendis,
 
Fac tibi succurrant, juvenis quae feceris ipse.

De bewerker heeft niet begrepen, dat dit distichon een vermaning is tot ouderen, die gaarne jongeren bedillen, om ook eens aan hunne jonge jaren terug te denken. Vermoedelijk is hij op een dwaalspoor gebracht door de in bijna alle Vulgaathss. voorkomende zware corrupteel recenses voor reprendis; en daarom fatsoeneerde hij den text in dien geest, die er zijns inziens uit sprak: multorum cum facta senum et dicta recenses, fac tibi succurrant juveni, quae fecerint illi. Voor deze opvatting had Boendale reeds een voorganger gehad in den bewerker van den volledigen mnl. Cato (Beets p. 30):

 
Die wile dattu best jongelinc,
 
So doe so menige scone dinc,
 
Dat, alse di naken dine daghe,
 
Men te goede dijns ghewaghe.
[pagina 110]
[p. 110]

Evenzeer, als in den Lsp., staat de gelijkstelling dezer in bijna alle bronnen voorkomende strophe met I, 16, op grond van haar plaats in de rangorde in de verschillende mnl. Cato-hss., onbetwistbaar vast.

Een dergelijke overeenstemming in afwijking van het origineel brengt de vraag te berde, in hoeverre in de Cato-bewerking van den Lsp. zich sporen van het gebruik van de mnl. Cato-bewerking vertoonen. Maar deze vraag wil ik thansGa naar voetnoot1) en zoo veel mogelijk bij eenige andere later voorkomende gevallen, die tot het bespreken er van aanleiding zouden kunnen geven (vgl. echter bij 427, 515 vgg.), laten rusten. Immers aan een onderlinge vergelijking van de Catonische bestanddeelen van den Lsp. III. 3 en de mnl. Cato-bewerking behoort een juiste identificatie van de verzengroepen van den Lsp. en een definitieve vaststelling van de volgorde der disticha-bewerkingen in de onderling verschillende mnl. Cato-hss.Ga naar voetnoot2) vooraf te gaan. Een geval, waarbij in den Lsp. en in den mnl. Cato hetzelfde dist. naar verschillende lezingen van den Latijnschen text vertaald wordt, is ben. p. 130 vg. besproken.

267-288 = I, 21; J. p. 45, B. p. 59.
289-302 = I, 18; J. p. 44, B. p. 59Ga naar voetnoot3).
303-305 = I, 19; J. p. 45.

[pagina 111]
[p. 111]

306-314 = I, 22 (Alse Cathoen heeft bescreven, 314); J. p. 45, 46, B. p. 59.
315-322 = I, 20; J. p. 45, B. 59Ga naar voetnoot1).

De regelmatige volgorde I 18-I 22 is opzettelijk veranderd, blijkbaar met de bedoeling I 19 en I 22, die pendanten zijn (19 over het niet hopen op eens anders dood, 22 over het niet vreezen van den dood), in aansluiting met elkander te behandelen. Ook de mnl. Cato-bew. heeft om die reden, maar eenvoudiger, de volgorde veranderd: 18, 20, 21, 22, 19.

Voor de verdere afwijking, die Boendale hier in de volgorde aanbrengt, is het van belang er op te wijzen, dat ook in eenige andere middeleeuwsche bronnen de plaats van I 21 niet steeds de oorspronkelijke is. In den Cato Leoninus (Zarncke Abh. sächs. Ges. 1870 p. 183 vg.) staat het na I, 22, evenzoo in den Nederrijnschen Cato (P. Graffunder, Cato's Distichen in niederrheinischer Uebersetzung, Gymn. Progr. Berl. 1897)Ga naar voetnoot2).

323-324 = I, 28; J. p. 47, B. p. 61. Aan de oorspronkelijke gedachte van het dist. wordt in den Lsp. een uitbreiding gegeven, die door een exempel (tot 382) wordt toegelicht

383-388:

 
Als u God so vele heeft ghegheven,
 
Dat ghi vanden uwen moghet leven,
 
So hout u dan eerlike;
 
Want een oneersaem man rike
 
Is onwaert so waer hi coomt
 
Ende versmaet so waer men noomt.

Ik aarzel niet in deze verzen een spoor te zien van het volgende dist. I. 29:

 
Quod vile est carum, quod carum vile putato,
 
Sic tu nec cupidus nec avarus nosceris ulli,
[pagina 112]
[p. 112]

dat in bijna alle hss. in het tweede vers een kleine maar den zin geheel bedervende corrupteel vertoontGa naar voetnoot1): sic tibi, waardoor nec cupidus tibi (nosceris) tegenover nec avarus ulli nosceris gesteld wordt. De oorspronkelijke zin is: ‘Houdt wat geringe waarde heeft voor iets kostbaars, waarnaar ge niet moet streven, en beschouw het kostbare als iets van weinig waarde, dat ge gerustelijk kunt weggeven: dan zult ge bij niemand als een hebzuchtig en evenmin als een gierig mensch bekend staan.’ In de bewerking is eigenlijk alleen van het uit den Vulgaattext gemakkelijk te abstraheeren slot nec avarus nosceris ulli de vermaning geworden: dat men met eere, deftig, fatsoenlijkGa naar voetnoot2) moet leven; dat hier het woord gericht zou worden tot rijke lieden heeft Boendale alleen afgeleid uit het adjectief avarus. In den mnl. Cato is juist de eerste hexameter alleen vrij bewerkt:

 
Dattu minnes en seltu niet
 
Te zeer minnen, wats gesciet;
 
Dattu hates salstu haten
 
Niet te zeer, mair te maten

en de in de Vulg. moeilijk te begrijpen tweede versregel niet weergegeven.

Aan de regels 383-388 sluit zich nog een verzengroep aan, die blijkens het slot 393, 394

 
Maer goet mach comen ende gaen,
 
Also alst dicwile heeft ghedaen

nog een nadere toelichting van de vorige is, al is het ook

[pagina 113]
[p. 113]

mogelijk, dat hier tevens een motief uit een ander dist. behandeld wordt:

 
En spaert in gheenre stonde
 
Goet jeghen uwe ghesonde.
 
Ghine hebt der live mar een:
 
Verliesdi dat, ghine hebt gheen;
 
Maer goet mach comen ende gaen,
 
Also alst dicwile heeft ghedaen.

J. p. 57, B. p. 75 zien hierin IV. 5 (corpus curare memento aeger dives habet nummos, se non habet ipsum), men zou ook aan II. 30 kunnen denken (sit tibi praecipue, quod primum est, cura salutis). In de gesloten rangorde van het eerste boek - de bewerking gaat immers voort met I. 30 - is het optreden van een vreemd element alleen in verband met I. 28, I. 29 te verklaren.

395-408 = I, 30; J. p. 48, B. p. 9.
409-414 = I, 31; J. p. 48, B. p. 61.
415-432 = I, 32; J. p. 48, B. p. 61,

waarmede samengeweven is een bewerking (415-418 en 425) van het pendant II. 1. (si potes, ignotis etiam prodesse memento), terwijl I. 32,1 luidt: ignotum tibi tu noli praeponere notis. Stilistisch (425) gebruikt Boendale het pendant om naast zijn eigen motiveering (421 vgg.) der spreuk nog een tweede (427) te geven, die hij aan den mndl. Cato ontleend heeft (vgl. Beets p. 61); terwijl Boendale en mnl. Cato-bewerker beide de moeilijke Latijnsche toelichting als zoodanig niet begrepen en verwaarloosd hebben:

421[regelnummer]
Want ghi niet en sijt ghewes
 
Ofte een vreemde des waert es....
 
 
425[regelnummer]
Daer omme doet den vreem den ere,
 
Ende uwen bekinden noch mere;
 
Want die sinen vrient verwerctGa naar voetnoot1)
[pagina 114]
[p. 114]
 
Om enen vreemden dien hi sterct,
 
Is dullike bedacht, te waren.

Toch wilde Boendale de Lat. motiveering niet geheel en al passeeren: cognita iudicio constant incognita casu, waarvan de bedoeling schijntGa naar voetnoot1) te zijn: met hetgeen u bekend is, hebt ge ten minste ervaring opgedaan, terwijl gij met het u onbekende op toeval zijt aangewezen. De thans volgende verzengroep (433-438) bewaart er nl. m.i. een spoor van:

433[regelnummer]
Ghine sult ooc in gheenre wisen
 
Enighe dinc prisen ofte mesprisen,
 
En si u teerst wel cont.
 
Hout besloten uwen mont
 
Tote dat ghijs sijt wel vroet,
 
Eer ghi u vonnesse luden doetGa naar voetnoot2).

In het Latijn las Boendale blijkbaar iets van oordeelen (iudicia), die op onderzoek (cognoscere) moeten berusten, en bij die gedachte dichtte hij een eigen zedenles.

439-443 = I, 36; J. p. 48, B. p. 62, waaraan zich aansluiten
444-454, die ik I. 38 stel, terwijl J. p. 48 B. p. 62 hierin zien I. 34, dat ik veeleer meen te herkennen in de nog niet geidentificeerde verzen:
455-460 = I, 34Ga naar voetnoot3).
461-478 = I, 37; J. p. 48 B. p. 62.

[pagina 115]
[p. 115]

3. Alvorens het tweede boek te ontleden, wil ik eerst de verzen bespreken, die aan I. 2 (vs. 167) voorafgaan en naar wij zagen in Lsp. III de plaats bekleeden, die de Breves Sententiae in den Latijnschen Cato innemen.

