Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118 (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.45 MB)

Scans (30.99 MB)

XML (1.31 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118

(2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Berry Dongelmans
Twee pathologen-anatomen ontleden achttiende-eeuwse denkwereld

1800. Blauwdrukken voor een samenleving / Joost Kloek, Wijnand Mijnhardt, Eveline Koolhaas-Grosfeld. - Den Haag: Sdu Uitgevers, 2001. - 621 p.; 28 cm (Nederlandse cultuur in Europese context; 2)
ISBN 90-12-08562-4 (geb.) Prijs: € 45, -

De letterkunde rond 1800 was tamelijk armetierig. Afgezien van efemeer drukwerk als vlugschriften in proza of versvorm of het bij uitstek tijdsbestendige repertoire van volksboeken en andere populaire lectuur, was de literaire boekproductie niet veel soeps. Het eerder zo gerespecteerde heldendicht had zijn tijd gehad en ook voor de embleembundel en het hofdicht kreeg men de handen niet meer op elkaar. Het verhevene in de toneelstukken had eveneens afgedaan, hetgeen werd gemarkeerd door het feit dat in de toneelstukken prozatekst de versregels verving en vorsten en helden het veld moesten ruimen voor ‘burgers’. De roman begon

[pagina 362]
[p. 362]

weliswaar steeds meer terrein te winnen, maar wat er aan romans op de markt verscheen, bestond voor het grootste deel uit uitheems werk. Het literaire leven speelde zich met name af in dichtgenootschappen, waar sociabiliteit en voordracht in hoog aanzien stonden. En ook daar werd de verheven classicistische poëzie van de imitatio langzaam maar zeker vervangen door de meer individuele, spontane natuurlijkheid van de dichter zelf.

Het bovenstaande vormt een korte samenvatting van het eenentwintigste hoofdstuk uit het ijkpuntenboek 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, waarin J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt onder de titel ‘Letterkunde: regels, gevoel, idee’ aandacht besteden aan de literaire ontwikkelingen rond 1800. In het eropvolgende hoofdstuk ‘Letterkunde: karakter, canon, competitie’ werken ze de aard en doelstelling van de roman verder uit. Ze functioneert niet alleen als ‘gids voor mensenkennis en leerboek voor de deugd’, maar ook als een zedenkundige spiegel die de lezer(es) zichzelf moet voorhouden. Ideeën omtrent nationale identiteit en opvoeding worden er, soms in de verpakking van een spannend verhaal, in exemplarische zin in doorgegeven. De romans van met name Wolff en Deken spelen een belangrijke rol en het zijn deze romans die we regelmatig ook elders in het boek tegenkomen. De beide hoofdstukken zijn in menig opzicht conceptueel van aard en vormen daarin geen uitzondering op de rest van het boek. Want wie het boek van kaft tot kaft doorleest, wordt meegevoerd in een verzonken verleden, waarvan vooral een groot aantal ideeën en concepten tot leven is gebracht.

De compositie van het boek is in vieren, waarbij ‘Blauwdrukken voor een samenleving’ (hoofdstuk 9-17) ook als deeltitel fungeert. Daarnaast schragen, behalve het voorwerk (1-3) de delen ‘Contouren van een communicatiegemeenschap’ (4-8), ‘Een nationale taal, wetenschap en kunst’ (18-24) en ‘Weerbarstige werkelijkheid’ (25 en 26) het boek. Elk van de vier deeltitels is op zijn beurt onderverdeeld in een aantal hoofdstukken. Het boek biedt verder, tussen hoofdstuk 17 en 18, een honderd pagina's tellende afdeling ‘Reportages’, die - typografisch onderscheiden en rijk geïllustreerd - is samengesteld door Eveline Koolhaas-Grosfeld.

Hoofdstuk 9 ‘Utopie en toekomstverwachting’ (twee pagina's) is het kortste en dient als opmaat tot het gedeelte ‘Blauwdrukken voor een samenleving’, dat gewijd is aan ‘de dromen achter de tekentafel van de ideale maatschappij’. De lezer is dan inmiddels via de eerste acht hoofdstukken grondig ingewijd in de achttiende-eeuwse maatschappij, onder meer in de ontwikkelingen die er op tal van terreinen plaatsvonden en in een manier van denken omtrent diverse begrippen in hun achttiende-eeuwse context. De contrasten met de nieuw groeiende concepten komen daardoor beter uit de verf.

