Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 285]
| |
Het Oostersche vraagstuk en de Albaneezen.Op het oogenblik dat onze stam- en taalbroeders in Zuid-Afrika hun reuzenstrijd beginnen, tot handhaving van eigen volksbestaan, en dat de pers der geheele wereld zich daarmede bezig houdt, zullen onze lezers waarschijnlijk ook niet zonder belangstelling een en ander vernemen over een anderen strijd, die in de wereldgeschiedenis zeker van niet minder gewicht is, die sedert eeuwen voortduurt en waarvan men het einde nog wel zoo spoedig niet moet verwachten, een strijd waarin de toekomst van verscheidene volken op het spel staat: ik bedoel namelijk de nationale bewegingen der Balkanvolken. Bismarck, in eene redevoering over den politieken toestand van Europa, in Februari 1888 in den Duitschen Rijksdag uitgesproken, zeide dat het Oostersche Vraagstuk geregeld om de twintig jaar tot een geweldige krisis aanleiding geeft. Hij herinnerde daarbij aan de voornaamste verwikkelingen, die gedurende deze eeuw met de Turksche kwestie in verband staan: eerst eene in het jaar 1809 tengevolge van welke Rusland de Proetgrens bekwam; dan den Griekschen vrijheidsoorlog (1820-1829), eindigende met den vrede van Adrianopel en de conferentie te Londen (1830), welke Griekenland volkomen vrij maakten en aan de Donau-vorstendommen Servië, Moldavië en Walachije het recht toekenden een christen Stadhouder (hospodar) te verkiezen; dan den Krim-oorlog van 1853-56; en eindelijk den Turksch-Russischen oorlog van 1876-78. Met eene regelmatigheid die merkwaardig mag heeten, is de laatste Grieksch-Turksche oorlog Bismarcks zienswijze nog komen bevestigen. Het Oostersche Vraagstuk blijft altijd van actueelen aard. | |
[pagina 286]
| |
Sommige gegevens mogen veranderen, de kansen van deze of gene partij zijn aan dalingen en heffingen onderworpen, doch het problema blijft onopgelost. Het is het onvermijdelijke erfdeel dat de Europeesche staatsmannen bijvoortduring van hun voorgangers ontvangen. De betrekkelijke kalmte, die heden over de Balkans heerscht, is misschien best geschikt om zich een klaar denkbeeld te vormen van den toestand, van de strevingen der verschillende nationaliteiten, die het Balkanschiereiland bewonen, en van de min of meer geheime werkingen van andere groote Europeesche machten, die zich ginds doen gevoelen. Ten einde niet in den blinde rond te tasten, is het noodig een standpunt te kiezen, vanwaar uit we al deze verschijnselen kunnen besludeeren. Al te dikwijls heeft men bij beschouwingen als deze de belangen van zijn eigen volk meer op het oog gehad dan die van de volken die men beschouwdeGa naar voetnoot(1). Dat verklaart zich gemakkelijk door de bewuste of onbewuste zelfzucht van volken en individuën. Doch zulks is onrechtvaardig. Men moet zich eerst en vooral afvragen hoe men zelf zou handelen als men zich in dezelfde omstandigheden bevond. De jonge nationaliteiten der Balkans hebben bewezen, dat zij evenveel aanleg hebben tot hoogere beschaving als de West-Europeërs, en er zou, als van deze landen spraak is, alleen mogen rekening gehouden worden met de belangen van de volken zelf. Ik geloof dat we daarom het volgende princiep kunnen aannemen: ‘Ieder volk van eenigen omvang, door gemeene taal ver- | |
[pagina 287]
| |