Onmiddellijk aan 167 gaat een citaat, nog wel in originali, uit de Brev. Sent. vooraf; het is tevens de eerste keer dat de naam Cathoen in dit hfdst. vermeld wordt, wel een bewijs, dat de auteur hier de bewerking der Breves Sent. laat eindigen en die der Disticha laat beginnen:

 
Daer omme seit, alsic versta,
 
Cathoen: Cum bonis ambula (br. s. 6).Ga naar voetnoot1)
 
Want biden goeden machmen leren
 
Vele duechden ende eren,
165[regelnummer]
Ende biden quaden anders niet
 
Dan scade, scande ende verdriet.

Ofschoon wij ook in den aanhef van het hfdst.:

 
Alse die mensche, des sijt vroet,
 
Onder die menschen wandelen moet,
 
Sal hi hem houden hoveschlike
 
Onder arme ende onder rike,
 
Groeten ende antwoorden gherne (enz.)
[pagina 116]
[p. 116]

een zinspeling op een der br. sent. aantreffen (br. s. 9, saluta libenter), vormt het tusschen deze beide uitersten liggend gedeelte allerminst een doorloopende bewerking van een deel der prozaische sententies. Slechts enkele vinden wij er nog (9, 41, 51, 37), terwijl een aantal andere, zooals wij beneden zullen zien, op de plaats van het derde boek der Disticha (vs. 877 vgg.) behandeld zijn. In dit, aan het eerste boek voorafgaande, gedeelte heeft Boendale, gelijk uit den boven geciteerden aanvang blijkt, zich ten doel gesteld een wellevendheidsleer te geven, als 't ware als voorlooper van de Facetus-bewerking in het volgende hoofdstuk; wel geen volledige reeks hoofschheidsvoorschriften, maar bijna uitsluitend, gelijk de inhoud der behandelde zedelessen bewijst, een aantal vermaningen, hoe men zich in het gesprek of bij het spreken moet gedragen. Onder de breves sententiae vond Boendale blijkbaar hiervoor geen materiaal genoeg; hij vulde het daarom aanvankelijk aan met eenige spreuken van elders (uit Facetus, Salomo, Seneca, en uit een niet nader aan te wijzen bron). De aanwijsbare gelijkstellingen zijn tot vs. 83 de volgende:

vs. 5 = br. s. 9 [saluta libenter].
13-18 = Fac. 94, Suringar v.Z. p. 63.
29-35 = br. s. 41 [maledicus ne esto], vgl. ben. p. 117 n. 1.
36-38 = prov. Sal. X. 19. (‘Salomon seit’).
39-44 = Sen. de ira III. 40 (‘Seneca seit’), zie bov. p. 103Ga naar voetnoot1).
45-53 = br. s. 51 [pauca in convivio loquere], B. p. 9.
54-56 = br. s. 37 [aleam fuge], B. p. 9.
De beide laatste ook 929 vgg., 965 vgg., zie ben. p. 128.
79-82 = Fac. 99 (‘dat is grote hovescheit’), Sur. B.S. p. 71.

Maar daarna zocht hij zijn materiaal dichterbij: in de Disticha

[pagina 117]
[p. 117]

zelf. De inlassching werd hem vergemaklijkt, doordat een aantal disticha zich met brev. sent. dekken (bv. vs. 45-55 = br. s. 51 en dist. III. 19). Na 82-98 = dist. I. 26 volgt een klein regelmatig excerpt uit de later nogmaals (vs. 225 vgg.) behandelde reeks I. 12 vgg. In dit gedeelte heeft de dichter handig van de in beide reeksen voorkomende disticha een andere - met de wellevendheidsleer verband houdende - bewerking gegeven dan in het latere gedeelte, waar de vertaling meer in overeenstemming met den eigenlijken zin is. Hier volgt een vergelijking van den inhoud van beide parallelle excerpten:

93-106 = I. 12; J. p. 43 B. p. 58Ga naar voetnoot1).  
107-114 = I. 13 vgl. 225-234 = I. 13.
115-128 = vreemd bestanddeel zie ben. p. 118 vg. vgl. 235-242 = vreemd bestanddeel.
129-134 = I. 14Ga naar voetnoot2) vgl. 243-252 = I. 14, waarop in 253-266 bewerkingen volgen van I. 15 en I. 16.
135-140 = I. 17; J. p. 44 B. p. 58.  
141-148 = I. 18 vgl. 289-302 = I. 18,

terwijl bij 149 de inleidingGa naar voetnoot3) tot de bewerking van Cum

[pagina 118]
[p. 118]

bonis ambula aanvangt (-166), waarmede de zeer oppervlakkige behandeling der br. sent. voorloopig ophoudt en de Disticha-reeks I. 2 etc. begint, gelijk boven (p. 108 vgg.) is aangetoond.

In het voorafgaande vindt nu ook de titel van het geheele hoofdstuk III. 3 een verklaring: ‘hoe hem die mensche houden sal onder die liede’ - d.i. de hoofschheidsleer (1-166), in plaats beantwoordend aan de prozaische breves sententiae - ‘ende alrehande wijshede’, de op allerlei onderwerpen betrekking hebbende bewerking (167-1236) der metrische Disticha.

 

4. Tot twee opmerkingen geeft deze gelijktijdige behandeling der reeks I 12-I 18 aanleiding:

1o. In beide gedeelten vinden we tusschen I. 13 en I. 14 de bewerking eener spreuk, waarvoor onder de Latijnsche Disticha geen origineel is aan te wijzen:

115:[regelnummer]
Heimelicheit, die u gheschiet,
 
En suldi voort zegghen niet
 
Yemene die ghi zo vrient sijt;
 
Wantalse ghijs hem hebt ghelijt,
 
So heeft hi u dan ghevaen,
 
Ende moet hem dan zijn onderdaen
 
Ende blijft sijn eyghen voort an,
 
Die te voren was een vri man;
 
Want het mochte u grote vrienscap
 
Wel verkeren in viantscap,
 
Ende dan na dat verkeren
 
So mochte hi u onteeren
 
Ende u heimelicheit so verre melden
 
Dat ghijt jammerlijc sout ontghelden.
235:[regelnummer]
Alse ghi op weghe gaet of rijdt
 
Endegheselscap daer ane u tijdt,
 
Wat si u zegghen ofte tonen,
 
Hoet u altoos jeghen honen.
 
Na dien datmen ghene trouwe en vint
 
In die ghene diemen kint,
 
Hoe soudemen dan ghetrouwen dien
 
Diemen voren niet en heeft ghesien?

Hoewel beide verzengroepen schijnbaar een verschillend onderwerp behandelen, hebben ze de gedachte, dat vrienden onbetrouwbaar kunnen zijn, gemeenschappelijk, en deze omstan-

[pagina 119]
[p. 119]

digheid veroorlooft ons met het oog op de dubbele bewerking der geheele reeks in beide een verschillend aspect van een zelfde origineel te zien. De eerste bewerking (114 vgg.) is dus de het origineel meer nabijkomende, de tweede de vrijere, waarbij uit de onbetrouwbaarheid van vrienden tot wantrouwen tegen onbekenden wordt geconcludeerd. De inkleeding ‘alse ghi op weghe gaet etc.’ sloot zich gemaklijk aan bij de slotverzen van de vorige groep, waarin sprake was van iemand die ‘tiet ter merct om te copene yet’ (I. 13 + Fac. 87). Een spreuk overeenkomend met den inhoud der eerste bewerking laat zich in de Middeleeuwsche Latijnsche spreekwoordenliteratuur aanwijzen, en wel in het Baseler spreekwoorden-hs.: Cordis secretum non noverit omnis amicus, vgl. J. Werner, Lateinische Sprichwörter und Sinnsprüche des Mittelalters aus Hss. gesammelt, Heidelberg 1912Ga naar voetnoot1) p. 12 No. 106. Heeft Boendale op beide plaatsen deze (of een dergelijke) Latijnsche spreuk op 't oog gehad, dan berust de inlassching der bewerking beide malen tusschen I. 13 en I. 14 niet op toeval, maar op de aanwezigheid eener zoodanige spreuk tusschen de genoemde disticha in zijn Latijnsch Cato-hs. Dit hs. vertoonde hier dus in den text een interpolatie van een enkel vers. Van een dergelijke invoeging zijn mij niet minder dan drie analogieën bekend. In het hs. b.v. dat Vincentius Bellov. voor zijn Cato-excerptGa naar voetnoot2) gebruikte (Sp. hist. V. 108 vgg. p. 169 vgg. ed. Duac.) moet kort voor of aan het einde van boek III een vers (= monostichon 8 [Baehrens p. 237 Anthol. 716 Riese]) zijn ingelascht geweest, want de bewuste overtollige hexameter staat niet alleen in dit Cato-excerpt, maar ook nog in twee andere kortere excerpten (Sp. doctr. p. 422 en p. 425) op dezelfde plaats. De vermelding der beide andere door een enkele spreuk geinterpoleerde handschriften meen ik hier te moeten achterwege laten wegens de

[pagina 120]
[p. 120]

verstrekkende besprekingen, waartoe ze mij zouden voeren, te meer daar ik er elders op hoop terug te komenGa naar voetnoot1).

