| |
| |
| |
Uit Noord-Nederland.
Noord-Nederland heeft een van zijn grootste mannen verloren in den luitenant-generaal K. Van der Heyden, den held in onzen Atjeh-oorlog, konmg Eénoog, zooals de Atjeher hem noemde.
Sinds 1887 was hij Gouverneur van het Koninklijk. Invalidenhuis Bronbeek bij Arnhem, en 26 Januari j.l. is hij vrij plotseling overleden na eene ongesteldheid van slechts enkele dagen, de influenza, die hier zoo boos heeft geheerscht.
Hoe men ook over onzen treurigen Atjeh-oorlog moge denken, generaal V.d. Heyden was een man, die eerbied afdwong, niet alleen wijl hij dapper was en den oorlog met groote kundigheid en beleid wist te voeren, maar tevens wijl hij bij al zijn dapperheid een groote dosis humaniteit bezat, wiens grootste wensch het is geweest, de pacificatie van Atjeh tot een goed einde te brengen.
Als Gouverneur van Atjeh was hij streng, maar stipt rechtvaardig, en 't belang der Atjehsche bevolking woog hem zwaar. Het heeft echter niet zoo moge zijn.
Ruim drie jaar is hij Gouverneur geweest; daarna werd hij eervol ontslagen en op non-activiteit gesteld. In 't eind van datzelfde jaar, met verlof in Holland zijnde, vroeg V.d. Heyden ontslag uit 's lands dienst, dat hem met vele dankbetuigingen voor de vele bewezen diensten in 't begin van 't volgend jaar verleend werd.
Vijf jaar later benoemde Willem III, V.d. Heyden tot Commandant van Bronbeek. Dáár sleet hij zijne laatste jaren met zijne oude getrouwe soldaten, die met hem in 't verre oosten gevochten hadden en getuigen waren geweest van zijn heldhaftig gedrag.
| |
| |
Sinds 1877 werd deze populaire man genoemd den held van Salomongen, omdat hij dáár wel zijne grootste volharding en geestkracht heeft getoond. Ofschoon hem in dat gevecht een oog werd uitgeschoten, bleef hij tot het eind de leiding voeren en bracht die veldtocht tot een schitterend einde. Van toen af kende ieder Karel V.d. Heyden, en als hij zich na zijn pensioneering vertoonde bij plechtige gebeurtenissen in den stoet des Konings, later in dien der Koninginnen, liet 't volk nooit na elkaar hem aan te wijzen: ‘Daar is ie, Van der Heyden.’
Altijd was hij, ondanks zijn hoogen leeftijd (hij werd Januari 1826 geboren) een kranige figuur, vooral te paard, en in 't eene overgebleven oog vonkte nog steeds iets van 't jonge, geestdriftig vuur, dat menig krachtig krijgsman hem kon benijden.
Zijn vrouw was sinds eenige jaren gestorven, zijn kinderen allen getrouwd en getrokken naar 't warme Insulinde. Zijn jongste zoon, zijn knapste, zijn lieveling sneuvelde in de noodlottige Lombok-expeditie, en 't was voor dien nog krachtigen, energieken man wat saai tusschen zijn trouwe, maar gebrekkige oudjes.
Een paar jaren geleden had hij zich een tweede levensgezellin gekozen, eene nog betrekkelijke jonge vrouw, die hem zijn ouden dag opvroolijkte en zijn wat eenzaam leven op Bronbeek herschiep in een gezellig samenzijn.
Lang heeft hij helaas niet meer van hare toewijding mogen genieten, maar voor de weduwe is 't een troost te weten, hoeveel zij was voor dezen grooten man in zijn laatste levensjaren.
***
Ik weet niet of er in de Belgische bladen wel eens brieven worden openbaar gemaakt van bekenden of bloedverwanten, die in Zuid-Afrika zijn, over den oorlog.
Hier leest men dagelijks fragmenten van brieven in de cou- | |
| |
ranten, en 't is aardig om daaruit waar te nemen hoe opgewekt alle Boeren zijn, hoe vol vertrouwen op de toekomst. Bij hen geen demoralisatie, zooals hij de Engelsche troepen, en bepaald vermakelijk is 't, dat deze menschen, waarvan er velen niet eens weten wat discipline is, het in werkelijke discipline ver winnen van de geoefende maar ondisciplinaire Engelschen.