Als eerste wordt het burgerbegrip op de weegschaal gelegd, daarna de voorstelling die buitenlanders ventileerden ten aanzien van de invulling van dit burgerbegrip en de daarmee samenhangende afname van de internationale allure van de Republiek. Regelmatig nemen beide auteurs stelling tegen gangbare opvattingen: niet alleen tegen die van tijdgenoten, maar ook tegen wat historici er van gemaakt hebben. ‘Tegen deze interpretatie valt wel het een en ander in te brengen’, polemiseren Kloek en Wijnandt tegen de opvatting dat burgerlijke elites van de Middeleeuwen tot diep in de twintigste eeuw bezig zijn geweest hun eigen ‘praktisch onveranderlijke burgerlijke waardenschaal aan een onwillige onderlaag op te leggen.’(p. 166).

Het boek biedt, zoals gezegd, vooral een beschrijving van conceptuele veranderingen. Heel veel échte mensen tref je in het boek dan ook niet aan, of ze moeten als representatieve spreekbuizen van de diverse besproken concepten ten tonele worden gevoerd. Alle ideeën aangaande begrippen als ‘burger’, ‘religie’, ‘beschaving en opvoeding’, ‘natiebesef’ zijn geformuleerd in achterafconstructies, waarvan het de vraag is of ze door de tijdgenoot zo zijn ervaren als Kloek en Mijnhardt ze ons presenteren. In elk geval niet door het gros van de Nederlanders anno 1800, maar vooral door een klein en beperkt elitair clubje van smaakmakers. Daarbij gaat het - en het wordt regelmatig herhaald - om niet meer dan vijf tot zeven procent van de huishoudens, die met enige regelmaat kennis kregen van nieuwe ideeën (p. 205). De discussie omtrent de nationale ideologie zou vooral een aangelegenheid van een culturele elite zijn geweest (p. 241).

De mentaliteit van deze elite bestond er vooral uit om te opereren en te manoeuvreren vanuit haar min of meer florissante positie en vanuit een contente en prudente houding, waarbinnen sociabiliteit een belangrijke rol speelde. Zo'n term maakt de geschiedenis hanteerbaar en herkenbaar, aangezien het individu van toen zich, net zoals nu, graag met gelijkgestemden in

[pagina 363]
[p. 363]

clubverband verenigt. Daarbij is de idee dat de mens voortdurend bezig is met de inrichting van de samenleving even herkenbaar. Ook wij bevinden ons in een fascinerende tijd, waarin het virtuele en digitale monster een aanval doet op onze traditionele belevingswereld en dat we kunnen bevechten, omarmen of integreren. In die betekenis is de titel ‘Blauwdrukken voor een samenleving’ mij iets te vlak. Alsof de geschiedenis van welke periode dan ook niet een voortdurende aanpassing is aan eigentijdse problemen, wensen en eisen. De mentale fictie om anno 1800 op een snijpunt van twee eeuwen te staan, of op de drempel van een nieuwe tijd, of aan het begin van een periode dat alles anders zal zijn, ze blijft voor historici een ijkpunt, maar voor de tijdgenoot in de beleving een jaar als alle andere.

De anatomie van de achttiende-eeuwse denkwereld krijgt, naarmate de lezer verder in het boek komt, steeds meer body. De mogelijkheid om terug te grijpen naar wat al gezegd is, wordt steeds groter. Zo weten de auteurs langzaam maar zeker een min of meer geïntegreerd of integraal beeld op te roepen, waarin alles een plaats krijgt. Een boek als dat van Kloek en Mijnhardt brengt de afzonderlijke disciplines op een zodanige manier voor het voetlicht, dat monodisciplinaire oogkleppen in de toekomst voortaan uit den boze zijn. Alles wordt in samenhang met elkaar bekeken, gewikt en gewogen en op een doorwrochte wijze maken ze duidelijk welke verbanden er zijn en hoe door wederzijdse bevruchting de diverse maatschappelijke, politieke, culturele en godsdienstige werelden op elkaar inwerken en met elkaar samenhangen.

De optiek van waaruit Kloek en Mijnhardt de periode rond 1800 benaderen, is die van de cultuur, waarbij de literatuur prominent aanwezig is. De theorie rondom diverse concepten verduidelijken ze op verschillende plaatsen in het boek middels trefzeker gekozen citaten. Zo fungeert de fictieve Abraham Blankaart (uit de roman Sara Burgerhart van Wolff en Deken) als regelmatige getuige, bijvoorbeeld in godsdienstzaken. Bij de behandeling van het begrip ‘natie’ wordt J.F. Helmers met De Hollandsche natie als getuige opgeroepen, en bij de armenzorg worden wederom Wolff en Deken uit de kast gehaald (p. 292). Andere illustrerende passages uit de Sara Burgerhart fungeren wederom als ‘bewijsmateriaal’ waar bijvoorbeeld romanfiguren ten tonele worden gevoerd teneinde taalverschillen regionaal of sociaal te typeren (p. 431). Homogenisering van landstaal demonstreren de auteurs overigens op treffende wijze via dominees op de kansel die hun taalgebruik aanpasten aan wat de geleerden en hogere klassen spraken, dat wil zeggen: Hollands. En als de spelling langzaam maar zeker gestandaardiseerd wordt, staat Wolf wederom in het getuigenbankje (p. 432).

