Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 276]
| |
Letterkundige kronijk.
- Virginie Loveling: Madeleine (Gent, J. Vuylsteke);
| |
[pagina 277]
| |
Kinderloos blijvend, neemt het jonge echtpaar een arm kindje op, een wees van luie lieden, bedelaars van vader tot zoon. Zij beschouwen dat kind als hunne dochter en noemen het, als herinnering aan den perzikensteen van hun huwelijksfeestmaal, Madeleine blanche, - Madeleine. Zij koesteren, nopens dat kind, de beste verwachtingen voor de toekomst. Doch van den beginne af aan is de kleine eigenzinnig en koppig. Later wordt zij verwaand, hoovaardig, misprijzend tegenover minderen. Geene enkele goede hoedanigheid bezit de jonge Madeleine. En de pleegouders zijn steeds toegevend, al te toegevend voor dat kind dat zij van het eerste oogenblik af vertroeteld hebben. Zij wordt verliefd. Eene romaneske liefde, vol intrigues tegenover hare pleegouders, die zij bedriegt en beliegt. 's Nachts ontvlucht zij het huis om feest te vieren met andere jonge lui. En wanneer Ademar haar het ongeoorloofde harer handelwijze toesnauwt, dan komt er een plotselinge opstand in haar en bijt zij hare pleegouders toe dat zij hare ouders niet zijn. Zij krijgt de toelating om in het huwelijk te treden en vertrekt met haar man naar Amerika. Een leven vol ellende volgt.... Met dien eenvoud en dat innig-gemoedelijke haar eigen, leidt de schrijfster ons door de verschillende toestanden van haar verhaal. Anderen zouden, bij de bewerking dezer stof, aanleiding gevonden hebben tot opbruisende scenes, tot sterk tegenover elkaar staande gemoedstoestanden, zich lucht gevend, nu en dan, in een brutale opwelling van gevoelens. Bij Mej. Loveling is alles stil en kalm. Zelfs het booze van het instinct, de overgeërfde kwaal van ouders en grootouders, door het onmachtige bij de opvoeding tot volle ontwikkeling gekomen, wordt bij Madeleine steeds in gedempt tempo afgeschetst. Er klinkt geen enkel luide kreet in dit verhaal. De vrees die de pleegouders, jaren lang, in zich omdragen dat men zal te | |
[pagina 278]
| |
weten komen dat Madeleine hun kind niet is, wordt alleenlijk uitgedrukt door de onrust van hun gemoed; en het gevoel zelve dat Madeleine een vreemd kind is, komt bij hen op, telkens wanneer iemand bewonderend de mooie meid aanstaart. Hunne toegevendheid voor Madeleine, zelfs tegenover hare verfoeilijkste, leelijkste gebreken, grenst aan het ongeoorloofde. En dan nog, wanneer zij al hunne verwachtingen heeft te leur gesteld, wanneer zij hun zelfs smaad noch hoon gespaard heeft en zij, in den vreemde, in zwarte ellende voortsukkelt, mishandeld door haar echtgenoot, dan nog zenden zij haar hulp. Zelfs in hunne uren van gekeuvel, in het stille huis, komt het gesprek onwillekeurig op de ondankbare terug, vast overtuigd wel is waar dat zij nooit meer den drempel hunner woning zal mogen overschrijden, maar toch steeds zonder wrevel, zonder bitterheid aan haar denkend... Evenals voor de mooie stukjes uit Contrasten, gaat uit Mej. Loveling's laatste boek, eene stille bekoring uit, - eene bekoring van kalme ontgoocheling die diep ontroert...