bonden, heeft recht tot nationaal bestaan en zelfregeering’Ga naar voetnoot(1). Hieruit volgt dat geen volk het recht heeft over een ander te heerschen, van het oogenblik dat dit laatste zoo groot is, dat het een nationaal geheel kan vormen. Dat ‘zoo groot’ nu, is natuurlijk een niet juist te bepalen begrip. Men kan echter aannemen, dat een volk zoo groot moet zijn dat het in stoffelijk opzicht aan zijn behoeften kan voldoen, en in normale omstandigheden, dat is, wanneer geen grootere naburen het verdrukken, zich als staatkundige en maatschappelijke eenheid kan handhaven. Men zal het wel eens zijn dat zulks niet het geval is met de Lausitzer Wenden, met de Spaansche of Fransche Basken, de Bretanjers, de Schotsche Highlanders, sommige kleinere volkstammen van het Russische Rijk, de Aromoenen in Turkije, enz. Zij kunnen op zichzelf geen onafhankelijk geheel vormen. Of in elk geval zou, indien zij vrij gelaten werden, en indien zij zich onafhankelijk inrichten wilden, dit voor hen op stoffelijk zoowel als op zedelijk gebied hoogst nadeelig zijn. Van een zedelijk standpunt blijft het niettemin immer hoogst onrechtvaardig zulke volkstammen te verdrukken, of ze met geweld in het grootere volk te willen opslorpen. Dat moet vanzelf komen, en komt ook mettertijd. Indien die kleinere volken met vrede gelaten worden, maken zij zich noodzakelijkerwijze, in hun eigen belang, met de vreemde taal van het hun omringende volk vertrouwd. Zij worden eerst tweetalig, en laten ten slotte hun moedertaal varen ten gunste der vreemde taal. Dit heeft men gezien bij de Kelten van Cornwallis, bij de Pruisen in de Baltische landen. Dat ziet men heden nog gebeu- | |
[pagina 288]
| |
ren bij de Ieren, de Highlanders, de inwoners van het eiland Man, de Duitschers in de Vereenigde Staten en op verschillende plaatsen in Hongarije, de Aromoenen en Albaneezen in Griekenland, de Armeniërs in Zevenburgen, de Wallachen in Istrië, enz. Het Balkan-schiereiland, zooals we het heden voor ons hebben herinnert onwlllekeurig aan het Babel der Schrift. Volkeren van verscheidenen landaard, en die dan ook talen spreken, die hemelsbreed van elkander verschillen, wonen in de bontste mengeling naast en onder elkander. Daarbij kan geen enkel volk met recht op de overheersching over de andere aanspraak maken, gelijk dat b.v. in de Vereenigde-Staten plaats heeft waar de Engelschen de onbetwiste hegemonie over de talrijke andere nationaliteiten behouden. Toch zal men, als men aandachtig de taalkundige kaart van het schiereiland gadeslaat, alras bemerken dat drie of vier talen veel belangrijker zijn dan al de andere, en dat de volken die ze spreken met recht aanspraak maken op een zelfstandig bestaan. Deze volken zijn: de Grieken, de Albaneezen, de Serven en de Boelgaren. Men rekent ook dikwijls de Roemenen onder de Balkanvolken, en niet gansch zonder reden. Want geographisch behoort het land ten Zuiden der Karpathen tot de Balkans. Daar echter de Roemenen ook benoorden de Karpathen in groote massa's wonen, en ook in Bessarabië, in Rusland, in landen dus, die met de Balkans niets gemeens hebben, zoo zijn ze hier van ondergeschikt belang. Ze zijn eer verwikkeld in de nationale bewegingen van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, en van dat standpunt zijn er dan ook in dit tijdschrift in een reeks opstellen, uitvoerige en hoogst belangwekkende inlichtingen over medegedeeldGa naar voetnoot(1). We houden dus als voornaamste nationaliteiten van het Balkan-Schiereiland: de Albaneezen, de Grieken, de Serven | |
[pagina 289]
| |