Uit het voorgaande volgt tevens, dat Boendale - wat men ook zou kunnen vaststellen omtrent zijn gebruik van de mnl. Cato-bewerking - in ieder geval ook een Latijnschen Catotext heeft gekendGa naar voetnoot2).

2o. De tweede opmerking geldt 141 vgg.:

 
Ghi sult wel te voren mecken,
 
Hoe verre dat u renten strecken,
 
Ofte hoe groot mach sijn u nere,
 
Ende daer na set dan u teere;
 
Want het is herde zaen vertaert
 
Datmen lange heeft ontspaert.
 
Donwaerdste dinc van aertrike
 
Dats een arm die was rike.

Deze verzen passen niet in het kader der wellevendheidsvermaningen, maar hun aanwezigheid te dezer plaatse vindt een verklaring in de werkmethode van den dichter, die na het excerpt uit I. 12 - I. 17 bij vergissing ook het daarop volgende distichon heeft vertaald:

 
Cum fueris felix, quae sunt adversa caveto:
 
Non eodem cursu respondent ultima primis.

Vs. 145 vg. bevatten bovendien een motief uit het pendantGa naar voetnoot3)

[pagina 121]
[p. 121]

II. 17: vs. 2 labitur exiguo quod partum est tempore longo. We hebben er dus niet, gelijk Jonckbloet en Beets aannamen III. 11 (12) in te zien:

 
Rebus [et in censu]Ga naar voetnoot1) si non est quod fuit ante,
 
Fac vivas contentus eo quod tempora praebent,

dat tevredenheid in tegenspoed aanbeveelt, terwijl Lsp. 141 vgg. = I. 18 voorzorgsmaatregelen tegen slechte tijden bepleiten. Ook de omstandigheid, dat in de mnl. Cato-strophe, die door Beets eveneens = III. 11 gesteld wordt, evenals in Lsp. 143 van het zetten van de tering naar de nering sprake is, vermag deze gelijkstelling niet te redden, immers de identificatie van de strophe (Beets p. 43)

 
Alsti dine tiden naken,
 
Saltu dine theere maken,
 
Ende dinen cost, meer no min,
 
Na dien dattu heves ghewin

met III 11 (12) is zeer betwistbaar. Zij gaat op Jonckbloet terug, die de strophe alleen kende uit druk D, waar willekeurig een strophe uit het IIe boek voor de hier bedoelde strophe is ingeschoven (na I. 28, 29, II 12 en vóór II 6, 7). Hierdoor miste Jonckbloet elken leiddraad en was voor de gelijkstelling op gissing aangewezen. Maar sindsdien is de strophe nog uit zes andere bronnen bekend geworden, die een min of meer nauwkeurige aanwijzing omtrent de plaats der strophe in de oorspronkelijke mnl. Cato-bewerking verschaffen: in hs. H staat zij tusschen I. 32 en I. 34, in M vóór I. 34, in b na I. 31, in B vóór I. 35 (bij Beets weliswaar als IV. 8 genoteerdGa naar voetnoot2)), in L na I. 28, 37, 38 en vóór II 8, in den druk d

[pagina 122]
[p. 122]

na I 27, waardoor tevens de abnormaliteit van de volgorde in de door Jonckbloet uitsluitend gebruikte bron in het oog valt. Dit alles wijst op I. 33 als origineel, een distichon, dat mede een bewijs is voor de zware corruptie, waaraan de Lat. text in de Vulgata heeft blootgestaan:

 
Cum dubia in certis versetur vita periclis,
 
Pro lucro tibi pone diem, quicumque laboras.

Toevallig kennen we uit één tak van de overlevering den juisten text, waardoor het slot van den tweeden regel verstaanbaar wordt: quicumque sequeturGa naar voetnoot1) ‘beschouw iederen volgenden dag als winst’). Er is m.i. geen reden om deze strophe niet voor een poging te houden om iets terecht te brengen van den text van het distichon, welks plaats zij inneemt. Het schijnt, dat de mnl. bewerker de woorden quicumque laboras der Vulgata, waarmede hij geen weg wist, eenvoudig weggelaten, de overblijvende vermaning pro lucro tibi pone diem op zijn manier geinterpreteerd heeft: zet (pone) uw tering (diem) naar (pro) uw gewin (lucro) (vs. 2-4). In hoeverre in den eersten versregel een herinnering is te zien aan de broosheid van het leven, waarmede de Lat. auteur zijn vermaning toelicht, is wegens de onzekerheid van de redactie van den mnl. text niet uit te maken. Beets acht p. 69 naast den door hem in den text geplaatste redactie van M ‘alsti dine tiden naken’, op grond van de andere bronnen (behalve HGa naar voetnoot2)) ook een lezing als ‘na dien datti tiden naken’ aannemelijk. Of in het pronomen dine, dat natuurlijk ookGa naar voetnoot3) met de lezing na etc. kan gecombineerd worden, wellicht (ondanks I. 16, 3 alse di naken dine daghe) een adjectief schuilt, dat op de wisselvalligheid van het leven heeft gewezen, is een vraag, die men

[pagina 123]
[p. 123]

heeft overwogenGa naar voetnoot1). De gelijkstelling van de strophe met I. 32 is in ieder geval zoo goed als zeker; zij loopt dus niet parallel met Lsp. 141 vgg. (= I. 18), en dat op beide plaatsen een zelfde spreekwoord gebruikt wordt, is niet meer dan toevallige overeenstemming.

 

5. Thans keeren wij terug tot de Catonische bestanddeelen in Lsp. III, waarin wij de verzen 168-478 als correspondeerende met het eerste boek der disticha hadden aangewezen. Het nu volgende aan het tweede boek beantwoordende gedeelte (479-876) is niet zoo regelmatig gebouwd als het eerste: de oorspronkelijke volgorde is meermalen gestoord, disticha uit de beide overige boeken zijn ingelascht en eenige spreuken door lange exempels toegelicht.

479 - 488 = II. 2; J. p. 49 B. p. 63.
489 - 494 = III. 14; J. p. 55, 56. B. p. 69, Sur. B.v.S. p. 72.
495 - 514 = II. 6, met een motief uit het pendant IV. 33.

De invoeging van III. 14 wordt hierdoor verklaard, dat II. 6, III. 14 en IV. 33 tot de groep der onderling verwante disticha behooren; II. 6 en IV. 33 zijn elkanders pendanten, doordat in beide ter toelichting der zedenles een verwant beeld gebruikt wordt (dat juist in den mnl. Cato door een ander vervangen resp. niet weergegeven is, vgl. Tijdschr. p. 202 en ibid. n. 1); en III. 14 en IV. 33 zijn het, doordat hunne these dezelfde is: quod potes id tempta. Ten onrechte stelde ik ibid. p. 202 n. 2 de verzen 495 vgg. uitsluitend = IV. 33.

515 - 522 = II. 7. Deze geheel normale gelijkstelling verdient een afzonderlijke bespreking.

 
Al ist dat enich mensche pleecht
 
Des daer begrijp of arch in leecht,
 
Dies en suldi versegghen niet:
 
Lichte het is u selven ghesciet
 
Des ghelijcs ofte uwen vrient,
[pagina 124]
[p. 124]
 
Die des ooc heeft verdient:
 
So mochtmen u dan weder biten
 
Ende dat selve ooc verwiten.

‘Men moet eens andermans feilen niet ruchtbaar makenGa naar voetnoot1), - omdat men wellicht zelf ze eens vroeger begaan heeft.’ In deze gedachte ligt een stroefheid, die zou worden opgeheven wanneer òf de vermaning luidde: men moet een ander zijn fouten niet verwijten, òf de motiveering: omdat men later in de zelfde fouten kan vervallen. Wij hebben hier te doen met een in de middeleeuwen vaak voorkomende ontwrichting van den oorspronkelijken zin van dit Lat. distichon, dat aan deze verzen ten grondslag ligt:

 
Quod pudeat, socios prudens celare memento,
 
Ne plures culpent id quod tibi displicet uni,

d.w.z. waarover gij u schaamt (quod pudeat sc. te), moet gij wijselijk voor uw vrienden geheim houden etc., terwijl reeds de 9e-eeuwsche Commentator Remigius van Auxerre blijkens zijne explicatie: quod verecundiam facit sociis (vgl. Mancini, Rendiconti della Acc. dei Lincei 1902. vol. XI. p. 376 n. 9) na socios interpungeert. Men vindt deze opvatting niet alleen bij Boendale terug, maar ook in vele andere middeleeuwsche

[pagina 125]
[p. 125]

Cato-bewerkingen, zooals in de Lat. omwerkingen: den Cato novus (Zarncke, Abh. sächs. Ges. 1863 p. 37):

 
Prudens celabis quod amicis turpe putabis,
 
Ne plures culpent quod solus pandere cures,

den Cato leoninus (ib. 1870 p. 185), den Cato interpolatus (ib. 1865 p. 71), den Cato rythmicus (ib. 1863 p. 59Ga naar voetnoot1)), en verder in vele vertalingenGa naar voetnoot2). Van II. 7 en niet van III. 7 (8), dat Jonckbloet p. 55 en Beets p. 68 ook voor het origineel van onze plaats uit den Lsp. hielden, is dus ook de volgende mndl. Cato-strophe (Beets p. 43) een vertaling:

 
Seggestu dijns ghesellen daet,
 
Des hi hem scamet, dat is quaet:
 
Peins of hi di lief ware,
 
Die dijn scande maecte mare.

