| |
| |
| |
Het sprookje van Myrrha.
Toen Myrrha ter wereld kwam, werd zij geschaakt door de schoone tooverfee Idea, die haar meevoerde naar het wonderschoone eiland Dichtersheim, gelegen in het midden van den eindeloozen, blauwen oceaan.
Met de teederste zorg en de grootste liefde wijdde de fee zich aan de opvoeding van haar kleine beschermeling. Met koninklijke weelde werd zij omringd; met de meeste nauwgezetheid ingewijd in al de wonderen van Dichtersheim.
Myrrha was een alleraardigst klein meisje geworden, met krullende, ravenzwarte lokken en groote, mooie oogen, diepblauw als de eindelooze zee voor het witte, marmeren paleis van Idea.
Zij was de kleine gebiedster van Dichtersheim en al haar dagen vlogen heen in een bestendigen roes van liederen, bloemen en zonneschijn.
In den grooten, wonderschoonen tuin achter het witte paleis sleet de kleine Myrrha een groot deel van haar dag. Elke bloem, die er hare geuren spreidde, vertelde aan het gelukkige meisje eene mooie geschiedenis, en iedere vlinder, die als levend edelgesteente in het gouden zonnelicht wiekte, fluisterde in haar oor een heel aardig lied van vreemde, wonderlijke zaken.
In het midden van den tuin, in een laagte, gehuld in droomvol halfduister, sliep een kleine vijver, omringd door donker, zingend loover. De slanke popel klom er reuzenhoog naar den hemel, als de ziel van een dichter, die rijzen wil uit de gemeenheid van omlaag naar de reinheid in de hoogte, en zag kalm neder op den pijnboom, die zoo hoog klimmen wilde als hij; de tuya spreidde haar takken open in den vorm van een reusachtigen waaier en de treurwilg liet zijn loover
| |
| |
hangen over den vijver en klaagde aan de donkere, slapende wateren het lied van zijn eeuwigen weemoed.
En stil, als geesten, drijvend over de vlakte der wateren, roeiden zwarte zwanen in de schemering.
En het meisje van twaalf jaren vertoefde gaarne op deze sombere plaats; een ongekende macht, waarover zij zich nog geene rekenschap wist te geven, hield haar telkens terug bij dit slapend, droomend water en deze plechtige, zwarte zwanen.
Zekeren dag ontdekte zij heel in de diepte, schier gansch verborgen onder het hangend loover van den treurwilg, een mooie marmeren groep. Met kloppend hart en gevouwen handen keek zij naar het beeld, dat daar roerloos stond in zijn marmeren witheid.
Zij kon maar niet begrijpen, hoe zij het vroeger niet bemerkt had... Het was zoo schoon, zoo indruk wekkend schoon, maar het stond daar ook zoo eenzaam en zoo vergeten...
En zij keek naar den jongen, schoonen man met de lange lokken en de lier in de hand, en zij staarde naar de jonge, schoone vrouw aan zijne zijde, die een krans van lauwerbladeren om zijn edel voorhoofd drukte; en 's avonds vertelde zij alles aan Idea en vroeg in haar kinderlijken eenvoud wie die schoone jonge man en die mooie vrouw wezen mochten.
Zwijgend hoorde Idea alles aan. Toen streek zij met de hand liefkoozend over de zwarte lokken van het schoone kind.
‘Kom, mijn lieveling, laat ons gaan.’
‘Waarheen?’
‘Volg mij; gij zult het dadelijk zien.’
Het meisje was bang, want Idea was zoo zonderling, zoo geheimzinnig, en dat was ze anders toch nooit.
Zwijgend traden zij over de witte treden, die voerden naar den grooten, schoonen tuin. De nacht was gekomen met zijn oogen van sterren en droomend rees de zilverblauwe maan boven het donkere, zachtbewogen loover.