en de Boelgaren. Ethnographisch zijn deze volken ieder nog zeer gemengd. De eenige band die ze samenhoudt is juist hun taal, en het is alleen de taal die het vaderlandsch gevoel doet ontstaan en levend houdt. De geschiedenis heeft hier zoo goed als niets mede te maken. Vroeger had men ook de godsdienst die al de volken dezer gewesten samenhield. Deze godsdienst was de Grieksch Orthodoxe, waarvan de patriarch van Constantinopel het opperhoofd was. Doch dit godsdienstige gevoel heeft in den laatsten tijd, plaats gemaakt voor het nationaliteitsgevoel. De hoofdmassa der bevolking vormen de Slavische Boelgaren en Serven, die het Noorden en Oosten innemen en nagenoeg de twee derden der bevolking uitmaken. De Grieken bewonen gansch het zuidelijk gedeelte en verder eene smalle landstreek langs de kust van de Egeesche zee, de zee van Marmara en zelfs de Zwarte zee. In het Westen, van aan de grenzen van Montenegro tot aan Epirus wonen de Albaneezen. De Turken, die vroeger gansch het schiereiland beheerschten, tot in de vlakten van den Theiss en tot onder de poorten van Pesth, en nu nog in een groot gedeelte daarvan meester zijn, wonen over het land verspreid; in sommige vruchtbare valleien vindt men echter ook dichtere massa's die er als landbouwers samenwonen. Van een versmelting van het overwonnen ras met de overwonnelingen, zooals die in het Romeinsche Rijk na de groote Volksverhuizing bijna overal plaats had, is hier nooit spraak geweest. Daartoe is het verschil tusschen de rassen waarschijnlijk te groot. Doch dit isdan ook de reden, waarom, door de macht der omstandigheden de overheersching van den Sultan in het grootste deel van zijne voormalige Europeesche bezittingen heeft moeten ophouden, en men kan den tijd voorzien, waarin het met de Turksche heerschappij in Europa voor goed zal gedaan zijn. Er zijn nog vele andere volkstammen, zooals de Tjerkessen, | |
[pagina 290]
| |
de Tartaren, de Spaansche Joden, de Bohemers; doch ze zijn zoo onbeduidend, dat van eene nationale beweging bij hen geen spraak kan zijn. Verder zijn er ook nog ongeveer twee honderd duizend Aromoenen; deze, welke veel overeenkomst hebben met de Roemenen, wonen niet samen in dezelfde landstreek, doch verstrooid over Macedonië, Albanië, Epirus en Thessalië. Een niet onbelangrijk gedeelte woont 's Zomers op de Pindusbergen en 's Winters in de omliggende vlakten, om hun kudden te kunnen voeden. Dientengevolge zijn ze afhankelijk van de volken die deze vlakten bewonen, en ook veeltalig. Voor die Aramoenen eveneens, die overigens op vele plaatsen snel vergriekscht worden, is geen ernstig vaderlandsch gevoel denkbaar. Anders is het gelegen met de Albaneezen. Men beschouwt ze over het algemeen als de afstammelingen der oude Illyriërs. Zij wonen langs de Adriatische zee van Epirus tot Montenegro, op eene breedte die gaat tot het Pindusgebergte, het meer van Ochrida en den Drin. Doch in het Noorden van hun gebied wonen ze veel verder oostwaarts, gemengd met Slaven tot aan de Servische grens, en in die streken neemt hun aantal zeer snel toe ten nadeele der aldaar wonende Serven en Boelgaren. Er zijn ook veel Albaneezen in Griekenland, nagenoeg honderd duizend in den Peloponnesus alleen. Doch dezen zijn Griekschgezind en worden snel gehelleniseerd. Men kan het getal Albaneezen schatten op één tot twee millioen. In Albanië zijn ze de eenige bewoners. Het paar Turken en Aromoemen, die daar wonen, kan men gerust ter zijde laten. Ze zijn, wel is waar, een ruw volk, doch zij worden overal geroemd om hunne mannelijke kracht, hunne ontembare dapperheid, en hunne algemeen erkende goede trouw, waardoor ze zich boven al de Balkanvolken verheffen. Men vindt ze overal in het Oosten als bedienden bij de voornamen, omdat men in alle omstandigheden op hen kan rekenen. Van hunne onversaagdheid in den oorlog geven ze bij elke gelegen- | |
[pagina 291]
| |
