Bleven de hoofdstukken over de Didaktiek, de Rederijkerspoëzie en het ‘Derde tijdvak’ onzer letterkundige geschiedenis vrij wel onveranderd, het ‘Vierde tijdvak,’ integendeel, en vooral de ‘Nieuwere Letterkunde,’ werden bijna volledig omgewerkt; eenige figuren, waarover het oordeel der critiek thans gevestigd heeten mag, doen zich nog in hun oud pakje voor; doch ettelijke andere steken gansch in 't nieuw - en velen hebben erbij gewonnen!
Dat is het geval, in min of meer bescheiden mate, voor Bilderdijk, Staring, Van Duyse, Dautzenberg, Van Beers, De Cort, Vuylsteke, Gezelle, Sleeckx vooral, de gezusters Loveling, Hiel, Lod. De Koninck, Am. De Vos, Antheunis (heel bijgevoegd), Hilda Ram (id.), R. Styns (id.), A. Hegenscheidt en H. Melis (id.).
Niet minder talrijk - en gelukkig, onzes dunkens, - zijn de gewijzigde oordeelvellingen omtrent de leiders der ‘Nieuwe School’ in het Noorden: Verwij, Van Eeden, Kloos, Couperus; alsmede de gansch nieuwe §§ en aanteekeningen over Johanna van Woude, Werumeus Buning, Seipgens, Soera Rana, Louisa Stratenus, Catharina Thym, Anna de Savornin-Lohman, Heering, Beunke, enz.
Vermelden wij eindelijk, op het einde des boeks, eene zeer practische en aanschouwelike chronologische tafel van de Geschiedenis onzer Letteren, in verband gebracht met de hoofdfeiten van de politieke geschiedenis der Nederlanden.
Zoo de stof van het geheele werk - wat de schrijver overigens gereedelijk bekent - uit handboeken van Jonckbloet te Winkel, ten Brink, Everts, Hofdijk e.a. geput werd, de vorm, integendeel, en vooral de wijze om de stof samen te vatten en vervolgens aan 't verstand der leerlingen te brengen, behoort den heer Bielen persoonlijk. En daarin ligt de groote verdienste van het boek: 't is niet moeilijk, immers, veel te zeggen, als men véél te zeggen weet; maar 't wordt een heele kunst hetgeen men weet tot zijn geringsten omvang samen te duwen en tevens voor den lezer begrijpelijk te maken.