Dat was een heilige nacht, en het schoone kind voelde den
| |
| |
indruk van dien hoogen, plechtigen ernst als een verre, nog beschroomde veropenbaring dalen in haar kleine ziel.
Zóó kwamen zij vóór het beeld aan den vijver. En weer keek Myrrha bewonderend op naar dien slanken, jongen man met de lange lokken en het mooie speeltuig.
‘Kniel zachtekens neer, mijn lief kind.’
Met heiligen schroom en gevouwen handen zakte het kleine meisje op de knieën vóór het wonderbare beeld, en zag naar de witte en blauwe bloemekens, die met gesloten kelkjes mijmerden in het gras en in het maanlicht, dat bleek en zwijgend door de takken zeeg, straalden als zoovele uit den hemel gevallen sterretjes.
Nu dorst zij niet opzien naar omhoog, want zij voelde dat een plechtig oogenblik in haar leven gekomen was.
Een zachte hand gleed liefkoozend door den zwarten nacht harer lokken.
... En nu luisterde zij, met heiligen eerbied, naar de woorden, die als een zachte, melodieuze muziek vloeiden van de lippen der toovergodin.
‘- Ik heb u gebracht voor den jongen, schoonen god, wien de mooiheid van woord en klank en beeld gewijd zijn in eeuwigheid. De menschen van de Aarde heelen hem Appollo, maar in Dichtersheim wordt hij door de geesten en de bloemen en de sterren aanbeden als de God der schoonheid. Hij zal voortaan uw God zijn, en heel uw jeugd zal een offer wezen op zijn heerlijk stralend altaar. Kom, schouw nu uw God in de oogen, en hij zal u wijden tot de priesteres van de eeuwige Schoonheid...’
Nu zag Myrrha op, en keek van de gevallen sterretjes op den grond naar de verre, verheven sterren, die droomend nederblikten op den jongen, schoonen God onder het treurende wilgenloover.
Plechtig drong het zilverblauwe licht der maan door de bladeren en schiep een symphonie van bleekblauwen luister om het edele hoofd van den schoonen, zwijgenden god.
| |
| |
En het jonge meisje, opziende naar het witte beeld in den bleekblauwen maneschijn, had een intuïtie van ongekende, wonderlijke zaken, van een nieuw leven, dat in den stillen nacht nederdaalde over haar uit de marmeren heerlijkheid van het zwijgende beeld.
... En de treurwilg liet zijn weenend loover hangen over den kleinen vijver en klaagde aan de donkere, slapende wateren, het lied van zijn eeuwigen weemoed.
... En stil, als geesten, drijvend over de vlakten der wateren, roeiden zwarte zwanen in de plechtigheid van den zomernacht. -
. - En Myrrha, die ontvangen had de wijding der Onsterfelijkheid, nam, sinds dezen heugelijken nacht, óp in hare ziel de duizenden impressies van het nieuwe, schoone leven rondom haar. In den beginne slechts louter gevoel en aanschouwing, kwam alles langzamerhand meer en meer tot helderheid en bewustzijn in de ontwaakte ziel van het schoone meisje, en weldra, na heerlijke uren van diepgevoelde droomen en wonderlijke gewaarwordingen, welde menigmaal tot hare rozen lippen een innig lied van mooie woorden en zoete muziek, geboren uit de geheimzinnige ingevingen van den schoonen god en de duizendvoudige stemmen van bloemen en vogelen en sterren.
En Myrrha zong dat lied, dat met onweerstaanbaren aandrang uit haar hart omhoogkweelde naar hare lippen, bij klaarlichten dage aan den gouden zonneschijn, en de vogelen staakten hun eigen zang, omdat zij vonden dat die niet halen bij den hare, de vroolijke visschen dreven trager en met ingetogen ernst door de luisterende wateren; de vlinders verborgen in zalige ontroering hun kopje aan het schuldelooze hart der roode, koninklijke lelie; de hooge boomen wuifden met hunne bladerrijke kroon en fluisterden aan elkander de schoone, wonderbare melodie; en heel in de diepte luisterde de bleeke waterroze en neurde het lied van Myrrha over aan de geheimzinnige geesten van het water.
| |
| |
Hoog uit den hemel daalden de blanke duiven, die dreven rondom het witte paleis van Idea en vlijden zich als vlekkelooze droomen neer op de schouders van het schoone meisje, die haar lied zong in den zonneschijn.