heid nieuwe bewijzen. Zij hebben daarmede aan den Sultan onschatbare diensten bewezen, helaas! maar al te dikwijls tegen de andere volken, die onder zijn juk zuchten en het vruchteloos van zich trachten af te schudden. De taal der Albaneezen is eene zelfstandige, Indo-Germaansche taal, en vormt eene taalfamilie op zichzelf, zooals de Romaansche of Germaansche taalfamiliën. Lang is zij onder den invloed geweest van het Latijn, en toont daardoor veel overeenkomst met het Roemeensch. In het woordenboek zijn ook veel Slavische, Grieksche en vooral Turksche woorden opgenomen. Men onderscheidt hoofdzakelijk twee dialecten: het Gegisch in het Noorden, en het Toskisch in het Zuiden. De Albaneesche letterkundige taal moet nog gevormd worden. Er zijn eenige schrijvers, die in het Gegisch schrijven, vooral in het dialect van Skoetari; andere schrijven het meer beschaafde Toskisch, vooral dat van Kortsja. De twee dialecten verschillen te zeer, dan dat een gesprek daarin zonder voorbereiding zou kunnen gevoerd worden. Wilde men echter een dialect, dat in het grensgebied gesproken wordt, b.v. dat van Elbassan als basis nemen voor de geschreven taal, dan zouden Tosken en Gegen dit kunnen verslaan, en alzoo zou men de letterkundige taal, die voor de ontwikkeling der nationaliteit noodig is, kunnen vormen. In die richting is reeds gewerkt door den gekenden Bijbelvertaler Christophorides, die in het Toskisch en het Gegisch geschreven heeft, en een groot woordenboek heeft begonnen in het dialect van Elbassan, dat echter bij gebrek aan geld niet gedrukt wordt. De nationale beweging is bij de Albaneezen nog betrekkelijk jong. Zij is ongeveer twintig jaar aan den gang en heeft nog geene groote vorderingen gemaakt. De omstandigheden zijn ook hoogst ongunstig. De Tosken, die voor het grootste deel tot de Grieksche kerk behooren, hebben altijd Griekenland als het middelpunt der | |
[pagina 292]
| |
Christenheid aanzien, en in de Grieksche vrijheidsoorlogen zijn het juist de christene Albaneezen, die eene hoofdrol gespeeld hebben. De geringe geestesbeschaving, die in de Albaneesche bergen is doorgedrongen, is er door de Grieken gebracht. De kerktaal is natuurlijk het Grieksch. Griekenland heeft een aantal scholen aldaar onderhouden, met het Grieksch als voertaal voor het onderwijs, onder anderen te Kortsja en Berat, de grootste steden van Midden-Albanië. De kinderen der voorname lui gingen naar Janina of Monastir studeeren en vroeger naar het Walachische Moeskopolje in Albanië, waar goede Grieksche scholen bestaan hebben en gedeeltelijk nog bestaan. Vele Toskische kooplieden, die als Grieken in het buitenland rijk geworden zijn, in Roemenië, Egypte, te Konstantinopel of te Smyrna hebben belangrijke sommen gegeven voor het onderhouden dezer scholen. Want Griekenland is erin geslaagd, eene buitengewone geestdrift voor de Helleensche beschaving bij de niet Grieksche bevolking van het Balkanschiereiland op te wekken, die bij de Albaneezen en ook bij de Aromoenen nog heden voortduurt. De groote massa der Tosken richt dus hare blikken naar Griekeland en hoopt van dien kant verlossing van het Turksche juk. Het noord-oostelijke gedeelte der Gegen, vooral de wilde bergstam der Miredieten, is Roomsch katholiek. Het Christendom werd hun gebracht door Italiaansche priesters en van dezen hebben zij hun geestesvoedsel ontvangen. De Italiaansche regeering onderhoudt ook scholen in die gewesten, niet alleen in het Noorden, maar ook meer naar het Zuiden in de kuststeden. Zelfs te Janina in Epirus is een dezer gestichten. Van sympathie voor Italië schijnt echter bij de bevolking niets te merken, tenzij bij een gedeelte der katholieken van Skoetari. De katholieken van Opper-Albanië wenden integendeel hunne blikken tegenwoordig naar het Noorden, naar Oostenrijk. En dat is zeer natuurlijk. Zooals men weet houdt Oosten- | |