Trouwens ook de plaats der strophe in de mnl. Cato-bronnen wijst evenals die in den Lsp. op deze gelijkstelling: in druk d na II. 6 (= bij Beets IV. 10, zie Tijdschr. 1910 p. 200) en vóór II. 8, 13 etc., in druk D na II. 6 en vóór II. 17, in hs. b vóór II 17. Maar hs. H dan? Hierin staat de strophe toch na I. 27. Doch de op die plaats voorkomende strophe is niet zooals Beets aannam een textvariant van de bovenaangehaalde,

[pagina 126]
[p. 126]

evenmin een zelfstandige vertaling van III. 7 (8), maar de vertaling van het in den mnl. Cato nog niet aangewezen dist. I. 30:

 
Sietstu dat een ander mistaet,
 
Hoet dy des, dat is mijn raet.
 
Die van den anderen seyt niet wel,
 
Die mach verwachten dat selve spel.
 
 
 
Quae culpare soles ea tu ne feceris ipse:
 
Turpe est doctori, cum culpa redarguit ipsum,

523 - 568 = III. 16 met exempel; J. p. 56, B. p. 70. Dit vreemde bestanddeel schijnt een nasleep te zijn van III. 14.
569 - 578 = II. 23 (als ons die wise orkonden, 578); J. p. 52, B. p. 66.
579 - 670 = II. 25 (als ons een wijs man seit 590, als ons die wise scriven 670), met lang exempel; J. p. 52, B. p. 66.
671 - 678 = II. 4; J. p. 49Ga naar voetnoot1), B. p. 64.
679 - 686 = II. 5; J. p. 50, B. p. 9.
687 - 698 = III. 2, nog niet aangewezen:

 
Alse ghi wel doet, en acht niet
 
Wie dat dat in arghe tiet, enz.
 
 
 
Cum recte vivas, ne cures verba malorum;
 
Arbitrii non est nostri, quid quisque loquatur.

699 - 706 zou II. 19 kunnen zijn, maar het begin ‘scuwet der vrecheden name’ past beter op het verwante IV. 16 (fuge nomen avari), J. p. 58. B. p. 9, welks opname als pendant van II. 19 te dezer plaatse een verklaring vindt; bovendien is II. 19 juister 983 vgg. weergegeven. In verband hiermede meen ik in 707 - 718, met lang exempel (719 - 860):

 
Alse ghi met Gode wilt sijn mare
 
Ende van zonden rein ende clare,
 
So suldi alle dinghe vlien
 
Die u van Gode moghen tien enz.
[pagina 127]
[p. 127]

een bewerking met Christelijken tint te moeten zien van het volgende IV. 17:

 
Si famam servare cupis, dum vivis, honestam,
 
Fac fugias animo, quae sunt mala gaudia vitae,

al is IV. 17 korter en nauwkeuriger in de reeks van het 4e boek 1191-1194 nog eens vertaald.

861 - 888 = II. 29; J. p. 52.
869 - 876 = II. 24; J. p. 52, waarmede de reeks uit het tweede boek ophoudt.

6. De dichter schijnt van de bewerking der Cato-spreuken voorloopig genoeg te hebben gekregen. Spreuken uit het derde boek volgen niet.

877-882:[regelnummer]
Als ghi der riesheit wilt afstaen,
 
Soe en seldi dan nemmer gaen
 
Met hen daer ghise daedt mede,
 
Ende u oec hoeden vander stede
 
Daer ghi die zonden daedt gherne,
 
Waest bourdeel oft waest taveerne.

Het origineel hiervan zoekt men te vergeefs in het derde boek. Des dichters gewoonte om na een exempel de spreuk in anderen vorm te herhalen wijst ons hier den weg:

925-928:[regelnummer]
Dus sal hem elc mensche hoeden
 
Ende wandelen metten goeden,
 
Ende steden ende persone vlien
 
Die hem ter archeit mochten tien.

We hebben hier dus een nieuwe behandeling van de br.-s. 6 cum bonis ambula; hiermede begint een nieuwe reeks breves sententiae van verschillenden aard. Zoo passeeren de revue:

929 - 938 = br. s. 51 [pauca in convivio loquere] met herhaling in 937 vg. van de op dist I. 3 teruggaande verzen 189 vg. zie bov. p. 108.
939 - 948 = br. s. 32 [in iudicio adesto] of 33 [ad praetorium stato]. B. p. 9.
949 - 957 = br. s. 47 [minorem ne contempseris] B. p. 9.

[pagina 128]
[p. 128]

958 - 964 = br. s. 52 [miserum noli irridere] B. p. 9.
965 - 982 = br. s. 37 [aleam fuge] B. p. 9.

De eerste en de laatste dezer korte spreuken hadden ook reeds een plaats gevonden in het eigenlijke voor de breves sententiae bestemde gedeelte van het hoofdstuk, br. s. 51 = vs. 45-53, br. s. 37 = 54-56. Jonckbloet p. 56 en Beets p. 70 zagen in 929-938 liever het distichon III. 19, dat den zelfden zin heeft. Maar in deze reeks van breves sent. zoekt men veeleer een bewerking der korte spreuk dan een van het overeenkomstige distichon. De vorm, waarin de dichter br. s. 37 giet,

 
scuut altoes, so doedi wel
 
alrehande weddespel,

geeft hem aanleiding hier de bewerking van een der dist., die eigenlijk is het tweede boek thuis hoorde (bov. p. 126), met gelijken aanhef te doen volgen:

983 - 994 = II. 19; J. p. 50, B. p. 66:

 
scuut luxurie talre stede,
 
daer toe nijt ende ghierechede enz.

Hierop volgen nog twee andere losse disticha:

995 - 1006 = III. 23, 1.

 
Alse die man verdienet des
 
Dat sijn wijf gram op hem is,
 
Soe sal hise verdraghen dan,
 
Ende dwijf alsoe den man (enz.)
 
 
 
Uxoris linguam, si frugi est, ferre mementoGa naar voetnoot1).

1007 - 1016 = IV. 45, 1.

 
Alse ghi wilt bestaen iet
 
Daer ghi bate ende orbore in siet,
 
Soe en seldi beiden twint
 
Vore dat ghi dat hebt gheïnt (enz.)
 
 
 
Quam primum rapienda tibi occasio primaGa naar voetnoot2).
[pagina 129]
[p. 129]

Nu keert de dichter voor een oogenblik tot de breves sententiae terug, om daarna geleidelijk weer over te gaan tot de disticha:

1017-1032 = br. s. 44 [nihil mentire]Ga naar voetnoot1) met exempel 1033-1102.

1103-1120 = br. s. 20 (B. p. 9) en 25 [conjugem ama - meretricem fuge], met een inleiding, die herinnert aan Fac. 40 (vgl. ook Lsp. III. 4. 429), bij Beets echter = br. s. 56 [libenter amorem ferto].

Van 1113 af neemt hij echter ongemerkt weer een distichon (III. 12) ter hand:

 
Mar is si quaet van naturen
 
Ende wil si daer dan in dueren,
 
So verret u dan van haer, dats mijn raet.
 
 
 
Dit so leert ons een wijs man.
 
Uxorem fuge ne ducas sub nomine dotis,
 
Nec retinere velis, si coeperit esse molesta.

Er volgen in aansluiting aan dit dist. nog enkele andere:

1120-1143, een drieledige spreuk, waarin geleerd wordt dat men niemand mag verwijten 1o. de daden van zijn voorvaderen, 2o. zijn vroegere armoede 3o. zijn vroegere slechtheid. Boendale heeft hier volgens zijn gewoonte aan de oorspronkelijke spreuk een uitbreiding gegeven en ook van deze den zin eenigszins omgekeerd: Cato leert immers, dat men een vriend moet nemen zooals hij is, zonder het hem voor te houden, wanneer er in zijn doen en laten een moreele achteruitgang mocht zijn te bespeuren:

IV. 41:[regelnummer]
Damnaris nunquam post longum tempus amicum:
 
Mutavit mores, sed pignora prima memento.

1143-1150 = II. 15 (dit seit een vroet man in Latijn, 1150); J. p. 50, B. p. 66Ga naar voetnoot2).

[pagina 130]
[p. 130]

1151-1184 = III. 10; J.p. 55, B.p. 69.
1185-1190 = II. 9; B.p. 64.

De disticha, die thans nog volgen, zijn zonder uitzondering aan het vierde boek ontleend, zoodat het dus den schijn heeft, of in de verzen 877-1190 de lezer een doorloopend excerpt uit het derde boek voor zich heeft, terwijl in werkelijkheid hier een reeks breves sententiae behandeld wordt, die echter tot tweemaal toe den bewerker aanleiding gegeven heeft ook aan disticha een plaats te gunnen.

1191-1198 = IV. 7 (zie boven bij vs. 707); J.p. 58, B.p. 76Ga naar voetnoot1);
1199-1206 = IV. 27 + IV. 29Ga naar voetnoot2) (bij J.p. 58, B.p. 77 = IV. 29).
1207-1212 = IV. 6; J.p. 57, B.p. 75.
1213-1220:

 
Hebdi een scone wijf ghetruwet,
 
So radic u dat ghi scuwet
 
Gheselscap van ghesellen
 
Die vrouwen ere gherne quellen enz.,

een bewerking van het moeilijk te interpreteeren distichon IV. 47:

 
Cum coniux tibi sit, ne res et fama laboret,
 
Vitandum ducas inimicum nomen amici.