Als de nacht was nedergedaald en de sterren, als zoovele gouden bloemen hare lichtende kelkjes openden in den azuren hemel van Dichtersheim, zat Myrrha droomend neder aan de voeten van den jongen, schoonen god en fluisterde in mooie klanken de liederen, die in heur hart geboren werden. Stiller lagen de wateren in de duisternis, wachtend op de wijding van het lied; dieper liet de wilg zijn loover hangen en plechtig stil in hun hoogen, heiligen eerbied dreven de zwarte zwanen naar den oever, waar Myrrha uitzong heel den jubel harer ziel, en bleven nu roerloos, onbewegelijk rustend op dezelfde plaats, als zwarte, vormlooze vlekken in den bleekblauwen maneschijn.
Zoo werd Myrrha twintig jaar. De mooiste harer liederen had zij geschreven en bewaard als een heiligen schat. Daartoe gebruikte zij het groote, ronde blad der zilverlinde en schreef erop met den slanken stengel van de roos, dien zij doopte in der beken helder water. Dit vocht, in aanraking gebracht met het blad der zilverlinde door den stengel der roos, veranderde in fijne, sierlijke letters van het zuiverste goud.
Zekeren dag, enkele weken na haar verjaardag, dat Myrrha een harer mooiste liederen voorlas aan Idea, maakte de uitdrukking van bewondering en extaze op het gelaat der tooverfee eensklaps plaats voor een trek van vreemden, hoogen ernst.
Myrrha las niet door. Idea sprong op en trok het jonge meisje mee naar buiten.
Toen gleed een zilveren wolk over den luister van de gouden zon en verborg voor één enkel, vluchtig oogenblik aan bloemen en vogelen en winden de weelde van haar koninklijk gelaat.
| |
| |
‘Het oogenblik is gekomen,’ sprak Idea plechtig. ‘Het teeken is verschenen in de hoogte en aan dien wenk moet Idea gehoorzamen als een kind. Kom mee met mij.’
Idea nam het ontstelde meisje bij de hand en ging met haar voort door de zonneweelde van Dichtersheim, verder, altijd verder, stil en sprakeloos.
‘Waar gaan we heen, Idea?’
‘Naar het Noodlot!’
.... En zij trokken beiden verder door den zonnigen middag, de schoone, ernstige vrouw en het twintigjarige, schuldelooze meisje; zij gleden sprakeloos voorbij de wonderheden van den grooten, schoonen tuin en Myrrha zag weer met heiligen eerbied op naar den jongen, steenen God aan den kleinen vijver; zij schreden door de heerlijke weiden met de zilveren beken, langs de hooge, plechtige boomen, reuzig staande in de wijding van de gouden zon; zij zweefden door de maagdelijke bosschen, waar een enkele vogel zijn weedom zong in de stilte, waar de woudbloemen geurden in de schemering en de beken vloeiden in de droomenvolle diepte.
Het werd eenzamer en stiller rondom haar beiden; nu en dan jubelde nog een lied uit het zachtbewogen loover in de hoogte; nu en dan wiekte een enkele, vergeten vlinder uit het hart eener verlaten bloeme, en steeg als een woord van droefheid in de zware, middagstille lucht.
Angstig drukte Myrrha de hand van hare geleidster. Neen, zóóver was ze nog nooit geweest; het was hier ook zoo eenzaam, zoo droevig, zoo drukkend stil en zwaar... Was dat de weg naar het Noodlot?