[pagina 293]
| |
rijk, sedert het Congres van Berlijn van 1878, bezetting in Bosnië en Herzegowina en bestuurt deze landen. In de kleinere provincie Novi Bazar, die meer ten Zuiden tusschen Servië en Montenegro ingesloten ligt, deelen Turken en Oostenrijkers de heerschappij: de Oostenrijkers houden er bezetting, doch de Turken besturen nog. In deze drie provinciën, die eigenlijk nog slechts bij name van den Sultan afhangen, hebben welstand en beschaving sedert twintig jaar reuzenschreden gemaakt. Langs Novi Bazar nu zijn de Oostenrijkers de onmiddellijke naburen der Albaneezen geworden. En zoo verklaart het zich gemakkelijk wanneer Dr. Hassert, die voor korten tijd in Noord-Albanië gereisd heeft, ons verhaalt dat hij in vele hutten de beeltenis van keizer Frans-Jozef aan den muur heeft zien hangen bij de katholieken der streek. Doch er zijn niet alleen Roomsche en Grieksche Christenen onder de Albaneezen, maar ook Mohammedanen, en dezen niet in gering getal. De gansche adel is namelijk tot den Islam bekeerd, en bovendien een aanzienlijk gedeelte der bevolking in Epirus, in Midden en Opper-Albanië, en ook bij de Albaneesche nederzettingen in Macedonië, te midden van het Slavische element. Het is daarbij zeer merkwaardig met hoeveel taaiheid die afgevallen Christenen aan hun nieuw geloof vasthouden. Zij doen in godsdienstig fanatisme bij hunne Osmanische broeders niets ten onder. De vruchtbaarste landen nu, behooren grootendeels aan dien adel, die ze door eene soort hoorigen laat bebouwen, of ze in pacht geeft aan de dorpsbewoners voor de helft der opbrengst. Deze middeleeuwsche inrichting geeft dan natuurlijk aanleiding tot veel misbruiken en afpersingen, waarvoor de Turksche ambtenaars de oogen sluiten. Het gaat zelfs zoo ver dat sommige beys er echte rooversbenden op nahouden, zonder dat de overheden daarvan schijnen bewust te zijn, terwijl toch iedereen in het land het zeer wel weet, en de inwoners veel daarvan te lijden hebben. | |
[pagina 294]
| |
Terwijl nu de adel op die manier ongestraft de bevolking uitzuigt, doen de Turksche ambtenaars hetzelfde op hunne manier, zonder dat de adel zich daartegen verzet, wat hij zeer wel zou kunnen doen. De schreeuwende misbruiken door belastingpachters gepleegd, zijn overbekend. Desniettegenstaande zijn de Turksche ambtenaars en de adel ver van goede vrienden te zijn. Zij staan integendeel gewoonlijk vijandig tegenover elkaar: zij haten en vreezen elkander. Tot open vijandelijkheden is men echter nog niet gekomen. De opstanden, waarvan men nu en dan hoort, komen alleen voort uit een plaatselijk verzet tegen gehate Turksche ambtenaars, of tegen nieuwe belastingen, vooral ook tegen het tabaksmonopolium. Verder zijn er nog eenige wilde bergstammen, die altijd zekere onafhankelijkheid hebben bewaard, en die weigeren krijgsdienst te doen. Van eene echt nationale beweging, die gansch het volk zou omvatten, moet men dan ook voorloopig nog zwijgen. Er zijn nochtans eenige lofwaardige pogingen gedaan geworden door beys, die het wel meenen met hunne landslieden, scholen voor hen willen oprichten, en boeken laten drukken in het Albaneesch, namelijk in het Toskisch dialect, met een latijnsch alphabet, en die daarvoor geld hebben gegeven. De Turksche regeering ziet echter dat alles met een zeer slecht oog, hoewel men voorgeeft alleen de volksbeschaving