Voor het tweede vers volgde Boendale een opvatting, die veel overeenkomst heeft met de latere interpretatie van Scaliger, in het eerste liet hij ne res et fama laboret onvertaald. De bew. van den mnl. Cato daarentegen heeft de lezing voor oogen

[pagina 131]
[p. 131]

gehad, die in vele jongere vulgaaths. voorkomt en in sommige der meliores door een tweede hand is aangebracht: nec res, et f. laboret: Al hevestu wijf ende lettel goed (Beets p. 52), welke lezing door Erasmus tot uitgangspunt voor zijn interpretatie is genomen. Terwijl nu de onbegrijpelijkheid het tweede vers in verband met het eerste naar mijne meening slechts hiervan een gevolg is, dat de beide hexameters, evenals die van IV. 36 oorspronkelijk tot verschillende disticha behoordenGa naar voetnoot1), zou men geneigd zijn in den volkomen afwijkenden zin van de zooeven aangehaalde strophe van den mnl. Cato een spoorGa naar voetnoot2) eener andere redactie te zoeken:

 
Al hevestu wijf ende lettel goet,
 
Ne dincke niet in dinen moet
 
Vrec te sine ende quaet:
 
Want grote have saen vergaet.

Doch het begrip grote have (vs. 4) kan slechts ontstaan zijn in tegenstelling tot vs. 1 lettel goet, welk begrip echter vreemd was aan den oorspronkelijken text van vers 1, waarin alleen de finale conjunctie ne op haar plaats is. Dus kan ook de geheele zedenles, die aan de veronderstelling van het eerste vers wordt vastgeknoopt, niet in het Latijn gestaan hebben; en moeten wij besluiten, dat de mnl. Cato-bewerker, geen verklaring

[pagina 132]
[p. 132]

vindend voor den regel vitandum etc., zelfstandig een vermaning heeft verzonnen, die wat den vorm betreft onmiskenbaar zich aansluit aan zijne vertaling van IV. 35:

 
Al bestu arem ende sonder have,
 
Ne wes te zeerichGa naar voetnoot1) niet daer ave:
 
Die vroede merct ende verstaet,
 
Dat have comt ende tegaet.

1221-1224 een herinnering aan een bekende Bijbelplaats (vgl. boven p. 105 n. 1).

1225-1228 = IV. 34 (vgl. boven p. 106):

 
Opten gherechten man, waer ghi sijt,
 
En hout gheschelt noch strijt,
 
In aernste noch in scherne;
 
Want God wreect den gherechten gherne.
 
 
 
Contra hominem iustum prave contendere noli;
 
Semper enim deus iniustas ulciscitur iras.

1229-1236 = IV. 35 (zie bov. p. 106). J. p. 59.

En dan volgt 1237:

 
Hier einden deze blomen,
 
Die algader sijn ghenomen
 
Uut -

men zou hier den naam Cathoen verwachten -

 
- vier duechden cardinale ....
 
Alsose die oude wise screven
 
In boeken die na hem bleven.

Uit vorenstaande analyse is echter gebleken, dat het geheele hoofdstuk III. 3, ondanks de oppervlakkige behandeling zoowel van de breves sententiae in het eigenlijk er voor bestemde gedeelte als van het derde boek, gepaard gaande met de inlassching van een aantal der breves sent., een vrij aaneengeschakelde

[pagina 133]
[p. 133]

bewerking der Disticha Catonis is. Met zijne bewering, dat zijn excerpten ‘algader’ aan een zelfde bron zijn ontleend, komt de dichter de waarheid vrij wel nabij. Dan zal men ook aan de woorden, waarmede het hoofdstuk sluit, een imiteerend karakter moeten toekennen:

 
Hebbic yet misseit daer inne,
 
Dats ghebrec van minen zinne:
 
Ontsculdicht mi, so doedi wel,
 
Hier of: dichten en is gheen spel.

Immers ook de Lat. Disticha Catonis eindigen met een verontschuldigingGa naar voetnoot1):

IV. 49:[regelnummer]
Miraris versus nudis me scribere verbis?
 
Hoc brevitas fecit, sensus coniungere binos.

Het kan natuurlijk aan geen twijfel onderhevig zijn, dat de dichter met zijn bronaanwijzing de Disticha Catonis heeft bedoeld; we hebben alleen de vraag te bespreken, hoe kon dit geschrift ‘alsose die oude wise screven’, - er bestaat, gelijk wij zagen p. 104, geen enkel bezwaar om deze algemeene aanduiding van den auteur op Cato te betrekken - hoe kon dit geschrift worden bestempeld met den naam van vier duechden cardinale?

 

7. Het antwoord op deze vraag wordt gegeven door een testimonium, dat ik onlangs in het ‘Rheinisches Museum’ LXVII. 1912 p. 92 n. 2 heb meegedeeld. Daaruit blijkt, dat in de Middeleeuwen sommige commentatoren in elk der vier boeken der Disticha de belichaming zagen van een der vier virtutes cardinales: ‘iste liber dividitur in quattuor distinctiones: in prima agit actor de iusticia, in secunda de prudencia, in tercia de fortitudine, in quarta de temperancia’. Zoo begint de commentaar tot den Cato in cod. Vat. Lat. 1479 (13e eeuw)Ga naar voetnoot2). Het is moeilijk te zeggen,

[pagina 134]
[p. 134]

of uitsluitend bespiegeling tot deze karakterizeering heeft aanleiding gegeven dan wel of ook de analogie van Ps.-Seneca's Formula hier een rol heeft gespeeld. De Commentatoren gaan soms nog een stap verder en trachten ook de breves sententiae overeenkomstig de virtutes cardinales in vier groepen te verdeelen, terwijl dan ieder der breves sententiae, goedschiks of kwaadschiks, als vertegenwoordiger wordt aangewezen van een der virtutes minores (zie ben. p. 136). Hiervan levert het Cato-hs. Marc. XII. 15 (geschreven in 1406) een bewijs: ‘hec sunt species iusticię....: religio, itaque supplica te vero (= br. s. 1), gracia, serva datum (= br. s. 4), pietas (toegelicht met br. s. 2), veritas (44), observancia (10); species temperantię: clementia (29), modestia (12), continentia (37); species fortitudinis: magnificencia (23), paciencia (49), perseverancia (35); species prudentiae: prudencia (5), intelligencia (7), memoria (27). De Dist. Catonis worden in de Lat. handschriften nooit, voor zoo ver mij bekend, naar de virtutes cardinales betiteldGa naar voetnoot1). Dat dit echter in de Middeleeuwen wel gebeurde, leert juist het hoofdstuk III. 3 van den LekenspiegelGa naar voetnoot2).

[pagina 135]
[p. 135]

Men zal 't nu ook niet meer toevallig vinden, dat aan dit hoofdstuk er een handelend over de vier hoofddeugden voorafgaat. Evenals de bovenbedoelde middeleeuwsche Latijnsche Commentaren den lezer dadelijk met het algemeene karakter der vier Cato-boeken bekend maken, evenzoo geeft Boendale in III. 2 ‘Van des menschen zeden’, zooals we nu begrijpen, als 't ware een voorwoord tot III. 3:

25.[regelnummer]
Ghestadich ende scamel, dat ghijt wet,
 
Goedertieren en gherecht met
 
Sal elc sijn, lude ende stille,
 
Die met ere leven wille.
 
Nu hoort, wat manieren
 
Comen uut desen vieren.

Doch de vier hier genoemde begrippen beantwoorden niet geheel - alleen de justitia is duidelijk te herkennen - aan de gebruikelijke vier cardinaaldeugden. Dit hangt hiermede samen, dat Boendale vrijmoedig de hoofdbegrippen vervangt door de species, waarin zij zelf of de andere plachten verdeeld te worden. Uit ‘ghestadicheit’ komt ‘wijsheit’ voort (vs. 31), die in vs. 42 zelfs er voor in de plaats treedt: hier wordt dus de prudentia bedoeld. Van ‘scamelheit’ ‘daer menighe grote doghet uut gheit (vs. 96)’ worden slechts twee onderdeelen genoemd: ‘danckelichede’ (vs. 99) en ‘coenhede’ (vs. 110): hier is dus sprake van de fortitudo. De ‘gherechtichede’ (justitia) wordt noch gesplitst noch door een ander begrip vervangen. De overblijvende deugd, de ‘goedentierenhede, die (vs. 36) ‘liefghetalhede’ voorbrengt en er vs. 128 mee wordt gelijkgesteld, schijnt dus als vertegenwoordiger der temperantia te gelden.

Omtrent de verdeeling der hoofddeugden in hare species hebben in den loop der tijden verschillende theorieën bestaanGa naar voetnoot1).