***
Nog een ontgoochelde uit dit leven is de heer Victor Charbonnel, de gewezen Fransche priester. Zeer geleerd, begaafd met een ongewoon schitterenden geest, hoog verheven boven al het kleingeestige, al het dweepzuchtige dat het dogma gewoonlijk met zich omdraagt, gevoelde hij de gedachte in zich opkomen om den eeuwen langen, weinig veranderenden gang der Roomsche Kerk eene nieuwere richting, meer in overeenstemming met onze tijdsomstandigheden, te doen aannemen. Bij hem was het tot eene onwrikbare overtuiging gekomen dat, indien het Volk niet tot de Kerk kwam, de Kerk tot het Volk moest gaan. Hij dacht, en zijne meening rustte ontegenzeggelijk op een grond van waarschijnlijkheid, dat de Kerk, tegenover de diep ingrijpende ontwikkelingsprocessen van het oogenblik, niet haar onveranderlijk stadium kon behouden. | |
[pagina 279]
| |
In 1893 werd te Chicago gehouden wat men noemde het ‘Parlement der Godsdiensten.’ Te zamen met eenige mannen, behoorende tot verschillende godsdiensten, wilde de heer Charbonnel te Parijs, ter gelegenheid der wereldtentoonstelling van 1900, een soortgelijk congres beleggen. Van vele zijden kwam opwekkende aanmoediging; doch in de hoogere kringen der roomsche geestelijkheid werd de gedachte tegengewerkt en moest eindelijk opgegeven worden. In een lijvig boekdeel van ruim 300 bladzijden en onder den titel: Congrès universel des Religions en 1900: Histoire d'une idée, heeft de heer Charbonnel, toegevend aan de vele voetstappen die bij hem aangewend werden, al de documenten vereenigd welke op dat congres betrekking hebben. De schrijver koestert de hoop dat zulks wellicht moge dienen tot de verwezenlijking van dat ‘Parlement der Godsdiensten’ dat de luide bevestiging zou zijn van het ‘In terra pax hominibus bonae voluntatis’ (Vrede op de aarde aan alle menschen die van goeden wil zijn). Onmiddellijk daarna liet de heer Charbonnel een tweede werk verschijnen dat nogal opgang verwekte, nl. Volonté de vivre. Het is, in de eerste plaats, een mystisch gewrocht, van een zeer verheven standpunt. Het zegt onbewimpeld de waarheid aan de huichelarij, in eene prachtig-mooie taal, verheven van denkbeelden, onbarmhartig steeds. Kalm en bezadigd, zonder bitterheid noch spot, gaat de schrijver op in hooge wijsgeerige beschouwingen nopens het leven der ziel op onze dagen. Bij hem geldt het als eene onwrikbare overtuiging dat de ziel van het verleden, de weerspiegeling van alles wat in dat verleden groot was aan deugden, eer en heldenmoed, alleen onze raad- en ingeefster zijn mag. Hij raadt de afzondering der gedachte aan, - niet de afzondering in de wildernis, maar het alleen-zijn met zijn ziel, het denken in de stilte van den avond of van het leven, ver buiten het rumoerige van den strijd om 't bestaan. Hierbij beroept de heer Char- | |
[pagina 280]
| |
bonnel zich op het gezegde van Maurice Maeterlinck, in zijn Trésor des Humbles: ‘Op het oogenblik dat we spreken, is er iets dat ons verwittigt dat goddelijke poorten zich ergens sluiten.’ De groote Carlyle had overigens vroeger reeds geschreven: ‘de stilte is het element waarin zich de grootsche dingen vormen.’ In de verschillende hoofdstukken waaruit dit ontegenzeggelijk eigenaardige werk bestaat, komen vele diepe beschouwingen voor. Het zal misschien voor onze lezers eenig belang kunnen opleveren de samenvatting dezer opvattingen onder hunne oogen te brengen. Zoo beweert de schrijver dat de wereld in ons leeft en dat het heiligdom onzer ziel wordt beheerscht door vreemde krachten. Niet onbelangrijk is het te weten hoe die gewezen priester zich den godsdienst voorstelt: ‘eenige overblijfselen van overleveringen en van godsdienstige huichelarijen.’ De doodgewoonste vooroordeelen worden ons denken. De ‘woorden’ beheerschen ons leven evenals het woorden zijn - plicht, deugd, eer, waardigheid, vrijheid - die tot de blinde besluiten en tot de heldendaden aanzetten. De macht dezer ‘woorden’, of althans hunne schijnbare macht komt van de conventioneele beteekenis die de menschen er aan hebben gegeven. Ook de geest van vervlogen tijden, dus iets als de erfelijkheid, kan op onze ziel werken. Bij deze bewering neemt de schrijver de gelegenheid te baat om een paar heerlijke bladzijden te wijden aan het suggestieve stil-leven van het oude, doodsche Brugge, met zijne stille straten en sluimerende kanalen. De zoogenaamde ‘bestuurder van ons geweten’ vermag niets. Alleen ons eigen ideaal, innig geliefkoosd, wat ook zijne afmetingen of zijn naïeve gewoonheid weze, kan ons boven ons zelven verheffen. De ware kracht om te leven moet niet van buiten, maar van binnen komen. Emerson raadt afzondering aan. Maar zelfs in die afzondering | |
[pagina 281]
| |
is het goede woord eens vriends heilzaam, wanneer dit woord opwekt zonder voor te schrijven, wanneer het leidt en verlicht zonder onderdrukking. Want de menschelijke persoonlijkheid moet steeds geëerbiedigd worden bij eenieder. De slavernij doodt de wilskracht; de communiëering der zielen is eene bron van hechte wilskracht. De heer Charbonnel komt op tegen het mysticisme van asceten en moniken. In zijn gansch gewrocht komt hij met blijkbare voorliefde op deze stelling terug: ‘Wat ons bezorgt, is vooral het oppervlakkige van ons wezen in bedriegende schoonheid voor te stellen.’ Wij moeten karakter hebben en geen slaaf zijn. Het karakter ligt niet in onze oorspronkelijke ziel opgesloten; het komt eerst voor, later in het leven, als eene schepping van onzen wil, - het werk der vrijheid. Geloof in uw zelven. Bemin en doe wat ge goed vindt, niet uit dwang, maar uit liefde. Gelukkig zijn de dooden, indien de stille vrede waarin zij slapen niet gestoord wordt door de beroering en het gedrang der levenden. De eenvoudige dooden, dát zijn de gelukkige dooden. Alle godsdienst is niets meer dan eene oorzaak tot sectarisme en tot dweepzucht. In zijn boek zoekt de heer Charbonnel dikwijls ingeving bij Maurice Maeterlinck, in zijn hooger aangehaald merkwaardig werk: Le Trésor des humbles. Ook Tolsfoï is hem sympathiek, vooral zijn zedelijk evangelie waarvan hij ergens zegt: ‘het bezit de grootheid en ook het volstrekte karakter van den heldenmoed.’ Voor al wie van mysticisme houdt, en op dit oogenblik is hun aantal niet onbeduidend, zal het laatste boek van den heer Charhonnel een welkome gast zijn.
***
De groote en zeer leerrijke Encyclopédie Larousse vordert geregeld. In het vierde deeltje, dat evenals de vorige, zeer | |
[pagina 282]
| |
belangwekkend is, vinden wij o.a. een tamelijk uitgebreid artikel over Jacob Van Artevelde met een afbeeldsel van zijn standheeld op de Vrijdagmarkt, te Gent. Ook Filips Van Artevelde werd niet vergeten. Wij vinden er verder artikelen over de gemeente Assenede, over Audenaerd, een Gentsch schilder (1663-1743), over ‘Audenarde’ en ‘Oudenarde’, bij de beide woorden vermeld, en ook over Avelghem. Voor de Vlamingen, welke in grooten getale op dit woordenboek hebben ingeteekend, zal het ongetwijfeld een waar genoegen zijn te vernemen dat, ditmaal, in een Fransche uitgave van deze gehalte, hunne streek minder stiefmoederlijk werd behandeld dan zulks vroeger meermalen het geval was in soortgelijke werken. In de 5de reeks worden nogmaals verscheidene Belgische gemeenten aangehaald. En de bijzonderheden welke bij ieder dezer worden medegedeeld, mogen als zeer bevredigend worden beschouwd. Over staatsminister Beernaert wordt het eene en het andere gezegd en ook zijn goed gelijkend portret gegeven. Ook onze groote dichter Jan Van Beers werd niet vergeten. De titels zijner voornaamste werken, met het jaar hunner verschijning, worden opgegeven en Begga wordt genoemd ‘une de ses plus belles inspirations.’ Van Martin Jean De Bast, een Gentsch priester (1753-1825) worden de voornaamste geschriften opgesomd. Een groot artikel, van verscheidene kolommen, wordt aan België gewijd. Verscheidene onzer talentvolste Vlaamsche schrijvers worden daarin vermeld; andere ook vergeten, zooals Vuylsteke, de gezusters Loveling, Tony Bergman en anderen. Het is waar dat ook hetzelfde geschiedde voor de Fransch-Belgische schrijvers. Bij het overzicht der muziekgeschiedenis, echter, werd, onvergeeflijk genoeg, de groote Peter Benoit vergeten. De gemeente Baesrode, vonden wij ook bij misslag opgegeven als Baersrode. Met deze reeks is het eerste deel volledig. | |
[pagina 283]
| |
De zesde reeks gaat van Beaucharnais tot Boelte met 5124 artikelen, 872 gravuren, 15 tabellen en 13 kaarten. Wij troffen daarin aan artikelen over Peter Benoit, met opgave zijner voornaamste gewrochten; Berghem, de beroemde Hollandsche landschapschilder (1620-1683) met portret; Bergen-op-Zoom, Bever en-Waas, met historische nota's over deze beide gemeenten; Adriaan Beverland, Hollandsch schrijver (1653-1712); Bilderdijk, met nota's o.a. over zijne tweede vrouw, Catharina Bilderdijk; Biset, Karel-Emmanuel, Mechelsch schilder (1633-1685); Jan Blockx, met vermelding van ‘Herbergprinses’; Abraham Bloemaert, Hollandsch schilder en Pieter van Bloemen en Johan van Bloemen, oude Vlaamsche schilders. Ook de Gentsche dichter Filips Blommaert krijgt er eenige regelen biografie.
***
In de bekende ‘Collections Edouard Guillaume’, uitgegeven door Borel, te Parijs, verschenen eenige deeltjes van de zoogenaamde verzameling ‘Lotus Alba’ aan fr. 1.50 per deeltje. Wij vonden daarin o.a. Léda, door Pierre Louys, een der talentvolste onder de jongere Fransche schrijvers. Dit gewrochtje is prachtig geïllustreerd door A. Calbet: een echt pereltje; - Princesse d'Italie, door Jean Lorrain, geïllustreerd door Orazi: een verrukkelijk, alhoewel eenigszins wulpsch tafereeltje uit het Venitiaansch leven; - Le Régiment, van den opbruisenden Georges d'Esparbès, met teekeningen van Calbet: eene in schelle kleuren geteekende schels uit de veldtochten van Bonaparte; - Béréntce de Judée, van Jacques Soldanelle, insgelijks geïllustreerd door Calbet, een der meesterstukjes van fijnen stijl; - Myrtis et Xorinna, eene oude vertelling, meesterlijk weergegeven door William Ritter en daaabij lief geïllustreerd door Calbet, een der knapsten in zijn vak; - en eindelijk La Silencieuse, van den eigenaardigen franschen schrijver J.H. Rosny, met teekeningen van Vulliemin. Bij dezelfde uitgevers verschenen, in de zoogezegde ‘Collec- | |
[pagina 284]
| |
tion Nymphée’, aan fr. 3.50 per deel, de bekende roman Le Prince Zilah, van Jules Claretie, lid der Fransche Academie. Deze nieuwe uitgave van een uitmuntend werk dat bij zijn verschijnen grooten bijval bekwam, is meesterlijk geïllustreerd door A. Calbert, J. Dédina en A. Boyé.
***
Na in zijn Sedert Potgieters dood de beste brokken uit het gewrocht onzer jongste dichtersschool in bloemlezing te hebben verzameld, komt de heer Pol de Mont nu hetzelfde te doen voor de Fransch-Belgische dichters. In een lijvig boekdeel van 325 bladzijden heeft hij, onder de benaming Poètes belges d'expression française, de beste gedichten bijeengebracht van Eeckhoud, Elskamp, Fontainas, Gérardy, Gilkin, Gille, Giraud, Le Roy, Maeterlinck, Marlow, Mockel, Rency, Rodenbach, Séverin, Van Arenberg, Van Lerberghe, Verhaeren en Waller (Warlomont). Verscheidene portretten, alsook bio- en bibliografische aanteekeningen komen in dezen alleszins belangrijken bundel voor, die door den uitgever W. Hilarius, van Almelo (Holland) in een net kleedje werd gestoken. Gustaaf d'Hondt. |
|