te willen bevorderen. De zetel van de leiding der nationale propaganda, die eerst te Konstantinopel was, is van daar naar Boekarest verplaatst geworden, om aan vervolgingen van regeeringswege te ontsnappen. Er bestaat sedert 1892 te Boekarest eene kweekschool, waar onderwijzers gevormd worden, die dan later naar hun vaderland worden gezonden, om aan de heropbeuring van hun volk werkzaam te zijn. Propagandabladen verschijnen of hebben verschenen te Boekarest (‘Sjkipetari’ = de Albanees) en te Brussel (‘Albania’, gedeeltelijk Fransch en Albaneesch). | |
[pagina 295]
| |
De Albaneesche propaganda kan, voorloopig althans, nog weinig vruchten opleveren, daar zij nog niet op een echt vaderlandsch gevoel bij de bevolking kan steunen. Dit is dan ook bijna onmogelijk, om verschillende redenen: Eéne voor al de Albaneezen verstaanbare letterkundige taal, moet, zooals wij reeds zagen, nog geschapen worden. Drie godsdiensten vinden even fanatieke belijders onder de bevolking: de Grieksch Orthodoxe, de Roomsche, en de Islam, en het schijnt dat de haat tusschen de belijders der twee eerste, die zich Christenen noemen, grooteris dan tusschen dezen en de Mohammedanen. Voor den Grieksch Orthodoxe is de Papist een echte duivel, terwijl hij met eenen Mohammedaan zich desnoods zeer wel kan verstaan. Verder bezit de Mohammedaansche adel, die misschien sterk genoeg is om een ernstig verzet tegen den Sultan te wagen, het vertrouwen der Christenen niet, die vreezen dat zij door denzelven alleen, moest hij het bewind in handen krijgen, al evenzeer zouden verdrukt en uitgezogen worden als nu door Turken en adel samen. Eindelijk is er geen geschikte leider voor de propaganda. Christophorides is een arme Turksche beambte. Natsjo, de voorzitter van de Albaneesche propagandamaatschappij Drita (= jicht) te Boekarest is een goed patriot, maar overigens onbeduidend. Andere verdienstelijke mannen zijn ongelukkiglijk gestorven, onder anderen Jerasinos Kyriasj, die, vol ijver en geestdrift, in dienst was der Amerikaansche Evangelische propaganda, en te Monastir eene belangrijke gemeente had verzameld. Met boeken en tijdschriften is nu nog niets te winnen, daar de inwoners niet kunnen lezen. Persoonlijk de bevolking opruien tegen de Turksche regeering gaat verbonden met levensgevaar. Het beste wat men vooralsnog in Albanië kan doen is het volk trachten te onderwijzen en één letterkundige taal tot stand te brengen. Doch indien er heden nog weinig kans op eene uitkomst is, | |
[pagina 296]
| |
dat neemt niet weg dat het met de Albaneesche beweging ook zijn ernst heeft. Dit is een beweging van de toekomst; zij zal zich eens met dezelfde onvermijdelijkheid opdringen als de Tsjechische beweging in Bohemen, de Vlaamsche beweging ten onzent, de Roemeensche beweging in Hongarije. Nog onbeduidend zijn de eerste opwellingen van het nationaal gevoel die we tot hiertoe hebben kunnen opmerken; doch trapsgewijze zullen die uitingen krachtiger worden, en na zekeren tijd, misschien bij de volgende krisis, die het Oostersche vraagstuk zal teweegbrengen, zullen we ook eene Albaneesche kwestie hebben evenals nu reeds eene Macedonische. Albanië, eens verlost van het juk der Osmanen, en geplaatst onder een menschelijk en wijs bestuur, zooals dat van Bosnië en Herzegowina, zou waarschijnlijk rassche vorderingen maken op den weg der beschaving. Later zou het dan als zelfstandige staat kunnen optreden, of deel uitmaken van een Statenbond der Balkans, dien eene nog niet te bepalen toekomst zeer waarschijnlijk zal zien tot stand komen. Gent, October 1899. A. Lodewyckx. |
|