[pagina 136]
[p. 136]

In de middeleeuwen gold, althans voordat Thomas van Aquino zijn systeem der virtutes opgebouwd had (Summa Theol. II. II.), een algemeene theorie, die op een plaats in Macrobius' Commentarii in Somnium Scipionis (Lib. I. 8. 7)Ga naar voetnoot1) teruggaat en waarvan Vincentius Bellovac. in zijn Spec. Hist. I. 51 p. 20 ed. Duac. de volgende samenvatting geeft: Virtutes cardinales sunt quatuor, scilicet prudentia in praecavendis insidiis, justitia in subveniendo miseris, fortitudo in perferendis molestiis, temperantia in coercendis delectationibus pravis. Prudentiae species sunt sex sc. ratio, intellectus, circumspectio, providentia, docibilitas et cautela. Temperantiae vero novem sc. modestia, verecundia, abstinentia, castitas, honestas, moderatio, pietas [lees: parcitas], sobrietas, pudicitia. Hierop volgt een nadere uitvoerige specificeering der castitas in drie onderdeelen. Fortitudinis species sunt septem sc. magnanimitas, fiducia, securitas, constantia, tolerantia et firmitas (sive patientia) et perseverantia. [Bij Macrobius volgt op de securitas de magnificentia, terwijl de perseverantia ontbreekt]. Justitiae vero septem sc. innocentia, amicitia, concordia, pietas, religio, affectus, humilitas [lees: humanitas]. Daarnaast werden ook andere theorieën gevolgd: de boven meegedeelde verdeeling van de breves sententiae volgens de hoofddeugden en hare species in den Marcianus is die van Cicero (de Inv. III. 159 vgg.), alleen ontbreekt onder de justitia de vindicatio en onder de fortitudo de fiduciaGa naar voetnoot2).

[pagina 137]
[p. 137]

Bij Boendale nu is de ‘ghestadichede’, constantia, bij Macr. onderdeel der fortitudo, een species van of gelijk aan de prudentia. De ‘scamelhede’, verecundia, zoowel bij Macr. als bij Cicero een deel der temperantia, verdeelt B. in ‘danckelichede’ gratia, niet bij Macr. voorkomend, maar bij Cic. deel van de justitia, en in de hoofddeugd fortitudo. De ‘goedertierenhede’, clementia, is inderdaad een species van de temperantia, niet echter bij Macr., maar wel bij Cic. De ‘liefghetalhede’ - het aangenaam of gezien zijn bij de menschenGa naar voetnoot1) - duidt een toestand aan en is geen zoodanig ethisch begrip, dat het zich met de andere virtutes op een lijn laat stellen. Vandaar dat er ook geen lat. begrip aan beantwoordt.

Ook in de bewerking der vier hoofddeugden verloochent zich dus de oppervlakkigheid niet, die de behandeling der Disticha kenmerkt. Van buitenaf zijn alle drie afdeelingen - inleiding over de vier hoofddeugden, breves sententiae, de vier boeken der Disticha aanwezig, inwendig vertoonen zij een verwrongen beeld van het origineel.

 

8. De samenhang van Lsp. III. 4 ‘van hovesscheden ende van andren goeden zeden’, een bewerking van den zgn. Facetus, het Supplementum Cathonis, met III. 3 behoeft eigenlijk niet

[pagina 138]
[p. 138]

aangetoond te worden. De dichter heeft hem bovendien zelf duidelijk aangewezen, vs. 1 vgg.:

 
Hier voren hebdi ghehoort
 
Van wijsheden menich woort;
 
Nu willic u van hovescheden
 
Segghen ende van sconen zeden enz.

De indruk wordt hier gewekt, alsof het geheele voorafgaande hoofdstuk ‘van wijsheden’ handelde, terwijl toch het eerste gedeelte, dat aan de Latijnsche breves sententiae had behooren te beantwoorden, een bescheiden schets eener hoofschheidsleer bevat.

Hiermede is tevens het bewijs geleverd voor den onderlingen samenhang der hoofdstukken 2, 3, 4 van het derde boek van den Lekenspiegel. Is het vierde hoofdstuk, de bewerking van den Facetus, een vervolg op het derde, die der Disticha Catonis, het tweede, de bespreking der vier hoofddeugden, kon er als inleiding toe dienen, daar, gelijk ik thans meen te hebben aangetoond, in de Middeleeuwen de Cato ook bekend geweest is onder den naam ‘de quattuor virtutibus cardinalibus’.

 

Amsterdam, Oct. 1912.

m. boas.

Verbeteringen.

Blz. 34, reg. 2 v.b. lees: in overeenstemming met (enz.).

Blz. 85, reg. 7 v.o. Bij het vermelden van naamsoverdracht van het kenmerk op het gekenmerkte is de term notale tropen verzuimd te noemen.

 

w. van helten.

voetnoot1)
Dit vermoeden vindt men ook bij Te Winkel Gesch. der Ned. Lett. I, 1887, p. 400. 2. Over het geschrift Exemplaer, vgl. ben. p. 134 n. 2.
voetnoot1)
Vgl. over dit geschrift M. Manitius Gesch. der Lat. Litt. des Mittelalters 1911, p. 110 vgg. Uitgave: in Seneea ed. Haase vol. III p. 468-475.
voetnoot1)
Het citaat is door Boendale aan een excerptenverzameling ontleend, vgl. ben. p. 116 n. 1.
voetnoot1)
Buiten hfdst. III, 3 vindt men in den Lsp. de volgende van den naam Cato voorziene citaten: III 13, 76 vgg. = brev. sent. 23 (pugna pro patria), Beets p. 9; III 15, 230 vgg. = I, 30, Beets p. 9, zie ben. p. 113; III. 20, 44 vgg. = I, 40, Beets p. 62. Verder nog III, 10, 256 = br. sent. 6. vgl. ben. p. 115 n. 1.
voetnoot2)
Omtrent deze en de volgende gelijkstellingen zie men ben. bij de ontleding van het hoofdstuk.
voetnoot3)
Het moge waar zijn, wat Jonckbloet D. Doctr. p. XII zegt, dat uitdrukkingen als seit tlatijn e.d. niet altijd op een bepaald werk zien, ten onrechte heeft hij echter t.a.p. de bronaanwijzing van vs. 1150 en vs. 189 als voorbeelden van dit gebruik aangehaald. Met het ‘Latijn’ kan ook de Bijbel bedoeld zijn bv. Lsp. III, 10, 253: ‘David seeght daer int Latijn’.
voetnoot4)
De algemeene literatuur over den Cato vermeldde ik in mijn artikel: Het Lat. origineel van de Mnl. Catobewerking in dit Tijdschr. 1910, p. 181 en 183. Sinds verschenen nog: A. Barriera Orazio ei ‘Disticha Catonis’, Rivista d'Italia, Mei 1910, p. 838 vgg. en Sull' autore e sul titulo dei ‘D.C.’, Dec. 1911 p. 909, E. Stechert, de Catonis quae dicuntur Distichis (diss.), Greifswald 1912, zum Prolog der D.C in Rhein. Mus. 68. 1913 p. 155, en mijne artikelen De Cato-editie van Scriverius [vgl. Tijdschr. 1910, p. 186 n. 1] in Tijdschr. voor Boek- en Bibliotheekwezen IX. 1911 p. 21 vgg. en Der Codex Bosii der D.C. in Rhein. Mus. 67. 1912 p. 67 vgg., terwijl weldra in ‘Het Boek’ 1913 zal verschijnen: Het Egmondsche Cato-Handschrift.
voetnoot1)
Terecht geoft Suringar noch in B.v.S. p. 66 (bij vs. 63) noch v. Z. p. 29 (bij str. 13) de gelijkstelling van Fac. 10 (non facias aliis, tibi quod minime fieri vis) met Lsp III, 3. 1221-1224, daar hier Matth. 7. 12 (Luc. 6, 31) het gemeenschappelijk voorbeeld van beide is.
voetnoot1)
De bewerking van het distichon in den mnl. Cato vindt men ben. p. 132 en ib. noot geciteerd.
voetnoot2)
Vgl. bovendien Lsp. III, 10, 40:
 
Die wise Salomon [prov. III, II] seeght dit waert:
 