Ook tegenover den drank nemen zij eene houding aan, die alleszins lof verdient en waaraan de whisky-minnende Engelschman wel eens een voorbeeld mocht nemen.
Generaal Joubert verbood reeds van het begin van den oorlog af, aan zijn manschappen ten strengste het gebruik van sterken drank.
Toen generaal Burger, met zijn leger aan de grenzen van Swazieland zijnde, ondekte, dat zich in dit land veel drank bevond, liet hij terstond 3000 kisten drank in brand steken.
Commandant Schutte bestrijdt den drankhandel en hoopt een eind te maken aan den drankverkoop der Kaffers.
Het eerste werk van commandant Olivier bij het bezetten van Aliwal-Noord was: het sluiten van kantines en hotels. Op een boete van 600 pond bevolen de Boeren de sluiting van alle drankwinkels te Windsorton.
Niet alleen op het oorlogstooneel, ook in Transvaal zelf werken de Boeren met kracht in dezelfde richting.
Wie zouden de beste soldaten zijn, de nuchtige Boeren of de drinkende Engelschen?
Een dominé uitte eens zijn verwondering over de zeldzame tucht onder deze Boeren, die nooit tucht geleerd hadden.
En wat gaf men hem ten antwoord?
Evenals in eene kerk een honderdtal menschen opstaat, zitten gaat, de handen vouwt, niet op bevel, doch op verzoek van één man - den geestelijke -, gelijk in een kerk er niemand aan denkt niet te gehoorzamen, doch een iegelijk zich voorneemt de godsdienstoefening zoo geregeld en ordelijk mogelijk te doen plaats vinden, zoo is het ook in den slag tegenover den
| |
| |
vijand; elk burger doet hetgeen zijn commandant vraagt, want in de kerk en in den slag is God ons nabij.
Aandoenlijk, nietwaar dit kinderlijk vertrouwen in de Groote Macht die zij boven zich weten!
Maar nu laat ik nog iets volgen over den omgang tusschen commandanten en manschappen.
Alles gaat er kameraadschappelijk, familiaar toe, als op een onderonsje, en toch - hooge ernst bij 't werk. Om 5 uur komt er een order: ‘groote inspectie van geweren’ en om 5,15 uur staan 300 man met hun geweer in carré. En hoe geschiedde dat? Och, heel eenvondig, zonder veel omhaal en commando's.
Toen de order kwam ‘kèrels, inspectie van vuurwapens,’ snelde ieder naar zijn tent, greep geweer en kogelbandelier en haastte zich naar een open plek bij het kamp, waar generaal David Schoeman, een boom van een kèrel, als een kip de kuikens stond op te wachten.
Ieder verdrong zich voor den generaal om hem zijn geweer te toonen, maar doodkalm stak deze een pijpje op en riep lachend. ‘Is jelui mal vandaag, wat slaan jelui als sprinkhanen om een natte mealiesstronk, ga op een rij staan met die roer aan je voet, zoo dat alle menschen mij kan zien.’
Zoo gebeurde het, en al lachende, duwende en trekkende stonden zij na 10 minuten in een onberispelijk vierkant. Alle geweren werden beurt voor beurt nagezien door den generaal en 4 veldcornetten (officieren). Zij werden alle schoon bevonden op één na.
Deze kèrel moest toen bij den generaal staan en nadat hij een stevigen uitbrander had gekregen en door de anderen onbarmhartig was uitgelachen, ontving hij de volgende straf: ‘schoonmak en jou roer in de tent van denveldkornet en vandaag die heele dag hout hak voor alle tenten.’ De arme vuilpoets kon's avonds haast niet meer loopen van vermoeienis.
Een andere straf is het zadeldragen. Men krijgt een zadel
| |
| |
met toom en beugels op den nek vastgebonden en te midden van het gelach der andere mannen moet men zoo'n dag alle vuile tentkarreweitjes opknappen.
Ik denk echter dat zoo'n straf meer zal helpen, dan enkele dagen provoost en nietsdoen bij vele van onze Europeesche legers.
Aardig is het ook om te lezen hoe de Boeren elkaar bij alles bijstaan en helpen.
De eene haalt hout, de andere maakt vuur, een derde boent potten en pannen schoon, een vierde braadt vleesch, want ‘de kost’ moet natuurlijk door hen zelf worden klaargemaakt.