Opvallend is dat in de hoofdstukken over literatuur, toneel en muziek ook de godsdienst voortdurend op de achtergrond meespeelt. Bij vernieuwingen op het gebied van bijvoorbeeld de romaninhoud, het toneel en de muziek staan dominees en orthodoxen voortdurend op de rem: hoogdravende helden vervangen door herkenbare burgers was uit den boze. Het classicistische retorische toneel opzij zetten ten gunste van meer herkenbaar en verstaanbaar toneel, ook daartegen klonk het domineesprotest. Het feit dat in Nederland, net als in Engeland en Zwitserland geen ‘muzijkaal vernuft’ aanwezig was, wordt door tijdgenoot Johann Graber deels verklaard doordat ook ons land ‘in de uiterlijke plechtigheden van hunnen heerschenden godsdienst zo weinig gebruik van dezelve maaken, en aldus aan het muzijkaal vernuft eenen sterken spoorslag benemen’ (p. 517).

Hoewel de beide auteurs op ontegenzeggelijk knappe wijze de verschuivingen in een groot aantal begrippen formuleren, heeft mij als lezer regelmatig het gevoel bekropen boven de werkelijkheid te zweven. Als twee volleerde pathologen-anatomen ontleden Kloek en Mijnhardt de wereld rond 1800 die zij stap voor stap tot leven proberen te wekken. Dat lukt in de geest zeker, maar het lichaam blijft op afstand. Mensen van vlees en bloed komen we er nauwelijks in tegen; ook in het wat luchtiger gepresenteerde onderdeel ‘Reportages’, waarin met een veelheid van illustraties getracht wordt de conceptuele wereld tastbaar te laten zien, komt de achttiende-eeuwer zelf niet echt uit de verf. Daarvoor zijn de onderwerpen die er aan de orde komen ook te toevallig: reizen, hygiëne, of sport zouden evengoed een plaatsje hebben kunnen krijgen, terwijl nu tuinkunst, het gezelschapspel en volksfeesten worden belicht. Daarbij lijken de persoonlijke voorkeur of de toevallige vondsten van Eveline Koolhaas eerder de doorslag te hebben gegeven dan een verantwoorde keuze om de omringende zware kost luchtig te illustreren.

[pagina 364]
[p. 364]

De Europse context - een belangrijke doelstelling van het ijkpuntenproject - hebben de auteurs bij elk van de behandelde onderwerpen steeds nauwlettend in de gaten gehouden. Dat levert zo nu en dan interessante inzichten op inzake de Nederlandse eigenheid. Zo blijkt, dat de in heel West-Europa ingezette veranderingen op onderwijsgebied zich in de ons omringende landen vooral op het voortgezet onderwijs richtten; in onze contreien krijgt opmerkelijk genoeg het lager onderwijs echter de meeste aandacht. Ook op het gebied van de armenzorg blijkt de Republiek, in vergelijking met de omliggende staten, te kunnen bogen op een lange traditie van hoogwaardige openbare armenzorg, alhoewel deze aan het eind van de achttiende eeuw niet echt meer voldeed.

De veranderingen die Kloek en Mijnhardt constateren, worden veelal als exclusief voor de periode rond 1800 gepresenteerd. Niettemin lijken sommige veranderingen of verschijnselen van alle tijden en blijft de geschiedenis inderdaad - zoals de achttiende-eeuwer lange tijd van mening was - een herhaling van zetten, zonder merkbare vooruitgang. Als de auteurs een briesende Joan Melchior Kemper opvoeren die fulmineert tegen het feit dat de Franse cultuur exclusief vanwege haar praktische bruikbaarheid wordt gewaardeerd ten koste van een ‘inwendige waarde’, waant de lezer zich, met het Engels als vergelijkbare remplacant, in de eenentwintigste eeuw. Kempers verzuchting over ‘eene verheffing der natuurkundige en andere, in het gemeene leven dadelijk bruikbare wetenschappen, ten koste van alle wijsgeerige, bespiegelende en letterkundige kennis, en dus ook ten koste van alle eigentlijk gezegde geleerdheid’ is een verzuchting die ook menige alfa heden ten dage uit het hart gegrepen is. In die zin lijkt me ook de door Kloek en Mijnhard geconstateerde verandering van ‘nationaal versus lokaal en federaal’ naar ‘nationaal versus internationaal’ niet typisch iets van de achttiende eeuw. Wie ooit met een herindeling van gemeentes te maken heeft gehad, weet, dat het nationale gevoel anno 2002 geen enkele rol speelt, maar juist in dit soort gevallen het lokale belang het primaat zal behouden. En een opmerking over een systeem van scholair winkelen, waarmee de consument precies het soort soort opleiding kan samenstellen dat hij zelf nuttig en noodzakelijk vindt, zou zo uit een recente Memorie van toelichting van het ministerie van OC&W kunnen komen.