Hi haet sijn kind die de roede spaert.
voetnoot1)
Omtrent de andere door Suringar met den Facetus vergeleken plaatsen zie men ben. bij de ontleding van het hfdst.
voetnoot2)
Omtrent den oorsprong der Breves sententiae bestaan zeer uiteenloopende meeningen. Mijne persoonlijke meening - gevormd in gedeeltelijke aansluiting aan die van anderen - is, dat zij een aantal inhoudslemmata zijn van de disticha, waarvoor vaak korte bestaande spreuken (van de zeven wijzen e.d.) zijn gebruikt. Zij dateeren uit een periode, die aan het ontstaan der vulgata voorafgaat. Oorspronkelijk in margine bij de disticha geschreven, zijn zij later geexcerpeerd en in één groep vereenigd tusschen de prozaische voorrede en de eigenlijke disticha geplaatst. Voor bovenstaande meening hoop ik weldra elders een feitelijk bewijs aan te voeren.
voetnoot1)
Ook D. Doctr. I, 350, 351 ‘seit latijn’.
voetnoot1)
Suringar noteert Van Zeden p. 58 deze plaats ten onrechte als parallel voor Fac. 82: Si qucm precellas, super probitatis honore ❘ Non iactes, quia laus proprio sordescit in orc.
voetnoot1)
Deze vraag is vroeger reeds door Beets op een aantal plaatsen zijner Aanteekeningen en door mij Tijdschr. p. 191 n. 1 is ter sprake gebracht. Vgl. ook Jonckbloet D.D. p. XXX.
voetnoot2)
Daar ik door den loop mijner Cato-studiën onwillekeurig tot een andere identificeering van eenige strophen in den mnl. Cato ben gekomen dan Beets, verloren voor mij de rangorde-schema's van den inhoud der verschillende Cato-hss. veel van hun grilligheid. Ik meen er verder in geslaagd te zijn de verwantschap der negen excerpten vast te stellen, die Beets p. 17 wel alle voor verschillende excerpten uit de oorspronkelijke mnl. vertaling moest houden. M. i. zijn er drie soorten van Cato-families, nl. één direct excerpt en twee onderlinge verschillende indirecte excerpten, waartoe de mnl. Cato-hss. kunnen gebracht worden. Door deze filiatie wordt natuurlijk ook de waarde bepaald van lezingen, die in hss. van dezelfde familie wel, resp. niet voorkomen (vgl. p. 122 n. 2).
voetnoot3)
Suringar ziet hierin v. Z. p. 68 ten onrechte Fac. 113.
voetnoot1)
Bij Suringar p. 70 = Fac. 118.
voetnoot2)
Van dit verschijnsel is niet een bijzonder geval de verwarring in de rangorde in hs. A van den Cato Novus (vgl. Zarncke Abh. sächs. Ges. 1863 p. 24): 18, 17, 19, 20, 23, 22, 21, daar in dit hs. ook andere disticha een dergelijke willekeurige verplaatsing hebben ondergaan.
voetnoot1)
‘Tu Scriverius: tibi codd. omnes’ Baehrens, waarmede hij wilde te kennen geven, dat de lezing uit het hs. van Bosius afkomstig zou zijn. Maar dit hs. bevatte den text der disticha niet (Rh. Mus. 1912 p. 70). De lezing tu kwam reeds vóór Scriverius voor in de le uitgave van Scaliger 1598, die haar in de 2e van 1605 weer prijsgaf voor tibi, onder den invloed van de uitg. van Pithou (vgl. Rh. Mus. p. 74 n. 4). De lezing tu wordt thans handschriftelijk bevestigd door den nieuwen Vaticanus Barb. 41, waarvan ik in dit Tijdschrift 1910 p. 183 sprak.
voetnoot2)
Vgl. De Vries, Verkl. Wdl. op den Lsp. p. 412.
voetnoot1)
Mnl. Cato. I. 32 (Beets p. 34)
 
Du selste minnen die di minnen,
 
Meer dan die di niet en kennen.
 
Hij is een sot, die duer een vreemden man
 
Verwerket die hem goets gan.
voetnoot1)
Voor andere opvattingen vgl. men de uitgave van Arntzenius en van den Anonymus Amstelod. 1759. In de Baseler verzameling (Werner p. 63 no. 300) [zie ben. p. 119] vindt men een paraphrase van dit dist.:
 
Nunquam privatis alienos anteferatis,
 
Nam privata sedent, extranea casibus haerent.
voetnoot2)
Bij Beets = br. sent. 43 [aequum iudica].
voetnoot3)
Tusschen de disticha
I 34, l vincere cum possis, interdum cede sodali
en I 38, l quem superare potes, interdum vince fercndo, bestaat verwantschap en om die reden worden ze ook door de afschrijvers wel met elkaar verward. Ik stel 444 vgg. = I. 38, omdat daarin van ‘verdragen’ (ferre, pati) sprake is, vgl. vs. 2: maxima enim morum (hominum, Bachrens) semper patientia virtus. ‘Vince ferendo’ is later geabstraheerd en tot spreekwoord geworden: Wiltu verwinnen, lere verdraghen (D. Doctr. III. 1017, als Cato-citaat); Die gedoghet, hi verwint (B.v. Seden 902, vgl. Suringar ib. p. 112). In 455 vgg. zie ik het geabstrahcerde ‘Cede sodali’ van de parallelplaats I. 34 in den zin: verhef u niet boven uwen vriend, nl.:
 
Ghi en sult in ghenen zaken
 
U selven sonderlinghe maken
 
Onder hem daer ghi mede
 
Houden wilt meensaemhede.
voetnoot1)
Deze Latijnsche sprenk schijnt zeer in trek te zijn geweest. In den Lsp. komt zij nog tweemaal voor: vs. 925 (zie ben. p. 127) en III. 10. 256 (zie bov. p. 104 n. 1); ook D. Doctr. II. 405. Men vgl. verder de volgende strophe uit de Carmina Burana (ed. Schmeller.2 1883), p. 2, nr. II. str. 2:
Si legisse memoras ❘ ethicam Cathonis ❘ in qua scriptum legitur: ❘ ‘ambula cum bonis’ ❘ cum ad dandi gloriam ❘ animum disponis, ❘ inter cetera ❘ hoc primum considera, ❘ quis sit dignus donis. ‖ (Vgl. br. s. 17. cui des videto).
voetnoot1)
Het op elkander volgen van een spreuk van Salomo en van een citaat uit Seneca bewijst, dat Boendale beide als citaten in een excerptenverzameling gevonden heeft, zooals er in de middeleeuwen vele bestonden. Ook in de D. Doctr. volgen citaten uit beider geschriften meermalen op elkaar, b.v. II. 1232 vgg., 1909 vgg.
voetnoot1)
In 101-106 ziet Beets p. 9 brev. sent. 41 (maledicus ne esto):
 
Van uwen viant en spreect gheen quaet:
 
 
 
Al waert waer dat ghi segt daer,
 
Men sout niet houden voor waer.

Maar waarom zou de dichter een bewerking van genoemde br. sent. beperkt hebben tot het kwaadspreken van vijanden? Veeleer zie ik in deze verzen een voortzetting van de gedachte der voorafgaande. Rumores fuge, ne incipias [m.i. te lezen neu cupias] novus auctor haberi: is het gerucht slecht, laat dan een ander 't vertellen (vs. 95 vgg.), is het goed, maar mocht 't onjuist blijken, dan krijgt gij den naam van een leugenaar (97-100), doch er kunnen zich zelfs gevallen voordoen, dat ge waarheid spreekt, maar nict geloofd wordt b.v. wanneer ge kwaadspreekt van uw vijand; doe dit daarom niet. Brev. s. 41 is veeleer weergegeven door vs. 29-35.
voetnoot2)
Bij Beets p. 9 brev. sent. 24 [nihil temere eredideris].
voetnoot3)
Jonckbloct p. 51 ziet hierin ten onrechte een verzameling van een aantal kortelijk weergegeven disticha, die hij echter niet nader aanduidt.
voetnoot1)
Sammlung mittellateinischer Texte hgb. von Alfons Hilka, no. 3.
voetnoot2)
Alle Cato-citaten bij Vinc. vindt men bijeen bij Manitius, Philologus, 51, 1892, p. 168 vg.
voetnoot1)
Niettemin wil ik er op wijzen, dat de inhoud van een der hier bedoelde geïnterpoleerde - en ten onrechte - als Catonisch (Baehrens, app. 8) beschouwde spreuken (quod tacitum esse vis, dicere noli) eenigszins met de hier behandelde verzen van den Lsp. overeenkomt. Hoe verleidelijk ook hunne identificatie mocht wezen, zij moet beslist afgewezen worden, op grond dat het zgn. Cato-vers een in den tekst geraakte parallelplaats is (uit Syrus), die oorspronkelijk in margine aangeteekend was bij dist. II. 22 en beide malen (in de Ver. en bij Alcuin vs. 138) uitsluitend in verband met dit dist. voorkomt.
voetnoot2)
Een ander voorbeeld van een Cato-bewerking, waarbij behalve van den Latijnschen text ook van een vroegere bewerking is gebruik gemaakt, is de oud-engelsche Cato ‘eine Umdichtung des französischen Cato von Everard, doch ist das lateinische Original benützt’ (Goldberg, der Englische Cato. Lpz. 1883, p. 40).
voetnoot3)
Andere voorbeelden van het gebruik van een pendant vindt men o.a. in vs. 415 vgg., 489 vgg.
voetnoot1)
Ik plaats de woorden et in censu tusschen haakjes, om daarmede hun volslagen bedorvenheid te kennen te geven. Men zou verwachten b.v. Rebus in adversis (vgl. II. 25). Zonder deze lezing als gissing te willen uitgeven, wijs ik op eenige analoge voorbeelden van verregaande corruptie der Vulgata, die in dit artikel ter sprake komen (bij vs. 261 recenses I. 16 en p. 122 laboras I. 33), maar die door een deel der overlevering worden geneutralizeerd.
voetnoot2)
Op deze gelijkstelling hoop ik later terug te komen.
voetnoot1)
Deze lezing, die samengaat met nog eenige andere, komt bijna uitsluitend in Fransche handschriften voor; vgl. Rh. Mus. 1912, p. 81.
voetnoot2)
H is uit een zelfde excerpt afgeleid als M (vgl. boven p. 110 n. 2).
voetnoot3)
In b luidt de text: [...] dattu dine tide naken (collatie van het hs. b aangeteekend door dr. Beets in zijn handexemplaar, dat ik geruimen tijd door de vriendelijkheid van den heer Beets tot mijne beschikking heb gehad).
voetnoot1)
Dr. Beets vermeldt in zijn handexemplaar twee gissingen van Moltzer: dire en dinne in plaats van dine.
voetnoot1)
Met den Cato is de gedachte zelfs in strijd. Deze leert juist III. 15:
 
Quod nosti factum † non recte, nolito silere,

(te lezen met den nieuwen Vaticanus: Q.n.f. prave) immers door te zwijgen schijnt het alsof ge de daad goedkeurt of er aan medeplichtig zijt:
 
Ne videare malos imitari velle tacendo.