Wat was dat - het Noodlot?
‘Idea!’
‘Wat is er, Myrrha?’
‘Ik wil terug - ik durf niet meer verder!’
‘Terug? Waarheen?’
Myrrha keerde zich om en wees naar den horizon. Een
| |
| |
walm van zoete, verwijderde geuren, een onhoorbare melodie van jubelende liederen, een trillend gewiek van duizenden vlinders, kwam uit den verren gezichteinder, leefde en juichte in de weemoedzware lucht om haar heen en kuste het gloeiende voorhoofd van het jonge meisje.
‘Daarheen wil ik terug! - dáár - naar de bloemen en de zon!’
Maar Idea trok de jeugdige dweepster verder mee. Met gebogen hoofde volgde Myrrha de schoone toovergodin. Zij voelde, dat het niet anders kón, en berustend volgde zij nu den eenzamen weg naar het Noodlot.
‘Zie om u heen, Myrrha.’
Nu keek zij op. Het was geen vizioen meer van bloemen en zonne, die heur naar schoonheid dorstende oogen drenkte, maar een wezenlijkheid van strenge, neerdrukkende verlatenheid. Om haar heen lagen naakte rotsen als gevallen steenen reuzen; nergens zag zij bloemen of loover, nergens een bron of een beek. Zij stond op het hoogste punt van het naakte, grijze landschap met zijn onveranderlijk blauwen hemel, die op de rotsen drukte als een reus van azuur, en legde de hand op het hart, als voelde zij ook daar het gewicht van het zware, steenen vergezicht.
Nu zag zij achter zich en een kreet van angstige verrassing ontsnapte aan hare lippen. Een zwarte massa, onduidelijk op het eerste zicht, rees ernstig en zwaar vóór haar blik. Het was een soort paviljoen, heelemaal opgetrokken in zwarten, glinsterenden steen. Idea hief de zware, donkere gordijnen vóór den ingang op en wenkte Myrrha om binnen te treden. In het midden van het paviljoen, waarvan de binnenwanden straalden in den reinen luister van albast en porphier, stond een fraaie, gouden vaas met vier bloemen van ongewone schoonheid. Geen bloeme der aarde kon het halen bij één enkele van haar en de weelde van roode en gele rozen, de pure blankheid der maagdelijke lelie en de ééndaagsche, op aarde ongeëven- | |
| |
aarde witte heerlijkheid van de bloem der trotsche victoria regia, zijn maar kleine, onooglijke glanspunten tegenover den wijdstralenden, weelderigen, alles drenkenden zonneluister, die ademde en trilde in de majesteit dezer vier bloemen uit de fraaie, gouden vaas.
Myrrha boog het hoofd en wachtte. Zij voelde eindelijk komen over haar heel jong leven de strenge ernst van het Noodlot.
En Idea wees plechtig naar de vier bloemen in de gouden vaas en sprak, diep en zwaar in de hooge, heilige stilte:
‘Het Noodlot heeft u aangesteld als de verzorgster dezer vier bloemen. Die eerste met haar witte bladeren is de Wijsheid; de volgende de Werkzaamheid, die des te weelderiger bloeien zal, naarmate de eerste beter wordt verzorgd. Die fraaie, hemelsblauwe bloem is de Eerlijkheid, en die laatste, met haar eenigszins droefgeestig uiterlijk en haar ernstige, purperen kroon is het Berouw. Zij overleeft al de andere en wanneer de drie eerste gestorven zullen wezen, kan de goede verzorging der laatste haar alle weer geur en bloei terugschenken. Elken dag, van zoohaast de zon haar hoogste punt in den hemel bereikt heeft, tot wanneer zij sterven gaat in het Westen, moet gij hier tot hare verpleging aanwezig zijn. Het overige van uw tijd kunt gij naar goeddunken besteden. Dit echter moogt ge niet vergeten: als de laatste bloem haar kelk naar de aarde buigen zal om te sterven, zal het onverbiddelijke Noodlot uw eeuwigen ondergang bewerken. Een uur na den dood der purperen bloem van het Berouw, zal Dichtersheim en al zijne wonderen verzinken in de zee.’
