Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 347]
| |
I.Het was in October. Uit het westen waaide een woeste wind. Aan den loodgrijzen, treurigen hemel dreven regenzwangere wolken. Bij zwermen vlogen de gele bladeren der rijen populieren uit de Scheldeweiden dwarrelend de lucht in, kwamen weerom neer, dansten over de groene vlakte en langs de tragelsGa naar voetnoot(1) en werden met hoopen in de Schelde gevaagd. Het waren eens spruitende knoppen, frissche bladeren geweest door de lentezon beschenen, ... nu werden zij den boozen storm prijs gegeven. Hun leven was ten einde. Eenige jonge boeren stonden aan den oever. Zij keken het schouwspel aan en hadden veel genoegen bij 't zicht dier plundering. De boomen echter schenen te zuchten en te kermen; het water der anders zoo rustige Schelde werd tot schuimende baartjes opgezweept en de wind piepte en giegelde van de pret. Op eens echter veranderde de uitdrukking van het gelaat der boeren. Zij ontwaarden een zwart voorwerp, dat tusschen het riet en de biezen van den oever gestrand was. Zij schrikten!... Het was een lijk... De boeren naderden de plaats met het | |
[pagina 348]
| |
ingeboren gevoel van afgrijzen, dat den mensch aangrijpt, als hij 't onbezielde overblijfsel ziet van wat eens, als hij, een levend en denkend wezen was. Doch weldra was dat natuurlijk gevoel geweken; ja, zelfs gelach en gescherts vervingen de verslagenheid. Door die scherts wilden de kinkels toonen, dat zij onverschrokken waren en voor een dooden mensch niet bevreesd. Aan den oever der Schelde hadden zij meer lijken zien stranden. - ‘Ware Pee Kareel hier,’ zei een hunner, ‘hij zou er wel weg mee weten.’ Pee Kareel was de knecht uit de steenbakkerij. Hij was het, die gewoonlijk de lijken uittrok om ze op den anderen oever te gaan leggen, - op het grondgebied der gemeente Vlierzele. Daardoor spaarde hij aan het bestuur van Elsbeke, zijn gemeente, veel moeite: opzoekingen naar de herkomst van den verdronkene en de onkosten eener begrafenis, als deze een arme duivel was, - een overwonnene in den levensstrijd, een wanhopige, een verstooteling der samenleving of een ongelukkige dompelaar. Een der jonge boeren liep naar de steenbakkerij om Pee te halen. Het was maar een boogscheut van daar. Voor dat werk mocht Pee altijd zijn arbeid aan den steenoven laten staan; want zijn meester was schepen van den burgerlijken stand en deze hield er niet een zier van, zooveel last van vreemde verdronkenen te hebben. 't Gerecht ontbieden, de familie verwittigen of zelfs tot de begrafenis moeten overgaan, als niemand op den bepaalden tijd het lijk kwam herkennen, - dat alles gaf een heelen boel werk, dat Pee kon verhelpen. Voor eenige glazen jenever, deed hij die akelige bezigheid, die zijn meester van zooveel werk ontsloeg. Terwijl men Pee was gaan halen, bleven de andere boeren rond den verdronkene staan. Eenige sloegen kwinkslagen en maakten gemeene zinspelingen op den sukkelaar, die een bedelaar scheen te zijn. Het pak, dat hij droeg en dat hem zijpnat aan lijf en lede- | |
[pagina 349]
| |
maten kleefde, zag er zeer schamel uit. Er hing hem een lijnwaden zakje met een koord over de schouders aan de zijde, en zijn hand hield nog krampachtig een slok vast, die maar onlangs uit den elskant scheen gesneden te zijn. Het duurde niet lang of Pee Kareel was er bij met de boot der steenbakkerij. Vijf minuten later nog lag de verdronkene, met stok en bedelzak, op den oever aan den kant van Vlierzele. - ‘Zij zullen kontent zijn van hunnen cadeau!’ riep een schalk. En de anderen verlieten lachend den boord der Schelde om 't groote nieuws in 't dorp te gaan vertellen. | |