Berisping in het algemeen verdient geen afkeuring, men zorge slechts zich zelf niet aan dezelfde afkeurenswaardige daad schuldig te maken; I. 30:
 
Quae culpare soles, ea tu ne feceris ipse:
 
Turpe est doctori, cum culpa redarguit ipsum.

Alleen men moet voorzichtig zijn met iemand zijn afkeuring ronduit te kennen te geven; III. 7:
 
Allerius dictum aut factum ne carpseris unquam,

want de ander krijgt vat op u, wanneer u hetzelfde ten laste kan gelegd worden:
 
Exemplo simili ne te deridcat alter.
voetnoot1)
Nl. de bij Zarncke II. 8 genummerde strophe, daar II. 7 en II. 8 in deze bewerking hun plaats verwisseld hebben.
voetnoot2)
B.v. in de Nederrijnsche (Graffunder p. 24), en de Middelgrieksche van Planudes (afgedrukt o.a. bij Arntzenius, vgl. de noot van Scaliger, wiens Notae in Dionysium Catonem 1598 en 1605 oorspronkelijk een critiek op Planudes waren). Verder heb ik in nog twee vertalingen van zeer uiteenloopenden oorsprong de vertaling van dit dist. nagegaan en naar mij in beide gevallen van bevoegde zijde wordt meegedeeld is ook hier de acc. socios af hankelijk gemaakt van pudeat: 1) de oudprovençaalsche bew.; hier gaat in hs. T aan de vert. nog de text van den eigenlijken Cato en van den Cato novus vooraf. R. Tobler drukt in zijne uitg. (Straatsb. 1897) p. 40 niettemin de komma na pudeat. 2) de oudijslandsche; evenzeer heeft Gering (Kiel 1897 p. 18) in den door hem zelf toegevoegden Lat. text hier verkeerd geinterpungeerd. De vertaling is hier bovendien eenigszins in overeenstemming gebracht met die van I. 12, doordat de vert. den dichter laat zeggen, dat men datgene, quod socios pudeat, niet het eerst moet vertellen (.... novus auctor haberi, zic p. 117 n. 1).
voetnoot1)
De gelijkstelling staat bij Jonckbloet abusievelijk bij vs. 187 vgg. = II. 9.
voetnoot1)
Bij vergissing stellen J. p. 56 en B. p. 70 deze verzen = III. 20 (Conjugis iratae noli tu verba timere etc.).
voetnoot2)
Bij B. p. 9: = br. scnt. 34 [consultus esto].
voetnoot1)
Bij Sur. p. 32: = Fac. 22, vgl. boven p. 105.
voetnoot2)
Bij Suringar p. 59: = Fac. 85.
voetnoot1)
Niet alleen 1191-1194, maar ook 1195-1199 behooren tot de weergave van IV. 7. In de uitgave van De Vries worden deze verzen door den druk als een nieuwe verzengroep kenbaar gemaakt, en in overeenstemming daarmede stellen J. en B. IV. 7 alleen met de eerste vier regels gelijk.
voetnoot2)
Beide disticha behandelen 't zelfde thema. Op discere ne cesscs (IV. 27) duidt 1200 (dat ghi altoos sult leren ende onthouden), terwijl op 't slot van IV. 29 turpe est nil discere velle teruggaan 1204 vg.:
 
Ende so wie versmaet die lere,
 
Hi is alder scanden waert.
voetnoot1)
Tegenover dit distichon staan de verklaarders (vgl. de talrijke interpretaties bij Arntzenius en den Anon. Amstelod.) even machteloos als vroeger tegenover IV. 36, totdat door den Veronensis aan 't licht kwam, dat het distichon in de Vulg. gevormd werd door hexameters, die oorspronkelijk tot twee verschillende disticha behoorden. M.i. doet zich ook hier dit geval voor: Vitandum ducas (= ne ducas, vgl. fuge ne ducas III. 12) inimicum nomen amici kan moeilijk iets anders beduiden dan: beschouw uw vriend niet als uw vijand; maar na een inleiding als cum coniux tibi sit, ne res et fama laboret, verwacht men een zin, overeenkomende met die van - de wel op dit dist. teruggaande - breves sententiae 20 en 25: conjugem ama; meretricem fuge. Een reeds oude poging om dezen zin bij conjectuur er in te leggen (amicae i.p.v. amici) stuit af op de onwaarschijnlijkheid, dat vitandum zou afhangen van ducas.
voetnoot2)
Jonckbloet p. 69 dacht, dat de mnl. Cato-bew. avaritiae i.p.v. amici gelezen had. Een afwijkende redactie zou op zich zelf, bij het eigenaardig karakter van het Lat. origineel van den mnl. Cato, niet onmogelijk zijn.
voetnoot1)
Zoo in C. Daarentegen A.: Ne wes te drover, gelijk in het overeenkomstige vers van den Lsp., 1230, zie boven p. 106.
voetnoot1)
Een herinnering aan deze verzen staat (vgl. Tijdschr. 1910 p. 187 n.l.) ook aan het slot van den mnl. Cato.
voetnoot2)
Omtrent de vier cardinaaldeugden vindt men nog niets in den 9e-eeuwschen Commentaar van Remigius van Auxerre, voor zoover dit kan blijken uit het gedeelte, dat door Mancini (Rendic. dell. R. Acc. dei Lincei XI, 1902 p. 171 vgg. en 369 vgg.) uitgegeven is. In de laat-middeleeuwsche commentaren is er sprake van zeven deugden (d.w.z. de vier uit de heidensche oudheid geërfde hoofddeugden vermeerderd met de drie virtutes theologicae: spes, fides, charitas), die in de brev. sent. resp. in den Cato zelven terug te vinden zijn. De correspondentie tusschen de vier virtutes cardinales en de vier boeken der Disticha wordt dan natuurlijk opgegeven. Deze commentaren, die nog in de 15e eeuw gedrukt zijn, zijn: 1) de Cato moralissimus cum elegantissimo commento van Robertus de Euremodio (ex, gedrukt te Deventer bij Rich. Pafroet, in het bezit der Kon. Bibl. in den Haag) en 2) het Speculum regiminis alias Catho moralisatus van Philippus de Bergamo (ex. z. pl. en j. eveneens in het bezit van de Kon. Bibl.), nl. pag. G iii. recto, kol. 2.
voetnoot1)
Seneca de IV virt. volgt, wel niet toevallig, in jonge hs meermalen op Cato of Cato-bewerkingen, b.v. Monac. 3588, 14586, 5942, zie Halms Catal. cod. Monac.
voetnoot2)
De vraag is nu gewettigd of het verloren werk van den dichter van de Dietsche Doctrinale ‘Exemplaer’ geheeten (bov. p. 101), wellicht eveneens een Cato-bewerking was, met een inleiding over de vier cardinaaldeugden en met doorloopende de disticha toelichtende exempelen, gelijk de Lsp. er maar enkele bevat. Zijn bekendheid met den Cato verraadt de dichter van de Doctr. bijna in ieder hoofdstuk.
voetnoot1)
Over dc vier hoofddeugden bestaat een boek van Waffelaert, Tractatus de virtutibus cardinalibus, Brugge 1886, dat ik echter niet heb kunnen raadplegen.
voetnoot1)
Macrobius ontleent deze verdeeling weer aan de Neoplatonische philosophie; I. 8. 5: sed Plotinus inter philosophiae professores cum Platone princeps Libro de Virtutibus gradus carum vera et naturali divisionis ratione compositos per ordinem digerit.
voetnoot2)
Nog een andere theorie schijnt de auteur van de D. Doctr. gevolgd to zijn. In het 3e boek zijn verschillende deugden besproken, waaronder eenige der cardinaal-deugden. De ‘gherechtecheit’ vindt men vs. 22 vgg., een hoofdstuk ‘van wijsheiden’ 595 vgg., terwijl bovendien 1279 vgg. gehandeld wordt over ‘wise voersienecheit’, ook ‘wijsheit, in latine prudentia’. De ‘starcmoedecheit in latine fortitudo’ (1151 vgg.) wordt opzettelijk als ‘ene doeght van IIII doeghden cardinale’ vermeld (b. p. 101). Zij wordt verdeeld in ‘ghetroestheit (fiducia), coenheit, ghestadecheit (constantia), ghemindecheit (dit woord is onzeker, zie Jonekbloet in de Verkl. Wdl. s. v.), ende daer toe alle eersamhede’. Merkwaardig echter is het hfdst. over de ‘goedertierenheit’ vs. 929 vgg., die gesplitst wordt in pietas, en de, noch bij Cic. noch bij Macr. vermelde, benignitas, welke weer verdeeld wordt in vijf onderdeelen ‘reverentie, ontfermecheit, vrienscap, onnoselheit, eendrachtechede’. De drie laatstgenoemde zijn gemaklijk met drie onderdeelen der justitia bij Macrobius te identificeeren. Vermoedelijk heeft men hier dus met een stamboom der justitia te doen. De benignitas werd inderdaad door een peripatetisch philosoof onder deze hoofddeugd gerekend, (gelijk Thomas van Aquino Summa Theol. II. II. Q. 80. 1 § 4 in zijn overzicht der verschillende opvattingen omtrent de verdeeling der justitia herinnert).
voetnoot1)
Vgl. de Vries Wdl. op de Lsp. p. 496.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De 'Disticha Catonis' in het Middelnederlandsch


auteurs

  • Marcus Boas

  • Willem Lodewijk van Helten


datums

  • oktober 1912