Nu verdween de strenge ernst van het schoone gelaat der toovergodin, en met een stillen glimlach als een glorie van den dageraad om de lippen, nam zij het jonge meisje bij de hand en ging met haar over de naakte rotsen van het eenzame land.
Toen Myrrha terug was in de weelde en de bloemen van Dichtersheim, stond de zon laag aan den blozenden horizon.
| |
| |
Vreemde geluiden gingen door de bladeren en lange grijze sluiergewaden hulden de boomen in een elegie van stillen weemoed Zwijgend, de handen plechtig gevouwen als tot een heilig gebed, ging Myrrha haar dagelijksche offerande doen aan den jongen, steenen God. Liefderijk strooide zij de heerlijke roode rozen om zijn bleeke, marmeren Schoonheid en boog toen het zwartgelokte hoofd in de heilige wijding van den komenden nacht.
De sterren ontwaakten boven haar, één voor één, en zij voelde dalen om zich heen, in de eenzaamheid van den plechtigen schemer, de berusting in haar nieuwe leven en de kracht, om de wegen van haar noodlot te bewandelen tot het einde.
In de eerste dagen ging alles naar wensch. Myrrha vond zelfs vermaak in de trouwe verpleging der vier mooie bloemen en smaakte een zoet genot in het gebruik van de kleine zilveren spade en den lieven kristallen gieter, die Idea in het zwarte gebouw voor haar had achtergelaten. Dat alles was nieuw voor het jonge meisje, en die nieuwheid oefende op haar zonnige, jeugdige dichterziel een ongekende aantrekkingskracht uit. Het sterven van de zon in het bloedende westen scheen haar dubbel schoon na zulk een namiddag van nauwgezette plichtsbetrachting; het gewiek der vlinders in den avondschijn, het gefluister der bronnekens in de lommerstille diepte en het geuren der bloemen in den weeken avondwind spraken inniger en dieper tot haar ziel dan ooit voorheen in haar zonnigste dagen van onbezorgde levensweelde.
Myrrha had een nesteken van tortelduifkens ontdekt in den schoonen tuin rond het witte paleis. Haar jeugdig hart ging open bij den aanblik dier lieve, schuldelooze diertjes, en voortaan bracht zij gansche morgenden door met de voeding en de verpleging van het bekoorlijke nestje. Dan zong zij liedekens naïef en fijn, waarin zij haar lieve torteltjes verheerlijkte met aandoenlijk gevoel en hoog simpele woordekens. Zoo ver- | |
| |
gat zij wel eens dat de zon reeds lang haar hoogste punt bereikt had en de vier fraaie bloemen ginder ver, heel ver, in dat zwarte land van haar Dichtersheim, vergeefs wachtten op het schoone meisje en haar nuttigen arbeid.
Het gedrag van Myrrha was onverstandig en zekeren dag, dat zij langer dan gewoonlijk vertoefd had bij haar nesteken van tortelduifjes en in haar naïeve, dwepende zaligheid een heel nieuw lied gedicht had, vond zij de witte bloem der wijsheid stervend op den grond. Die der werkzaamheid liet treurig hare bladeren nederhangen, als smartte haar het vroegtijdig heengaan harer stille, bleeke zuster.