II.Te Vlierzele, een kleine gemeente, waren de burgemeester, de wethouders en de veldwachter erg verbitterd op de ‘loeders’ van Elsbeke, die hun nu en dan zulk een geschenk brachten. Zij hadden geen knechts met booten, die niet ver van den oever waakten voor 't gemak van den schepen. De eerste huizen van Vlierzele stonden aan den zoom der weiden, een kwartier van den stroom verwijderd en Elsbeke kwam met een bewoonde straat tot aan de Schelde, waar een kaai was, om kolen, kalk, dakpannen en tegels te lossen. De raad van Vlierzele was samengesteld uit eenige boertjes, allen kleine eigenaars, koehouders, waarvan de meeste ongeletterd waren en de overige maar met moeite hun naam konden zetten. De secretaris deed het werk van allen; hij was er koster, onderwijzer en winkelier in ellegoederen en kruidenierswaren. Al die betrekkingen lieten hem weinig tijd over om zich met de geschenken van Elsbeke te kunnen bezighouden. Te Elsbeke, dat een groot dorp was, integendeel had men een goed ingericht bestuur, dat met alle bestuurlijke zaken seffens klaar kon zijn, en ook met verdronkenen, maar daarvan hielden zij nu in 't geheel niet. - ‘Als ze toch 't leven moe zijn, zouden ze beter doen zich | |
[pagina 350]
| |
in hun eigen huis op te hangen,’ zei de dikke secretaris van Elsbeke, terwijl hij zijn borrel dronk in Den bonten Os, waar elken avond de ‘grooten’ der gemeente te zamen kwamen. | |
III.Dien dag ook was de ‘versmoorde’ door menschen van Vlierzele ontdekt geworden. Zij waren den veldwachter gaan waarschuwen, die het ging zeggen aan den burgemeester, welke bezig was met zijn koren te zaaien. - ‘Nog 'nen keer geloop!’ had de burgemeester geantwoord. Deze zond een zijner werklieden met een kruiwagen om het lijk te gaan halen. Eenige bengels, welke uit de school kwamen, liepen ook mee naar de Schelde. Men ontdekte weldra den verdronkene tusschen den oever en het riet langs den stroom, waar Pee Kareel hem gelegd had. De knuppel van elshout had deze hem in de hand gelaten, zeggende, ‘dat hij ginder toch ook 'nen stok moest hebben om de honden van zijn lijf te hoûen.’ Deze stok werd in den stroom gegooid. De bedelzak werd omgekeerd en er vielen eenige doorweekte hompen brood op den grond. 't Was alles wat de sukkelaar bezat. - ‘In zijn zakken is geen roode duit te vinden,’ zei de knecht van den burgemeester die hem betastte. Met den doode ineengedrukt op den kruiwagen, trok men naar 't kerkhof en daar lei men hem nevens den kerkhofmuur in het hokje, dat voor doodenhuisje diende. Eenige vrouwen kwamen zien, bezagen elkander met schrikbarende gezichten en gingen daarna allerlei geschiedenissen vertellen over verdronkenen, die zij gedurende hun leven gekend hadden. | |
IV.Het bestuur van Vlierzele ging naar de hoofdplaats het gerecht verwittigen, dat een onderzoek instelde en naar het dorp kwam. Twee dagen nadien had men nog niets van den ver- | |
[pagina 351]
| |
dronkene vernomen en men gaf toelating om hem te begraven. Intusschen werd de mare verspreid, dat het die van Elsbeke waren, welke het lijk op den oever van Vlierzele hadden gelegd. Burgemeester, schepenen, secretaris en veldwachter vielen om te meest uit op de vervloekte ‘loeders’ van Elsbeke en zij besloten zich te wreken. - ‘We zullen er geen cent voor uitgeven!’ riep de burgervader. - ‘'t Is al te dikwijls gebeurd,’ voegde de veldwachter er bij. En de burgemeester van Vlierzele keerde terug naar zijn korenveld, de secretaris-onderwijzer trok naar zijn school om het aankomende geslacht Vlierzelenaars te onderrichten en te beschaven en de dienaar der plaatselijke politie ging in zijn tuin zijn bitterpeeën uitdelven. Zij poogden zoo goed mogelijk in hun binnenste de stem van hun geweten te dooven. Want er werd hun daar verweten, heel flauw maar toch genoeg om het te vernemen, dat het niet braaf was, zich met een lijk op de ‘schoelies’ van Elsbeke te willen wreken. Maar moesten zij beter zijn dan die van Elsbeke? Die vergelijking was hun een groote verlichting. Intusschen bleef de verdronkene verscheidene dagen in 't doodenhokje liggen. Niemand kwam er naar omzien; niemand kwam den grafmaker vragen om een graf te delven; niemand ging bij den timmerman een lijkkist bestellen; niemand vroeg aan pastoor, noch koster om een dienst voor den overledene. Gansch Vlierzele was kwaad op Elsbeke en dat moest de arme dompelaar bekoopen. De oude haat van de bewoners van den eenen oever tegen die van den anderen, werd eens te meer aangevuurd, en men legde er zooveel verachting mogelijk in, wanneer men nu het woord ‘Over-Scheldschen!’ uitsprak. En de verdronkene bleef naar een graf wachten. - ‘Het kan een misdadiger zijn,’ zeiden enkelen om zich te verschoonen, als het bij hen opkwam, dat iedereen een evennaaste heeft. | |
[pagina 352]
| |
- ‘Misschien niet eens een Christen!’ dachten anderen in de zelfvoldoening, dat zij het waren. | |
V.Tegen den avond stond een groepje lieden op het kerkhof aan den ingang van het doodenhuisje. De grafmaker was er binnengegaan met zijn spade onder den eenen arm en een paar bussels stroo onder den anderen. Daar zou wat te zien zijn en de bengels liepen er ook naar toe. De grafmaker woonde het dichtst bij den doodenakker en werd gewaar, dat de lucht in de nabijheid onuitstaanbaar werd. Hij wilde beter handelen dan al de anderen, zei hij, en zou kosteloos, een ‘put’ maken. Daarom misschien maakte hij hem zoo ondiep mogelijk. De verdronkene werd in de bussels stroo gebonden en naar de ondiepe groeve gesleept. Eenige lummels waren er rondgeschaard en hielpen den grafmaker in zijn arbeid. Met het hoopje uitgedolven aarde werd het lijk bedekt en de kinkels trapten het ondiepe graf toe. Geen klok werd geluid, geen kerkzang galmde, geen gebed werd gepreveld. Geen traan werd gestort, geen klacht werd geuit. De kinkels verlieten lachend het kerkhof en riepen: ‘Peetje zit er in!’ Alleen een arme bedelares, die daar juist met een stokje voorbijstrompelde, bleef eventjes toezien. Zij kreeg een huivering en dacht aan haar einde, als men haar vertelde wat er gebeurde. En in 't weggaan zei ze: - ‘'t Is zonde; 't is toch ook 'ne mensch!’ en ze bad een ‘Wees gegroet’ voor de lafenis zijner ziel, en sukkelde verder. | |
VI.Als de volle maan dien avond opkwam, verlichtte zij de nederige houten kruisjes op de andere graven van het kerkhof | |
[pagina 353]
| |
en deed eenige stroohalmpjes glimmen, die tusschen de versch opgedolven aarde van 't graf des bedelaars uitstaken. Een paar dagen nadien duidden de ‘stroopijltjes’ aan de gerechtsdienaren de plaats aan, waar de ontgraving moest gedaan worden van iemand, dien men niet behoorlijk en volgens de wet begraven had. Het nieuws dier zonderlinge begrafenis had zich verspreid en was aan de ooren van 't gerecht gekomen. Het bestuur der gemeente Vlierzele werd verplicht den verdronkene een lijkkist en een dieper graf te bezorgen. De mannen der wet kwamen ter plaats om alles te doen uitvoeren. De burgemeester van Vlierzele had bij 't gerecht de handelwijze van die van Elsbeke willen aanklagen; maar als hij het streng gelaat van die heeren had gezien, bleven de woorden hem in de keel haperen. Hij durfde hen niet aanspreken. Vlierzele betaalde de onkosten der begrafenis, 's Zondags nadien, na de hoogmis, stonden burgemeester, schepenen, secretaris en veldwachter, al de ‘grooten’ van 't dorp aan de toonbank van Den gouden Leeuw hun borrel te drinken, spraken over het gebeurde en verwenschten een laatste maal de ‘loeders’ van Over-Schelde. | |
VII.Eenige dagen nadien kwam het uit wie de verdronkene was, - een bedelaar, Tiestje Dekkers geheeten, uit het naburige dorp Mater. Daar had hij zelfs geen bloedverwanten meer en hij woonde bij ‘kleine menschen’ die hem onderkomen bezorgden voor het brood, dat hij bedelend rondhaalde. Tiestje Dekkers was in de streek goed bekend. Als hij op de eene of andere hoeve wel onthaald werd en zich aan tafel te goed mocht doen aan een homp roggenbrood en een schotel melkpap - een weelde, die hij niet alle dagen kende - ging hij aan het vertellen. Hij beweerde, dat hij van goede familie was en dat zijn voorouders allen met den hoogsten dienst waren begraven. | |
[pagina 354]
| |
Niemand gaf veel acht op hetgeen Tiestje vertelde; - de man had geen benijders, niemand ging het ook uit om te weten of het waar was. Men geloofde dat hij ‘dichtte’, als hij, dronken van voldoening, eens bij rijke menschen mocht aanzitten. Dan sprak hij altijd van dien ‘hoogsten dienst’, waarmede zijn familieleden begraven waren. Arme Tiestje! Was misschien daarom zijn begrafenis zoo voornaam? Omer Wattez. September 1895. |