Iederen dag of om de twee dagen wordt er geslacht. Een os is voldoende voor ongeveer 100 man. De beesten worden doodgeschoten, een kogel in den kop, de keel afgesneden, daarna gevild en afgeslacht. Het vleesch wordt in stukken gehakt, en dan gaat één Boer staan met den rug naar het vleesch, een ander roept: ‘voor wie is dit, voor wie dat stuk?’ en de eerste leest door elkaar de namen af. Zoo krijgt ieder zijn stuk, vandaag eens wat voordeeliger dan morgen. Daarna wordt het vleesch gezouten en gebraden.
Behalve vleesch behoort tot het rantsoen meel, waarvan pap wordt gemaakt, oliebollen en brood, dat gebakken wordt in een uitgeholde mierenhoop. Groente behoort tot de zeldzaamheden en wordt als lekkernij beschouwd. Verder wordt er nog verstrekt suiker, thee, koffie, nu en dan rijst, aardappelen, uien en tabak. De manschappen moeten elk werk leeren.
Op commando zijn ze slachter, bakker, kok, alles tegelijk en er wordt vaak pret gemaakt om de onhandigheid van ‘bare Hollanders,’ maar met een beetje goeden wil wordt ‘zouten’ spoedig geleerd; zoo komt de rest vanzelf.
***
Leven we in 1900 of zijn we plotselings een 1000tal jaren teruggegaan om weer ons te vermeien in den tijd van heksen,
| |
| |
door den duivel bezeten personen enz.? Zijn we in de eeuw der beschaving of in de middeleeuwen?
Een ijselijk drama, afgespeeld in een onzer Over-Betuwsche dorpen zou ons zulks doen denken. Ik had juist Te Lande gelezen, de serie Vlaamsche novellen door Cyriel Buysse. Ik had daarin gelezen van het nog heerschende bijgeloof onder de Vlaamsche boeren en toen ik kort daarop 't vreeselijk drama las in de courant, van hetgeen in het plaatsje Appeltern is geschied, riep ik onwillekeurig uit: ‘een prachtig onderwerp voor Buysse om er weer een kranige schets van te maken.’
Men gelooft n.l. in het genoemde dorpje nog vast en zeker aan een persoonlijken duivel. Er schijnt daar een soort van godsdienstige secte te zijn, die ten huize van zekeren boer, Scherf genaamd, een nog jongen man van 27 jaar, bijeenkomsten houdt, onder leiding van een anderen boer, Spiering geheeten.
Ook op zekeren Vrijdagavond was dat het geval en op die samenkomst werd bevestigd, dat de knecht van Scherf ‘den duvel in den buik had’. Die knecht werd gedwongen de godsdienstoefening mee te maken en, in tegenwoordigheid van anderen, heeft Scherf zijn knecht met een blaaspijp den schedel gespleten, zoodat de dood dadelijk intrad.
Op het lijk zijn toen nog allerlei akelige mishandelingen gepleegd. De dader is naar zijn ouders te Batenburg gegaan en met hen psalmenzingend teruggekeerd.
Ook de voorganger Spiering, die vader is van 5 kinderen, was van plan geweest zijn jongste te ‘offeren’, maar gelukkig heeft de justitie nog bijtijds kunnen ingrijpen. Het is gebleken, dat men te doen heeft met godsdienstwaanzin op groote schaal, welke echter voor de omgeving hoogst noodlottig had kunnen worden, had niet deze afgrijzelijke misdaad geruchtheid gegeven aan 't bestaan van deze troep waanzinnigen.
Scherf is naar 't krankzinnigengesticht te Medemblik overgebracht, op reis beurtelings predikend, psalmenzingend,
| |
| |
juichend over de verlossing van den duivel of verdiept zijnde in gebeden. Ook Spiering is gearresteerd, doch omtrent hem is nog niets naders vernomen.
Zou men bij 't lezen van zulke dingen er niet aan gaan twijfelen, dat men leefde in een eeuw van ‘vooruitgang en bebeschaving?’
***
Wie kent niet, althans van hooren zeggen, het Muiderslot, waaraan zoovele bekende namen van Nederlandsche letterkundigen verbonden zijn? En spreekt ook dat oude kasteel niet reeds tot ons van uit de middeleeuwen, van graaf Floris V? Die in de buurt van Weesp komt gaat 't Muiderslot zien. Maar ach, wat al teleurstellingen wachten ons.
We denken te zullen staan voor een oude, eerwaarde burcht, verweerde steenen, een ruïne hier en daar, oude diepe vensternissen met gebroken en verweerde ruiten, elders de ramen geheel ontbrekend....
Niets van dat alles. De oude brug en de oude slotpoort geven nog een oogenblik de illusie, maar op de binnenplaats wordt alle herinnering aan 't oude en eenvoudige reeds weggevaagd door steenhoopen, die blijk geven dat er gewerkt wordt, gerestaureerd.
En waarlijk, toen wij omhoog keken zagen we in de oude vensternissen nieuwe ruitjes in lood gevat, de oude steenen netjes opnieuw ingevoegd, alsof ze pas waren opgebouwd. Binnentredend zagen we nieuwe deuren, een gerestaureerde schoorsteen, nieuwe vloeren, vooral aan de keuken en de eetzaal was veel verbouwd, wèl alles in gewild-ouden stijl gehouden, maar van nieuw materiaal.
En nu is men aan 't slot bezig met het afbreken der vestibule, welke als ingang diende en toegang verleende tot de ridderzaal. Met het verdwijnen van dezen aanbouw gaat een gewichtige historische herinnering aan den tijd van Hooft's verblijf op het slot verloren. Het herbouwen of vergrooten van deze vestibule
| |
| |
wordt immers uitvoerig beschreven in de brieven van den dichter, waarin hij zich herhaaldelijk beklaagt over de werklieden, die slecht werk leveren of te langzaam opschieten.
Zou zich dan het Rijk der Nederlanden (want het slot behoort aan den Staat) moedwillig vergrijpen aan het eenige gedeelte van het gebouw, dat nog aan den Drossaert herinnert? Dit portaal was uit de 17e eeuw, maar 't was echt. Nu zal 't ongetwijfeld, als het vervangen wordt, den bezoeker moeten doen gelooven, dat het nog stamt uit den tijd van graaf Floris V, evenals de nieuwe toren en de nieuwe venstertjes. Is het aldus dat de Staat gebouwen in zijn hoede neemt .... om ze te bewaren?
***
En nu ten slotte nog een paar woorden over het boek van Jeanne Reineke van Stuwe, sinds kort Mevrouw Kloos, n.1. Hartstocht. Dat boek heeft in ons landje een ongeloofelijke sensatie gemaakt, niet zoozeer omdat het realistisch geschreven was, want er zijn welsterker gekleurde boeken geschreven, maar omdat dit boek was geschreven door een vrouw, een jonge vrouw, een jong meisje nogwel. Het verwekte in de hofstad een heel schandaaltje en menig hard woord werd, vooral door andere vrouwen, geadresseerd aan de jeugdige schrijfster van dil ‘gedurfde’ boek. Want gedurfd is het, en men staat verbaasd over het feit dat een jonge, ongetrouwde vrouw zoo in de puntjes alles weet van 't jongeluisleven, niet alleen hun omgang met vrouwen, hunne gevoelens, want die zou een broêr haar nog hebben kunnen meedeelen, maar den omgang, de gesprekken der heeren onderling, hun woordenkeus, hunne typische uitdrukkingen, hunne jongeluigewoonten, zoodat 't onwillekeurig in iemand opkomt: 't is alsof ze 't heeft meegemaakt. Dan weer dringt de gedachte zich op, dat Kloos zelf het schreef en zij 't onder haar naam de wereld inzond, wijl hij, bekend zijnde als lyrisch dichter, liever
| |
| |
zijn kunst hoog en rein wil houden en daarom niet zich geven wil als realistisch schrijver.
Doch - afgezien van alle bijgedachten, die zich bij den lezer opdringen - moet erkend worden dat het boek kranig is geschreven, dat het karakter van Felix, al is 't meer zinnelijk dan hartstochtelijk, goed is geteekend en volgehouden met al 't weerzinwekkende, dat soort mannen eigen. Niemand met eenig zedelijk gevoel zal hem eene sympathieke figuur noemen. De vrouwenfiguren zijn lang niet zoo mooi uitgewerkt, voor 't meerendeel oppervlakkig, en heel vreemd is 't dat de geschiedenis der vrouwelijke Felix, de coquette Thera als een nachtkaars uitgaat.
Zou dit boek stand houden? Niettegenstaande den opgang die de verschijning maakte, vrees ik er voor; het zal er mee gaan als met zekere pijn: Hard gekreten gauw vergeten, want voor een lang leven heeft 't boek niet genoeg innerlijke waarde.
Egb. C.v.d. Mandele.
|
|