De zomer kwam over Dichtersheim. Weelde gloeide door het wonderschoone eiland. Heerlijk geurden de ontelbare bloemen in den gouden zonneluister. Myrrha vond het zoo drukkend des namiddags in het zwarte paviljoen te verblijven, te werken met de kleine zilveren spade en de drie laatste bloemen te laven met haar mooien kristallen gieter. Als de zon reeds lang naar het verre westen daalde, was Myrrha dikwijls nog niet eens naar het geheimzinnige paviljoen geweest, maar lag in een donkere, schaduwrijke grot en zag droomend, door een kleine opening van haar stille verblijf, naar de groote zon, die in het verre westen verbloedde, en liet nog eens komen over zich heen de duizenden stemmen van vogelen, beken en winden, die zij dien dag had opgevangen in haar ruime ziel en daar, in de suggestieve stilte en halve duisternis van de droomenvolle grot, kwamen al die geluiden en indrukken tot heldere openbaring in menig aandoenlijk lied, dat zij opschreef op de groote bladeren der zilverlinde.
... En de bloem der werkzaamheid kwijnde weg en stierf.
Myrrha weende. Zij dacht aan de woorden der tooverfee op dien heuglijken dag, toen haar de verzorging der vier heerlijke bloemen was toevertrouwd. En een geweldige reactie kwam over haar leven, een wanhopige poging om niet te zijn de slavin van diepe impressies, de werkelooze, in extaze levende, maar
| |
| |
passieve dweepster met de onpractische schoonheid, en de alles vergetende, alles offerende priesteres van het onsterfelijke lied. Zij wilde worden de gehoorzame dienares van Koning Nut, en hem dienen, zooals het haar was opgelegd, van den gouden middag tot den purperen avondstond, trouw, zonder hartstocht, zonder bezieling, maar stil-rustig voortdoende in het innig kalme geluk van haar dagelijkschen plicht.
Heel in de verte, als een herinnering aan gouden, lang gestorven dagen, fluisterde de bekoring van het lied. Dan rezen weer de oude, geliefde droomen in haar jeugdig, dwepend hart; dan klaagden weer om haar heen de wondere, onbestemde veropenbaringen eener heerlijke, subtiele wereld vol onstoffelijke schoonheid, wier geheime wonderheden eens hadden gezongen in hare ziel door de koninklijke macht van het lied. En zij luisterde, luisterde gelijk een kind hoort naar de stem zijner moeder, die hem spreken zal van het groote, schoone, onbekende leven, en zij voelde nader en nader komen over haar huidig heel werkzaam en heel nuttig bestaan de bekoring van het oude, geliefde lied.... Maar dan dacht zij telkens aan de plechtige voorspelling van Idea, aan de bloem der werkzaamheid, die gegaan was bij haar stille, witte zuster, en met vernieuwden ijver tot het goede arbeidde zij in het ernstige huis met hare zilveren spade en haar kleinen, kristallen gieter.
En als zij, bij zonsondergang, na het volbrengen harer dagelijksche taak, heenging in de weelden van Dichtersheim, dan hing nog altijd om haar heen die lucht van nuttigheid uit het zwarte paviljoen en wilde niet meer opgloren in haar ziel de extaze van het lied.
Nu kwam de bruine, gouden, weelderige herfst in het land van Dichtersheim. De wijnoogst werd in het land gedaan door kleine geesten, gehuld in tijgerhuiden en het voorhoofd door druivenloover bekroond. In den zachten rhythmus van lichte, sierlijke dansen zweefden zij naar de bloeiende wijngaarden.
| |
| |
Bij hunne nadering raakten de purperen trossen van zelf los en vielen in gouden korven, belegd met edelgesteente. De eenen namen de korven op het hoofd en gingen den kostbaren inhoud uitstorten in heerlijke, parelmoeren vaten, terwijl anderen ze bewerkten met hunne lichte, teedere voetjes. Dartele spelen, uitgelaten vroolijkheid en juichende, melodieuze liederen begeleidden deze rustieke bezigheden. En Myrrha vergat alles, vergat het plechtig besluit dat zij genomen en gansch den zomer gehouden had, en mengde zich in de vermaken en bezigheden der kleine, vroolijke geesten van Dichtersheim. Zij bezong den wijnoogst en de kleine geesten in onsterfelijke liederen; zij bezong de purperen druiven en de gouden zon; zij bezong de glorie van levenszware weelde van den bruinen, droomenden herfst.
De wijnoogst was ten einde. De kleine, vroolijke geesten waren heengegaan in schemervolle diepten.... en de fraaie, hemelsblauwe bloem der Eerlijkheid lag met haar gestorven, vlekkeloozen luister op de zwarte aarde van het paviljoen.
En met namelooze ontzetting in de ziel zag Myrrha naar de laatste bloem in de gouden vaas. Snikkend ging ze nederknielen voor de voeten van Idea en bekende alles, alles, in een lange, hartstochtelijke belijdenis.
Idea was zeer ernstig. Zwijgend hief zij het schoone meisje op van den grond en staarde haar diep en plechtig in de heerlijk, tranenvolle oogen. Toen sprak zij:
‘Eens heb ik tot u gezegd dat de purperen bloem van het Berouw al de andere overleven zou en dat hare goede verpleging weer groei en leven aan de andere terug kan schenken. Denk aan deze woorden en doe uw plicht.’
Angstig sloop Myrrha over de marmeren treden van het groote, witte paleis. De vlekkelooze zwanen roeiden op het onbewogen water en de blanke duiven stegen klankloos omhoog in de najaarsstille lucht.
Myrrha deed haar plicht. Liefderijk verzorgde zij de pur- | |
| |
peren bloem van het Berouw, gelijk een moeder van de verre, verwijderde aarde verzorgen zoude haar eenig en aanbeden kind.
Maar weldra kwam weder over haar, overweldigend, onwederstaanbaar, de bekoring van het lied en het smachtend verlangen naar de schoonheid rondom haar. Het was een reusachtige impulsie, die niet geboren werd uit de dingen om haar heen of het innerlijke harer ziel, maar nederdaalde over haar uit de blauwe, eindelooze hoogte. En zij vergat de laatste, overgebleven bloem in het sombere paviljoen en dwaalde dwepend en droomend door de eeuwig bloeiende schoonheid van het wonderlijke lustoord. Zij zong hare liederen aan de vogelen in de lucht, aan de boomen in het woud en de rozen in het dal.
Zij was weder geworden de oude dweepster, levend in extaze voor de schoonheid en het lied. Zij was geheiligd door de wijding van de poëzie, en in de geheimzinnige, maar onwederlegbare intuïtie dat het offer van heel haar jeugd en al haar kracht op het vlekkeloos altaar harer kunst een daad was van edelheid, keerde zij zich met wanhopige, niets ontziende, gerevolteerde verontwaardiging af van het ernstige en strenge Berouw.
Zij had de intuïtie, dat haar offer van elken stond en elke gedachte op het altaar der poëzie goed was. Waarom moest zij dan verzorgen de bloem van het Berouw? Waarom moest zij dan plegen een leugen en een lafheid?
Zekeren namiddag, toen heel het eiland lachte in den zilveren feestglans der nieuw verschenen lente, lag de purperen bloem van het berouw nevens hare drie zusteren stervend op den grond.
Het noodlot was volbracht. Myrrha drukte de handen voor de oogen. In de ontstane duisternis rondom haar hoorde zij fluisteren een slepend, klagend lied van oneindigen weemoed. Het scheen haar, als hoorde zij weer die profetie, die Idea tot haar gesproken had lange, lange dagen geleden.
| |
| |
‘Een uur na den dood der purperen bloem van het Berouw, zal Dichtersheim en al zijne wonderen verzinken in de zee.’
Zij ijlde naar het groote, witte paleis, waar de blanke duiven vlogen en de zwanen roeiden op het stille water. Maar de witte duiven hadden zich nedergevlijd op de witte treden en de koninklijke zwanen lagen beweegloos, met den kop gedoken onder de reine vleugelen, als groote witte sneeuwvlokken op het roerlooze water.
Idea was nergens te zien. Toen, met kleine, regelmatige schreden, zeer stil, zeer bleek en sprakeloos, ging Myrrha naar den schoonen tuin rond het witte, doodstille paleis. De vogelen van Dichtersheim zaten treurig en zonder geluid op de lusteloos neerhangende bladeren; de blauwe, droomende iris stond met geknakten stengel over de klanklooze, angstig wachtende wateren en het spelende windeken legde zich te sterven aan het gele hartje der roerlooze, blanke waterlelie.
Aan den verren horizon daagden onweerzwangere wolken. Zij klommen naar de hoogte, stapelden zich op tot bergen en verborgen het aanschijn der zon.
Het Noodlot kwam over Dichtersheim. Werktuigelijk ondernam Myrrha haar laatsten pelgrimstocht naar den jongen, schoonen God onder het hangende wilgenloover.
Met kloppend hart en tranenvolle oogen zonk zij neder voor haar God en lei haar schat van heerlijke liederen, als een laatst, subliem offer aan zijne voeten neer in het gras, waar de gevallen sterretjes uit den hemel bloeiden en de windekens sliepen in de schemering.
Met gebogen hoofde zat zij, en zij hoorde de stem van den jongen God, die tot haar sprak in de grooter wordende, alles omhelzende duisternis, die gekomen was uit de eindelooze verte.
‘Weldra zal Dichtersheim verzinken in de zee. Gij zijt vergaan voor de Schoonheid en het Lied, maar niet door uwe schuld. De ware dichter leeft niet van nuttigheid en de eeuwigdurende dienst der onpractische Schoonheid zal wezen zijne
| |
| |
passie en zijn ondergang. Vaak zal hij vluchten de koude werkelijkheid en de strenge plichtsvervulling, omdat die den ondergang zouden bewerken van zijn kunst, en hij die kunst lief heeft boven alles, trots alles en met opoffering van al wat hem en alle edele menschen op de aarde dierbaar en heilig is. Maar de menschen zullen hem niet of slecht begrijpen en hem beschimpen als een onpractische droomer en een werkelooze dweper, die opgaan wil in aanschouwing en bespiegeling en leven van gevoelens, ideeën en impressies. Maar de ware dichter zal zijn weg gaan dóór de menschen, verkondigend zijn Evangelie en zingend zijn Lied, en eindelijk ondergaan, miskend en onbegrepen, maar in het heilig bewustzijn der volbrachte goddelijke roeping. Daarom zal elke ware dichter een lijder zijn en een martelaar. Als ge weldra optreden zult onder de menschen, verkondig dan overal, als de ééne, ondeelbare en onsterfelijke Waarheid, de woorden, die ik tot u heb gesproken in het Mysterie van het komende Noodlot.’ -
- ‘Myrrha zag op naar den jongen, steenen God, maar hij stond daar zóó kalm en zóó roerloos in zijn marmeren witheid, glorend als een laatste lichtpunt in de zware duisternis...
Zij boog het hoofd en wachtte met gevouwen handen op het Noodlot, dat nader kwam, altijd nader. Zij voelde het boven haar hoofd, om zich heen, overal; het streek door hare ravenzwarte lokken, het gleed langs haar gloeiend voorhoofd en zoende hare reine lippen in een langen, brandenden kus. Een wilde schrik kwam over haar, haar oogen sloten zich en zij zag of hoorde niets meer. -
- Toen zij weder ontwaakte, zweefde zij in zachten rhythmus over de zingende baren der deinende, eindelooze zee. In het verre westen hing de zon te verbloeden en, in de laatste spelingen van het stervend licht over de wateren, dreef zij naar de Aarde aan den verren horizon, waarover heden de dichters wandelen in den avondschijn, met vóór zich de visie van een heerlijk, lang verloren paradijs van onvergankelijke schoonheid.
Richard de Cneudt.
|
|