Zo nu en dan aarzelen de auteurs niet hun historische lijnen wel erg ver door te trekken. In retrospectief zien ze in de periode rond 1800 al de eerste tekenen van ontwikkelingen die pas veel later tot volle bloei zijn gekomen. Zo benoemen zij de periode 1770-1970 tot ‘het tijdvak van de geschiedenis bij uitstek’, dat dankzij het geloof in de vooruitgang en de beklemtoning van de natiestaat eigenlijk pas tot ontwikkeling kon komen. Ze aarzelen niet de vertrouwde schoolplaten van J.H. Isings - de eerste verscheen in 1911 - op te voeren als treffende verbeeldingen van dit nieuwe geschiedenisideaal. Daarbij wordt de geschiedenis niet meer een herhaling van zetten, een spiegel om te leren, maar gaat ze vooral functioneren als middel om de eigen (nationale) identiteit aan te ontlenen. Ze dient om de vergelijking met andere naties aan te kunnen gaan, en vooral ook om er steeds beter en beter uit naar boven te komen (p. 219-221).

Wees N.F. Sas er in NRC Handelsblad al op, dat de echte politiek te weinig aan bod komt, het boek laat tegelijk zien, dat een geïntegreerde multi-interdisciplinaire geschiedschrijving een onmogelijkheid is. Niemand heeft de kennis van alle disciplines in huis: wie de militaire, economische, boekhistorische, theologische, politieke componenten meer naar voren wil halen, heeft nog voldoende mogelijkheden een supplement of tweede deel te componeren. Het boek vormt in alle opzichten een welkom alternatief ten opzichte van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1977-1983), waarin het verleden in vele compartimenten door evenzovele contribuanten is aangeboden. Kloek en Mijnhardt werken vanuit één visie die zeker aangevuld kan worden, maar die helder en duidelijk in het ‘Woord vooraf’ geformuleerd staat. Ze hebben zich laten leiden ‘door het discours van de periode, het openbare debat dat werd gevoerd via boeken, brochures en tijdschriften en in verhandelingen en voordrachtspoëzie in genootschappen’ (p. 22).

De auteurs halen heel wat voor het voetlicht. De stijl is smakelijk en doordacht, met hier en daar duidelijke referenties naar onze eigen tijd. Dat heeft zo nu en dan een licht vervreemdend en bevreemdend effect. Het begrip communicatie is vanuit het heden al zo beladen, dat je je kan afvragen of ‘Contouren van een communicatiegemeenschap’ wel zo gelukkig is gekozen. En ook de mentale verbinding tussen achttiende-eeuwse genootschappen en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid gaat me te ver, evenals woorden als megamanifestaties (p. 446), studentenprotest (p. 434) en de goeroe Uilkens (p. 193).

[pagina 365]
[p. 365]

Het betoog is niet overdadig met cijfermatig materiaal bedeeld. Over de aantallen leerlingen op de scholen krijgen we wel iets te horen en ook wat gegevens over de bedeelden die volgens hun denominatie geld kregen (p. 294), maar verder is er kwantitatief nauwelijks iets te vinden. En al dragen de verschillende hoofdstukken vooral een essayistisch karakter, wat meer bronvermelding zou - zeker voor de lange termijn - prettig zijn geweest.

Het is verhelderend dat Kloek en Mijnhardt in hun ‘Balans’ met name de ontwikkeling van het burgerconcept koppelen aan de vervolgdelen 3 (1900: Hoogtij van burgerlijke cultuur) en 4 (1950: Welvaart in zwart wit); daarbij schetsen zij in korte penseelstreken de verschuiving van het politieke burgerbegrip rond 1800 (gelijkheid) via de culturele burgerklasse rond 1900 (exclusief en elitair) naar de individuele burger van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Het leidt tot de conclusie dat de periode 1770-1970 toch vooral als eenheid moet worden beschouwd. Daar wil ik verder niet op afdingen, maar dat - naast de politiek - ook de afbrokkeling en de tanende invloed van de godsdienst als bindmiddel een rol heeft gespeeld, is zeker. Blijft een intrigerende vraag of de geconstateerde verschuiving van groep naar individu terecht is en of er niet slechts sprake is van een áantal in essentie uitsluitend op zichzelf gerichte individuen - die de auteurs ten onrechte als groep zien. Telt uiteindelijk voor het individu niet alleen het individu? Zowel toen als nu?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken