Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 6 (1849)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 6
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.64 MB)

Scans (1189.22 MB)

ebook (7.40 MB)

XML (3.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 6

(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De onschuld des geloofs.
(Vertrouwelijke brief aan een' vriend.)

Amice!

 

Ik heb uw dagboek gelezen. Ook gij hebt dus dien bangen strijd gekend, die het hart van den jongeling vreesselijk folteren kan. Ge meendet eene uitzondering te zijn, als gij in onzen tijd zooveel hoordet spreken van de onschuld des geloofs. Men krijgt tegenwoordig weinig philosophische werken in handen of we lezen er in van het geloof der kinderlijke onschuld, en van de smart die menigen het harte breekt, als de Cherub zijner dialectische ontwikkeling hem den terugkeer verbiedt naar het verloren Paradijs. Daarmede bedoelen ze nu toch wel zeker niet 't voor waar houden van het kind dat nog geene bewustheid heeft van het aanzijn Gods; want hoewel vele wijsgeeren het begrip van geloof niet in zijn geheele beteekenis, en in al zijne momenten willen opvatten, zullen zij zulk een napraten van het kind toch wel geen geloof noemen. Die mannen schrijven echter, zooals zij verzekeren, niets of het moet logisch bewezen zijn: gij ondertusschen hebt die onschuld des geloofs niet gekend in uwe jeugd, integendeel hebt ge getwijfeld van het eerste ontluiken des oordeels af aan, eerst langzamerhand zijt ge van twijfel tot geloof gekomen. Volgens de verklaring der philosophen zijt ge dus van man kind geworden; hadt ge aan een' wijsgeer daarover geschreven, hij zoude u bewezen hebben dat het onmogelijk waar kon zijn, hetgeen gij van uzelven hem verhaald hadt. Dat schijnt zóó, zouden ze u zeggen, voor 't vulgair gezond menschenverstand, dat nog aan dialectische overweging niet gewoon is. Zoo ziet immers de eenvoudige man een regenboog aan den hemel staan, terwijl hij 't voor zeker houdt dat hij daar wezenlijk is, en toch is de geheele zaak niets anders dan eene werking der lichtstralen op zijn oog.

De beschuldiging van kinderlijk geloof schijnt ons nog al niet zoo erg te zijn. Wij kunnen niet zien, dat de waarde van vele brave mannen daardoor verminderd wordt, dat zij kinderlijk geloofden. Wij gelooven niet, dat de Allerhoogste over dat kinderlijk geloof zich zoo verontwaardigen zal. Gij verzocht mij uw dagboek eens te lezen en u te schrijven hoe het mij wel gegaan is, of gij wel de eenige zoudt zijn die dien weg bewandeldet. Gaarne wil ik u daarop antwoorden. Ik had er juist over nagedacht, toen ik onlangs weer eene dergelijke uitdrukking las aangaande 't kinderlijk geloof in een wijsgeerig werk van onze naburen. Maar wees voorzigtig, dat ge dezen

[pagina 116]
[p. 116]

brief niet openbaar maakt; want onze groote denkers zouden zeker oordeelen dat wij verkinderd zijn, dat wij van wijsgeeren kinderen geworden waren.

De Heer heeft ook mij langs dienzelfden weg als u van twijfel tot waarheid geleid, en waarschijnlijk velen met ons. Gaarne wil ik gelooven dat er menschen zijn, die opgevoed in zeer steile begrippen, eenigen tijd daaraan getrouw bleven, en later tot twijfel gekomen, aan de onbezorgde dagen hunner jeugd terugdenken als aan de onschuld des geloofs, terwijl die onbezorgdheid niet zoo zeer gegeven werd door leerstellingen die ze niet begrepen, dan wel door hun eigen gebrek aan nadenken. Zij spreken dan van de onschuld des geloofs in hunne kinderjaren; zij wanen dat alle menschen denzelfden weg bewandeld hebben, en de wereldgeschiedenis door het glas van hun subjectief oordeel lezende spreken ze van een kinderlijk geloof der nog jeugdige menschheid. Zoo zouden wij, van ons subjectief standpunt oordeelende, juist het tegenovergestelde in de geschiedenis der menschheid kunnen vinden.

Nog staat mijn kinderlijk leven en mijn jongelingsverlangen duidelijk voor mijn geest. Ja, nog herinner ik mij klaar hoe ik eens als kind heel gerust was nadat ik gelezen had; zalig zijn ze die niet zullen gezien en nogtans zullen geloofd hebben. Ik twijfelde niet, ik nam aan dat er een God, eene onsterfelijkheid was, gelijk ik het even stellig geloofde dat er spoken waren, zoo als uit de vertellingen van mijne stokoude grootmoeder bleek, ja zelfs de sprookjes van Moeder de Gans verwekten bij mij geen twijfel. Ik had er geen 't minste belang bij om anders te denken, dan ik alle andere menschen hoorde spreken.

Toen het nadenken begon te ontwaken, waren mijne eerste gedachten aangaande God en het eeuwige leven twijfelingen. Nog had ik natuurlijk geen denkbeeld zelfs van wijsbegeerte; nog had ik geen Rousseau of Voltaire gelezen, die zorgvuldig uit mijne handen gehouden werden. Vruchtbaar als de konijnen waren de twijfelingen en weldra kwam mij het bestaan van God en onsterfelijkheid hoogst onzeker voor. Niet omdat ik 't wenschte dat er geen God zoude zijn, twijfelde ik, o neen, ik verlangde smachtend naar zekerheid. Dikwijls heb ik met tranen in het gebed geworsteld om een teken, een woord van den hemel, dat zekerheid aan mijn onrustig hart zou geven. Geen geluk was mij zoo groot, zoo heerlijk, dan de zekerheid te hebben: er is een God. Het bange zweet kon mij uitbreken, als ik in de eenzaamheid ter prooi was aan mijne onrustbarende gedachten. Hoe dikwijls heb ik met ingespannen aandacht de bewijzen overwogen, die men voor Gods bestaan had aangevoerd. Een enkel woord van een anderen denker was genoeg om het standpunt onder mijne voeten weg te rukken, hetwelk ik met zoovele moeite beklommen had. Men had mij niet opgevuld met eene menigte van leerstellingen, men had mij het Evangelie doen kennen van zijne beminnenswaardigste zijde. Edele denker van den nacht, wijsgeerige dichter Young, hoe dikwijls hebt gij mijne lijdende ziel getroost, als gij mij in het vuur uwer verbeelding medesleeptet, en door uwen dichterlijken gloed mij als in magnetisch rapport met u plaatstet en mij overhaaldet om naast u geloovig neder te knielen voor den Schepper des Heelals. Nog herinner ik mij levendig hoe uw ‘desespoir’ Lamartine! mij in een oogenblik van de hoogte mijner verbeelding nederwierp in den kouden afgrond des twijfels.

De schrikkelijkste denkbeelden konden

[pagina 117]
[p. 117]

mij ontstellen. Eenzaam stond ik daar in het midden der menschen wereld, die schijnbaar geloofde, wat ik niet gelooven kon. Met niemand kon ik vertrouwelijk spreken over den toestand van mijn hart. Als men met God en godsdienst spot, vindt men bij velen verschooning niet alleen, maar aanmoediging zelfs. Maar als men God zoekt en Hem niet vinden kan, als men door ernstig nadenken twijfelt aan het bestaan van Hem, dien men zoo gaarne aanbidden en beminnen zou, dan wordt men wel eens van waanwijsheid beschuldigd. Hoe dikwijls wenschte ik met een man in kennis te zijn dien ik vertrouwelijk raadplegen kon, die de dwaasheid mijner redeneringen aantoonen wilde. Het was niet van 't werken, zoo als mijne moeder meende, dat mijne kleur verbleekte, het was niet alleen de zwakheid van mijn nerveus gestel, die mij gejaagd en vreesachtig maakte. Twijfel was de worm, die aan mijne levensvreugde knaagde, die mij het zoo dikwijls beschreven geluk der jeugd ontroofde, zonder de kracht der verzoekingen te verminderen. Was dat nu wijsbegeerte? Ik twijfelde zelfs eerst of er wel ooit een Cicero zoude geleefd hebben, was dat nu wijsbegeerte? neen, het was onkunde; want zoodra ik meer historische kennis verkreeg, moest die dwaze twijfeling wijken.

Langzaam, zeer langzaam begon de kracht te verminderen, waarmede de twijfel mijne ziel bestormde. En wat versterkte mijn geest tegen de kracht, waarmede de twijfel opstormde tegen al de wallen die ik tegen hem opgeworpen had? Was het de wijsbegeerte? Ik begreep ze niet. De Almagtige onderrigtte mij. Ik stond voor het sterfbed mijner moeder. Dat oog, ik gevoelde het, dat mij altijd zoo liefdevol had aangestaard, was niet voortgebragt om door wormen gegeten te worden. Dat hart, dat zoo zelfverloochenend, zoo vol van liefde voor mij klopte, was niet geschapen om luttel spijs voor 't gedierte te zijn. De natuur, zegt de wijsgeer (natura naturans) brengt in haar streven naar zelfaanschouwing, in haar worstelen om steeds hooger en hooger gewrochten voort te brengen, in hare electrische, magnetische, chemische processen eindelijk het wezen voort, in hetwelk de bliksemstraal der bewustheid schittert. Maar de verklaring van het voortbrengen eener moeder gaf nooit eene natuurphilosophie. Neen, die moeder was niet geschapen, om na als weduwe met groote zorg voor hare kinderen te hebben geleefd, en na een leven van zelfverloochening voor hun geluk geene andere bestemming meer te hebben dan eenige vruchtbaarheid te geven aan de aarde, die haar stoffelijk overschot bedekte, geene andere bestemming dan om het gras op haar graf wat weliger te doen groeijen.

Eerst langzaam kwam mijne ziel tot rust en kalmte. Gij ziet, mijn vriend! hoe ook ik denzelfden weg bewandeld heb. En niet alleen was het met ons zoo gesteld. Herinnert gij u de jongelingen, die wij in onzen academietijd gekend hebben? Hunne gesprekken, hunne daden, getuigden die van onschuld des geloofs? Slaan wij een oog op de groote massa des volks, vooral op de meer geringe standen, waar het verstand nog weinig ontwikkeld is, waar men vooral geen philosophisch bewustzijn verwacht, vindt men daar zooveel geloof? Hoe dikwerf hoort men van onkundige, al zeer oppervlakkig denkende burgers, dat alles uit de natuur komt, welke uitdrukking zij niet eens verstaan. En wat het onschuldig geloof aangaat der volkeren in hun kinderlijken leeftijd, bewijst de geschiedenis van Israël juist het tegendeel: eeuwen

[pagina 118]
[p. 118]

waren er noodig eer het volk vast in het geloof werd aan den Eenigen God; slechts door aardsche straffen werden zij gehouden binnen de palen der Mozaïesche wet. En die mannen, die het sterkste waren in 't geloof, waren zij ook altijd de onkundigsten, de minst ontwikkelden naar het verstand?

Onze tijd is voorzeker niet de mannelijke leeftijd van de mondig geworden menschheid. Men spreekt altijd van nieuwe beginselen die geboren worden, van nieuwe krachten die zich ontwikkelen, van zaden voor de toekomst gestrooid, van worstelingen der volken naar een beteren toestand, men is zich zelfs niet bewust van hetgeen men wil. En wat zien wij in dien toestand zoo ver van den mannelijk meer bezadigden verwijderd, waarin zich zoovelen naauwelijks boven het wereldbewustzijn verheffen? Het is een tijd niet van onschuldig geloof, maar van twijfel zelfs aan het bestaan van God. Een wijsgeer in Frankrijk proclameert den ondergang van het monotheisme en eene menigte apprecieert zijne leerstellingen. Er zijn mannen in Duitschland, wier bewustheid tot zoo exorbitant eene. ontwikkeling gekomen is, dat zij zichzelven voor goden houden. Las men ooit stouter aanvallen tegen het historische Christendom dan tegenwoordig? Kan er kinderachtiger streven gedacht worden dan dat van 't grove socialisme? Hunne denkbeelden van gelijkheid, vrijheid, en broederschap behooren zij te huis op het grondgebied waar de kinderen der natuur, de nomadenvolken wonen, of daar waar beschaafde natien zijn? Zou 't socialisme de maatschappij niet terugbrengen tot haar meest kinderlijken leeftijd? En nu predikt dat socialisme ook de onschuld des geloofs?

Ik voor mij, waarde vriend! zal het doel van mijne werkzaamheden bereikt hebben, mijn innigst gebed zal verhoord zijn, als ik eens in kinderlijk geloof mag sterven. Wat heeft men dan te denken van die verzekeringen der wijsgeeren aangaande het geloof van 't kinderlijk hart, in hunnen zin verstaan? Het is weer eene van die vooronderstellingen, waarmede wijsgeeren zich vermaken, die absoluut zonder vooronderstellingen willen zijn. Men wil in onzen tijd vooral wijs zijn, en er bestaat voor vele menschen geen beter wapen om hen van 't geloof af te schrikken, dan de bewering dat het kinderachtig onnoozel is te gelooven. Door te twijfelen zoekt men niet zelden den naam van een philosophischen kop, een titel waarop zij dan niet weinig trotsch zijn, al hebben zij nooit iets anders van philosophie gelezen dan de werken van Voltaire. Door het Evangelie te bestrijden rangschikt men zich onder de mannen, door het bestaan van God te loochenen onder de esprits forts. De wijsgeer denkt, logisch gaat geloof voor twijfel, en derhalve stelt hij eene vooronderstelling op, die misschien door zijne individuële levensgeschiedenis wordt bevestigd, maar toch niet anders dan eene vooronderstelling is, die in philosophisch gewaad gehuld, gemonteerd met al de modeornamenten van onze eeuw, den onnadenkenden mensch verschalkt.

D-l.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken