| |
| |
| |
[Deel 2]
Amelie's oom.
En na lang aarzelen, wikken en wegen waren Amelie en Jan overeengekomen, dat hij het wagen zou.
‘Wij verkeeren nu al zoo lang,’ zeide hij.
- ‘Kom dezen avond,’ fluisterde zij. ‘Hij is 's avonds altijd het best geluimd.’
Hij, dat was Karel Quasaet, Amelie's oom en voogd, die haar bij den dood haars vaders tot zich genomen had.
Nu was de avond daar. De fabrieken waren gesloten en de arbeiders allen huiswaarts gekeerd. In de volkrijke buurt, waar zij woonden, speelden op al de stoepen kinderen; aan al de winkeldeuren stonden pratende vrouwen; vóór al de herbergen zaten op banken en stoelen rookende, drinkende mannen.
‘Mooi weer!’
- ‘Heerlijk!’
‘Weer, waarin men zijn vier enge wanden liefst tegen de vrije buitenlucht verwisselt.’
De oude Quasaet was ook van die meening. Uit zijn kleine, benauwde keuken, waar hij van louter hitte haast den moed niet gevonden had het avondmaal te gebruiken, kwam hij, volop ademend, aan de voordeur.
‘Amelie!’
‘Ja, oom.’
- ‘Help mij eens de bank buiten dragen.’
Het was een groengeverfde tuinbank, nu het eenige meubel van den vroegeren winkel, want zelfs toonbank en glazen
| |
| |
wandkasten had hij verkocht, toen hij, zijn deur sluitend, op zijn renten ging leven.
- ‘Komt gij niet een poosje bij mij?’
- ‘Straks, oom, als ik tante naar bed geholpen heb.’
Meesmuilend en verlegen snelde het meisje weer de stoep op, het huis in.
Zoo oom eens wist, wat men hem ging vragen! Zoo hij 't eens wist! Wat zou hij, wat zou hij wel zeggen?
In haar polsen, in haar slapen voelde zij het bloed hameren en jagen.
Quasaet, echter, was volmaakt rustig.
Met een zucht van welbehagen zette hij zich neer, sloeg met zijn zakdoek de muggen weg, die in dichte zwermen vóór zijn gelaat op en neer dansten en begon uit zijn gehakelden tabakzak zijn kerselaren pijp te stoppen. Een trekje of twee, dacht hij, daarmee jagen wij al dat lastig gedierte op de vlucht.
Daar slenterde langzaam, met wiegende beweging van schouders en heupen, een jonge man voorbij, lichtte lang zijn hoed.
‘Goeden avond, Mijnheer Quasaet.’
- ‘'n Avond, Mijnheer Jan.’
De oude man knikte den jongen vriendelijk toe, ontstak zijn pijpken en viel in genoeglijke mijmeringen.
Een prachtige, koele avond, met lucht voor dearme, beëngde menschenborst en schaduw voor het zondoorblakerde plaveisel. Een van die avonden, waarin de straten breeder schijnen, de hemelen dieper, de menschen blijder en beter en alleen hun beslommeringen en vooroordeelen klein en nietig.
Heel duidelijk nochtans voelde Quasaet het niet. Hij luisterde links en rechts naar de brokjes gesprek, die tot hem kwamen en genoot zonder veel te peinzen of zich te vermoeien, zonder zich veel rekenschap te geven van hoe of waarom, alleen omdat hij tevreden was, goed geluimd en zonder zorgen, in de vrede van dien eenigen, heerlijken zomeravond.
| |
| |
Daar bemerkte-hij Jan nogmaals, aansjouwelend met tragen stap, die een poos aarzelde en dan toch maar voort ging.
- ‘Goeden avond, Mijnheer Quasaet.’
- ‘Goeden avond, Jan.’
Peinzend oogt de oude man hem na, al verder in de lange Straat van winkels, al verder langs de rechte lijn der huizen.... Nu is hij uit het gezicht. Andere wandelaars drentelen voorbij; uit de wijdopengeslagen vensters der gebuurhuizen schallen gezang en stemmen, een late kar rammelt over de droge, dreunende straatkeien.
Hier is verkeer, hier is nering. Geen hoekje, zoo bedrijvig in het heele steedje. In een stille buurt wonen zou Quasaet niet lusten. Wat was het een goede inval van hem, even na zijn huwelijk, zijn winkel in deze straat te openen. Wat heeft hij hier toch verkocht! Wat al hoeden: strooien, zijden, vilten! Wat al petten: zomerpetten, petten met bont, petten met oorlappen! Wat al wandelrietjes en wandelstokken! Wat al regen- en zonneschermen: schermen van zijde, schermen van gloria, schermen van louter katoen! Wat heeft hij verkocht! Nu is het met verkoopen uit. De buurt moest hem weinig deren - en toch, en toch! Als hij hier eens weg moet, zal het hem leed doen. Ware het niet om het groote geld!
- ‘Goeden avond, Mr Quasaet’ klinkt het opeens dicht aan zijn oor.
- ‘'n Avond, Jan,’ antwoordt hij verstrooid en mompelt verder: ‘Ja, ware het niet, dat het geld veel zuurs verzoet! Hoeveel heeft hij ook betaald, een tiental jaar geleden, toen hij den heelen blok: zijn huis, den “Wolf” en dat hokje van de groenselvrouw kocht? Veertig duizend frank, zonder de onkosten. 't Was voor niet. En nu, zeventig duizend frank, zegge zeventig duizend, die de heeren van de stad hem zullen betalen. Een mooien penning. Zijn moeder had gelijk, zij, die plag te zeggen: “Onze Karel, voor hem is geen nood, hij zal er wel komen, hij is met den helm geboren!” En het heeft
| |
| |
zich als juist bewezen - en nog immer blijft de kans hem trouw. Want dat moet toch treffen, dat die nieuwe straat juist hierheen moet, dat juist de “Wolf” weg moet en zijn eigen huis.
- Welnu, Jan, wat scheelt er, vriend?
- Niets, Mijnheer Quasaet, ik wandel, zoo als gij ziet.
Ei, wat een zonderling gezicht hij trekt, die Jan, en hoe hij daar staat te wiegen en op zijn hielen te draaien.
- Zet u een wijl neer bij mij. Is dat me een mooie avond, niet waar?’
- ‘Ja, heerlijk.
- En wat nieuws in de Hoogstraat? Alles bij zijn oudje? Hoe stelt het uw zieke gebuur?
- Hij betert stillekens.
- Zoo, dat doet mij genoegen. Ik kan den man wel lijden, een brave kerel is hij, een van de goede soort, nog, en die de waarde van het geld kent. Wat dunkt u?’
Wat Jan er over denkt, krijgt men nauwelijks te weten. Hij zit rechtop nevens den ouden man, trommelt met zijn vingertoppen op het hout der bank en ziet er verlegen uit. Waarom? Daar heeft Quasaet niet de minste gedachte van. Maar dat er iets hapert is stellig.
- ‘Houd ik u misschien ten onpas op, Jan?
- Toch niet, M. Quasaet, ik heb tijd genoeg.’ Maar daarmee is het weer al uit voor het oogenblik.
- ‘Jan, Jan,’ zoo berispt de jonge man stillekens zich zelven, ‘behendig zijt gij niet. Gij hadt daar de rechte inleiding bij de hand en gij hebt ze niet weten te gebruiken. Nu zit ge hier en martelt u den geest om te weten of ge met de deur in huis moet vallen of uit verre oorden een ellendige overgangsphrase bijsleepen. Langer dralen is toch onzin, vooruit maar, dus...’
Opeens, in huis gerucht, pralen, verschuiven van stoelen. Jan buigt het hoofd, kucht, zet zijn lippen of hij ging fluiten,
| |
| |
houdt nog bijtijds op en dankt den Hemel dat het donker is, want hij voelt, dat hij er uitziet als ware hij met bloed overgoten.
En nu nadert het gestommel: schuivende voeten over de planken en het kloppen van een krukje. Het is Amelie's half lamme moei, die door het meisje naar bed geholpen wordt.
Jan kent het huis; hij weet, dat zij aan de glazen deur tusschen winkel en salonnetje voorbij moeten en nu beeldt hij zich in, dat Amelie hem ziet, hij weet, dat ze zint of het groote Woord er al uit is en wat oom mag geantwoord hebben op de groote vraag.
Maar oom heeft nog niet geantwoord, hij kan nog niet antwoorden, hij weet nog altijd niets; hij praat in alle gemoedsrust, terwijl de jonge man zwijgt, zich op de bank heen en weer walsten wel wenscht in Groenland te zijn ot in Patagonië.
Binnenshuis, aan de glazen deur tusschen winkel en salonnetje, staat Amelie, rekt den hals en spant het oor.
Kon ze een mugje zijn, om al dansend, al gonzend, al dwirre-dwarrelend onbemerkt de bank te naderen; kon ze een muisje zijn, om op lichte pootjes door den ledigen winkel te glippen, de stoep af, en zich geruischloos een plaatsje te kiezen, een veilig plaatsje, vanwaar ze zou hooren.
Die flauwe, die dwaze, dwaze Jan! Hij zegt nog immer niets. Het wordt laat en aan de herberg aan den overkant staan reeds al de stoelen leeg. Amelie vindt hem vervelend en oom op den duur ook, geloof ik, want ziet, staat hij niet recht? Hij klopt zijn pijpken uit, hij bereidt zich om binnen te komen, ‘goede nacht, Mr.....’ Neen, toch niet. Hij buigt zich naar den jongeling, hij luistert, hij nijgt nog dieper het hoofd, nu heeft hij het verstaan, nu weet hij het, en of hij ook op straat is, en of ook op alle stoepen meiden stoeien, vrouwen babbelen, kinderen spelen, hij gilt het uit: ‘trouwen, trouwen, Amelie!.....’
En opeens opgezweept, niettegenstaande haar hijgende nieuwsgierigheid, snelt het meisje voort, de trap op, en vlucht
| |
| |
naar haar kamertje, het arm, eng hokje, dat hier het hare is en zij sluit zich op met sleutel en grendeltje, zij sluit zich op, ja, waarom ook? dat weet ze zelf niet. En of ook oom van beneden: ‘Amelie’ roept en hallwege de trap ongeduldiger ‘Amelie!’ zij antwoordt niet, zij roert geen vinger, want er is iets, dat ze luider hoort dan ooms stemme en dat is het hameren en bonzen van haar eigen hart.
| |
II.
En een nacht is voorbijgegaan.
In de keuken, bij kachel en tafel, is het meisje aan den arbeid.
Tante slaapt nog, maar oom is al lang beneden. Hij is, zonder binnen te treden, naar den kleinen tuin gegaan, en wat hij daar doet, mag de Hemel weten, het meisje kan het niet gissen. Oom is anders geen liefhebber van tuinen en tuinieren. Oom houdt meer van geeltjes dan van bloemen.
Doch, stil, nu is hij daar. Hij klopt aan de achterdeur de aarde van zijn pantoffels en komt met kommervol gelaat binnen.
Het schijnt eerst, als ginge hij niet spreken: hij beantwoordt slechts met een hoofdknik den morgengroet van zijn nichtje, maar hij is er de man niet naar om lang te pruilen, hij spreekt toch - en zijn eerste woord is met over Jan, niet over trouwen, zooals Amelie verwachtte, maar over de bank, de groengeverfde tuinbank, die met Amelie's kuren gisteren avond niet kon binnengehaald worden en daar blijven staan is, den heelen nacht, in dauw en natte, althans indien zij er nog staat.
O, wat dat betreft, ja, het meisje kan oom geruststellen, schade is er aan de bank niet gebeurd.
En met verdrietig gezicht zet hij zich aan de ontbijttafel, laat zich door het meisje een kopje koffie inschenken, een boterham snijden en eet zwijgend in zijn eentje.
| |
| |
Eensklaps, tusschen twee hapjes, wendt hij zich naar Amelie en vraagt:
‘Wist ge er van?’
Al haar bloed wijkt naar haar hart.
‘Waarvan, oom?’ stottert ze.
En de oude: ‘Wel, van Jan.’
‘Van Jan?’ antwoordt ze, om tijd te winnen.
‘Ja, van Jan, en van hetgeen hij mij kwam vragen.’
Of ze er van wist! Waarom zwijgt ze dan?
En hij kucht zijn schorheid weg en dringt, streng:
‘Welnu?’
En aarzelend komt het antwoord: ‘Ja, oom...’
- ‘Zoo - oo?’ zegt hij bedenkelijk.
Hij eet langzaam nog een of twee mondsvollen, drinkt een slokje, schudt zijn hoofd met een: ‘dacht ik het mij niet?’ dan opeens schuift hij zijn ontbijt op de tafel voor zich uit, slaat met zijn vlakke hand op het witgeschuurde blad en barst los:
‘Ah, gij zijt het met elkander eens? Ah, gij zijt met elkander overeengekomen; welnu, welnu, ik zeg het u, daar zal niets van komen, trouwen, trouwen!’
En hij gaat nu aan het schelden, van ‘jongenszot en lichtekop,’ en dergelijke andere vriendelijke dingen en begint in de kleine keuken heen en weer te wandelen, gelijk een getergde leeuw in zijn hok, nijdig het hoofd schuddend.
Amelie luistert verslagen. Met open handpalmen en slappe armen staat ze daar. ‘Oom, wat ge toch kunt zeggen; oom, dat is toch te erg. Oom, hoe kunt ge toch zoo onrechtvaardig zijn?’
De tranen wellen naar haar oogen, biggelen langs haar wangen neer... Zij grijpt een stofdoek, waarmee ze haastig de meubelen begint af te stuiven, hoewel ze het dien morgen reeds eenmaal gedaan heeft. En maar altijd voort scheldend, loopt hij woedend heen en weer, tot hij opeens stil valt en
| |
| |
naar de figuren gaat staan zien, door een lokalen kunstenaar in olieverf op den wand gekladderd: torens, kiosken, rotsen, hengelende visschers en jagers met honden - met zooveel belangstelling als waren ze eerst gisteren door den borstel van den werkman tot leven of liever niet-leven geroepen.
En al weer eens met den stofdoek rond, staat het meisje vertwijfeld midden in de kamer, zint of ze geen gelegenheid heeft om weg te glippen... Daar valt haar een boodschap in, die ze gisteren vergeten heeft. Zij wischt haar betraande oogen, bindt een verschen voorschoot voor en loopt zonder hoed of mantel de straat op. En in eenen adem voort, maar bij het terugkeeren gaat het langzamer. Zij leest al de uithangborden, al de aanplakbiljeten; ze blijft staan vóór al de toonvensters, valt zelfs in bewondering vóór de staaltjes maïskoren bij de deur van den graankoopman... Nu toch moet ze naar huis; zij stapt den stoep op, heft aan de klink van de vroegere winkeldeur en hoort hoe in de keuken de twee oude lieden over haar in gesprek zijn - Tante moet wel met ooms hulp opgestaan wezen - en zij hebben haar ook gehoord, want de oude man verheft zijn stem en zegt, langzaam en duidelijk, op elke silbe drukkend, zonder twijfel tot hare intentie: ‘Kan ze het nu ergens beter hebben dan hier? Waarom moet ze trouwen?’
Ja, waarom moet ze trouwen? Waarom trouwt een mensch zoo al? Waarom is oom zelf getrouwd, nu zoo een veertig jaar geleden? Hij is het zoo gansch vergeten. Maar een boos, zelfzuchtig mensch is hij toch niet, ondanks al zijn razen van straks, want hij heeft nog immer niet op zich zelf gedacht, het is hem nog geen oogenblik in den geest gekomen, dat, als Amelie zal heen zijn, hij en tante alleen blijven in het klimmen hunner jaren; neen, hij heeft niet op zich zelf gedacht, hij heeft gezegd:
‘Kan ze het nu ergens beter hebben dan hier?’
En hij heeft het meisje geroepen, haar doen neerzitten en lang en ernstig met haar gesproken.
| |
| |
Andere meisjes trouwen om een thuis te hebben.
Heeft ze geen thuis? Of om een broodwinner te hebben, iemand, die het per kontrakt op zich neemt haar in haar verder leven voor ellende te vrijwaren.
Maar Amelie zal geen ellende hebben. Oom heeft liggende geld, goede hypotheken en waardpapieren.
En de expropriatie van zijn eigendom, hier, de Wolf, enz. zal een mooien penning afwerpen.
Gewis, niet alles komt Amelie toe, want er zijn nog ander broeders- en zusterskinderen, maar ze is toch ‘staak alleen’ en zal met haar deel vrij goed rondkomen. Daarbij, zoolang oom en tante daar zijn, heeft ze met hen het genot van alles, breed leven en zorgen noch onrust.
Trouwt ze met dien Jan - een armzalig postbeambte, vijftien honderd frank gehalte, misschien twee duizend, daarmee moet ze maar zien rond te komen. Want bruidschat heeft ze geen cent, zij weet het wel: bij haar te huis was het alle jaren o-p-op. Liefde en klaar water? Men kent dat. De eerste zes weken, zoolang de speelman op het dak zit, alles goed Maar naderhand, wanneer de eene schreeuwer na den anderen komt, dan wordt het de firma: Armoede en Cie. Neen, trouwen moet Amelie niet.
De oude man praat zich in de weer, hij wenscht inderdaad het meisje te overtuigen, hij zoekt op haar gelaat haar aandoeningen te volgen, te weten, wat zij denkt, en daarna kijkt hij naar tante, die hoofdschuddend het heel tooneellje heeft bijgewoond. Och, ja, oom, tante is van uw meening, gij hebt goed gesproken en zoo niets van al wat gij gezegd hebt Amelie kon overtuigen, uw schuld is het niet. Zij begrijpt u niet, zij kan u niet begrijpen, niet meer dan dat haar woorden u iets zouden zeggen, indien zij het waagde u van haar lieven en hopen te vertellen. Dat is zoo met de menschen: zij verstaan elkander zelden goed. Het schijnt of elk van ons op een eilandje stond met een breeden gracht gescheiden van al de ander - en wat
| |
| |
oom scheidt en Amelie is geen gracht, maar een heele zeestraat.
Zulke spitsvondigheden komen echter niet op in ooms oud brein, hij werpt nog een blik op zijn half lamme vrouwtje en zich naar Amelie keerend zegt hij met zichtbaar welbehagen:
‘Zoo dat wij het eens zijn, als die Jan nog eens komt, zend ik hem wandelen.’
Amelie schrikt op: ‘Ah, neen, neen,’ antwoordt ze angstig.
‘Neen!’ roept de kranke vrouw en ze heft zich in haar zetel op met zoo een geweld, dat ze haar krukje doet vallen, het krukje zonder hetwelk ze niet gaan kan en dat altijd in het bereik is van haar hand. ‘Kind, waar zijn uwe zinnen, wilt gij ons waarlijk verlaten?’ En oom buldert en schreeuwt, terwijl van verlegenheid en angst Amelie aan het krijten valt. Zij zou graag blijven, graag, maar Jan heeft haar ook zoo noodig en zoo moet ze wel van den nood een deugd maken en gaan. ‘Ik kan niet anders,’ nokt ze.
| |
III.
En het is toch zoover gekomen, dat Amelie ooms huis zal verlaten. ‘In onverschil,’ heeft ze gesnikt, maar het was aan Jans boezem en mij dunkt - hij moet een toovermiddeltje weten om weenende meisjes te sussen - althans haar tranen waren spoedig gedroogd. En ik heb nog ander redenen om te denken, datdie Jan een duizendkunstenaar moet zijn: Hij heeft het anders zoo volgzame en gedweeë kind eigen zin en eigen wil gegeven en de kracht ze door te drijven; hij heeft haar een magischen bril opgezet, daar welks glazen zij alle zaken mikroskupisch klein ziet en hem alleen reuzengroot. Hij heeft de kleine koningin Mab voor haar besteld, de lieve fee der gelukkige droomen, die nu alle nachten als het meisje slaapt, in haar wagentje van een ledige hazelnoot komt aangereden en haar vertelt van zoete lippen, die kussen. Hij heeft weten te bewerken, dat, waar het meisje ook gaat, honderd stemmen haar tegenzingen, heel
| |
| |
zachtjes, als verre meezen en vinken, lieve, lieve wijzen waarin gestadig weerkomt het blijde: hij mint u. En zie nog, - zoo dikwijls sedert dien heuglijken zomeravond, waarvan ik vertelde, is storm opgestoken voor Amelie: hij heeft haar gepantserd tegen alle stormen.
Haar scheepje drijft met volle zeilen voort, frisch geteerd, zonder lek noch averij en volgt den weg, dien hij haar afgebakend heeft. En als het nog soms onder den fellen orkaan van ooms adem links of rechts van zijn koers wil gaan afwijken, hoeft Jan slechts te blazen en het stevent dubbel vlug in de richting van de haven, die hij uitgekozen heeft. Ja, hij moet een machtige tooverkoning zijn.
Hoe kwam het dan toch, dat hij bij oom niet eens passende woorden vond, om er zoo'n eenvoudige, natuurlijke vraag als de zijne in te kleeden? Dat hij beschaamd en bedremmeld en als een echte druiloor te werk ging? Waar was dan zijn macht gebleven? Waar die onfeilbare, zegegewisse middeltjes, die hij tegenover Amelie nooit nalaat uit te halen? Waar? Ziet ge, er is verschil Verliefde nichtjes overtuigen is iets heel anders dan bezadigde nuchtere oomen met iets onaangenaams te lijf te gaan. Jan wist dat wel, daarom heeft hij meest Amelie onder handen genomen en niet gestaan voor er besloten was, dat ze desnoods ooms huis zou verlaten en bij zijn moeder haar íntrek nemen.
Eens, in een vlaag van moedeloosheid, had Quasaet gezegd: ‘Welnu, het is goed. Gij zijt meerderjarig. Trouw, indien gij daar uw geluk in ziet.’
Natuurlijk was hem dat seffens gaan spijten en om de uitwerking van zijn eigen woorden tegen te werken, had hij er onmiddellijk bijgevoegd: ‘Maar, onthoud dit wel: zijl ge ooit in nood, schoon spreken en deerlijk zien zullen u niet baten, ik zal u nimmer helpen.’
Helaas, zelfs die bedreiging kon het verstokte meisje niet tot inkeer brengen.
Dan had de oude man zich weer boos gemaakt, hij was recht gesprongen en had geroepen: ‘Hier niet uit trouwen!’
| |
| |
Dit trof.
‘Jaag me niet weg, oom?’ had Amelie gesmeekt. En hij had zijn oogen voelen vochtig worden en geantwoord: ‘Ik jaag u niet weg, ik heb u altijd gaarne gezien; maar ge moet kiezen tusschen hem en mij.’
Helaas, hij zou ondervinden, dat bij jonge meisjes honderd voogden, al hadden ze ook heele tonnen gouds niet kunnen opwegen tegen een mooi snorbaardje en een paar smachtende oogen.
Amelie's keus was lang gedaan.
‘Mijn lief, dacht ze, al hadde hij ook niets anders dan zijn hemd.’ Maar ze was in te preutsche huishouding groot gebracht om niet te weten, dat men zulke gewaagde, onbetamelijke dingen voor zich houdt. Zij zeide enkel sidderend:
‘Oom, hij heeft mij zoo noodig en ik heb hem zoo lief.’ En Quasaet had het trillen van zijn stena bedwongen en geantwoord: ‘Heel goed; van morgen af zullen wij naar een meid uitzien; ge zult hier blijven, tot ze haar werk kent, daarna kunt ge uw pakje maken.’
| |
IV.
Het steekkarretje, waarop Amelie's koffers weggevoerd werden, ratelde heen. Het meisje sloot de winkeldeur en keerde met loome schreden weer in de keuken.
Den breeden rug naar het venster en met op zijn schedel het volle licht van den middag zat oom bij de tafel en deed of hij heel aandachtig zijn dagblad las.
Hij had bij vergissing een oud nummer gegrepen, dat hem geen belang inboezemde, maar las toch deftig door zijn brilglazen en deed zijn best om aan zijn gelaat een onverschillige plooi bij te zetten.
‘Als zij ons niet liever ziet, dan moet het ons ook niet spijten, dat zij vertrekt,’ heeft hij juist zijn jammerende vrouw pogen te troosten.
| |
| |
‘Wacht u wel haar door taal of teeken te laten merken, dat gij verdriet hebt.’
Zoo zwijgt ook de kranke en ziet met groote oogen van verwijt en droefheid Amelie aan.
Arme, vermoeide oogen, in het lange leven allengs verduisterd en wier blik zoo duidelijk zegt: ‘Kunt gij het over uw hart krijgen ons toch te verlaten!’
Dien blik heeft Amelie opgevangen en verstaan. Nu draait zij ontroerd rond den zetel van het lamme vrouwtje en opeens in tranen losbarstend:
‘Tante,’ nokt ze, ‘lieve tante.’
De oude vrouw keert haar gelaat naar het meisje.
Daar treft haar den blik van Quasaet, die gebiedt:
‘Niet spreken.’
- ‘Laat me?’ smeeken de oogen der kranke.
- ‘Ik verbied het u’ zeggen de zijne.
Een poos, een enkele poos schijnt het alsof de vrouw gehoorzamen zal, maar opeens neemt ze een besluit, ze recht zich in haar zetel en haar gezonden arm omhoog heffend, teekent ze Amelie op het voorhoofd met een kruisje:
‘God zegene en beware u,’ spreekt ze bewogen.
Krijtend buigt het meisje zich af, kust de verflenste wangen der kranke, nogmaals en nogmaals, dan opeens werpt ze zich op haar knieën:
‘Tante, tante’ smeekt ze, ‘vergeef het mij, vergeef het mij...’
En nu keert ze zich om, ziet den ouden man zitten:
‘Oom?’ zegt ze aarzelend.
Hij zwijgt.
‘Oom, zeg me toch iets,’ bidt ze...
Hardnekkig sluit hij zijn lippen.
‘Om Godswil, laat me zoo niet weggaan?’
Hij antwoordt niet.
‘Tot weerziens, oom,’ spreekt ze eindelijk moedeloos,
| |
| |
staat recht en na nogmaals de krijtende vrouw gekust te hebben, verlaat ze langzaam de kamer.
En hij:
‘Nooit komen klagen,’ roept hij haar achterna.
Daarna valt de deur op haar dicht.
| |
V.
Wat eens voor Amelie blijde toekomst was, is werkelijkheid geworden. Zij is getrouwd en voelt zich wel bij haar man. Maar, er is een kleine schaduw op haar geluk:
‘Ik zou toch zoo graag weten, hoe oom en tante het stellen,’ zegt ze dikwijls. ‘Het was toch niet mooi van ons, wat ge gedaan hebben.’
‘Och, wat,’ antwoordt Jan ‘zij hebben geld, zij kunnen zich laten dienen.’
- ‘Dat zij mij toch niet boos bleven,’ zucht Amelie, ‘en mij lieten weten, hoe het bun gaat. Zou ik durven schrijven?’
‘Waarom niet?’ vraagt hij.
Amelie heeft niet geleerd mooie brieven te schrijven; zij zegt slecht en recht, wat ze meent te moeten zeggen: dat zij nu eerst begint in te zien, hoeveel redenen tot misnoegen oom en tante tegen haar hebben, dat ze zoo dikwijls op hen denkt en er soms des nachts van wakker wordt en dan niet weer in kan slapen, en dat het haar eenige wensch is zich met hen te verzoenen, want dat ze anders zoo gelukkig is, zoo zielsgelukkig.
En of lieve oom en beste tante, Jan en haar willen vergeven, om wille van hun eigene jeugd, van hun eigene oude, trouwe huwelijksliefde - en zij krabbelt onder den laatsten volzin Jans naam en den haren en maakt er in haar ontroering een groote inktklad nevens, als een zwarte traan.
Jan draagt den brief onmiddellijk mee naar het postkantoor, zendt hem op en op zekeren avond wordt hij onverwachts in
| |
| |
de bus geworpen van het huis, waar de twee oudjes hoop- en troosteloos de dagen verdroomen.
Quasaet trekt hem open, leest hem door en legt hem zwijgend neer.
‘Van wie?’ vorscht zijn vrouw.
- ‘Van Amelie!’ antwoordt hij stillekens.
- ‘Van Amelie?’ vraagt hijgend de kranke. ‘Wat schrijft ze?’ En oom zit en soest.
‘Dat ze gelukkig is,’ antwoordt hij eindelijk, de angstige bede om vergeving verzwijgend.
Met trage beweging staal hij recht, draait op zijn hielen eens rond en mompelt: ‘Wat nieuws verblijdt,’ zei de nar ‘en hij keerde zijn jas om.’
- ‘Karel,’ smeekt het vrouwtje, ‘lees mij den brief eens voor.’
- ‘Och, waarom,’ zegt hij ‘het zou u maar ontroeren.’ En met omslag en al gaat het epistel de kachel in.
Arme Amelie! Nog is de verzoening niet nabij.
‘Nog geen antwoord?’ vraagt zij alle dagen haar man, wanneer hij 's middags en 's avonds van het kantoor naar huis komt. ‘Nog immer niets? Wat dunkt u, Jan! misschien heeft men mijn brief niet besteld, misschien heeft de meid hem opzettelijk achtergehouden, of oom is ziek en kan niet schrijven. Wil ik nogmaals probeeren?’
‘Ga uw gang, beste,’ antwoordt hij.
En Amelie schrijft en herschrijft.
‘Boter tegen de galg, meisje’ mort Quasaet telkens bij de ontvangst, ‘al boter tegen de galg.’
En weken en maanden gaan voorbij.
Tante suft in haar droefheid weg. Oom is dezelfde niet meer, zoo knorrig en onhebbelijk geworden en heel en gansch onder den pantoffel geraakt van de meid, een groote, schrale, verlepte blonde met loerende oogen.
Zoo kwam November nogmaals in het land.
| |
| |
Op Allerzielendag, terwijl de oude man naar de mis was, kreeg zijn vrouwtje een tweede beroerte en eer hij ooit uit de kerk kon naar huis gehaald worden, was ze gestorven.
Als de dood nevens oude lieden invalt, bukken zij in het eerste oogenblik in angst het hoofd, alsof zij den zoo gevreesden en toch zoo nakenden slag onmiddellijk voor zich zelf verwachtten, maar wanneer de eene minuut na de andere verloopt en niets akeligs meer voorvalt, komt de verademing, de vreugd om het eigen leven, om het beetje gezondheid, dat nog gespaard bleef.
‘Wij moesten het verwachten,’ zeide Quasaet, toen de eerste schrik voorbij was. ‘De dokter had mij gewaarschuwd, dat het zoo zou eindigen.’
Een bereidwillige neef, die de stad bewoonde, kwam hem helpen in de beslommeringen van die droeve dagen. ‘Aan wie moet ik al schrijven?’ vroeg hij.
‘Aan Amelie?’
- ‘Neen, aan Amelie niet; we zullen haar een doodbrief zenden.’
En hij legde uit: ‘zij is mij vreemder dan de onverschilligste mensch ter wereld. Als ze van de dood van tante verwittigd is en van den dag der begrafenis, is het voldoende. Komt ze, ik zal het haar niet beletten, maar van haar tegenwoordigheid houden, doe ik niet.’
Amelie kwam niet.
Zij schreef een lange brief, dat Jan ziek was, een longontsteking, of zoo iets, en zij zelve met een kindje zat van pas eenige dagen, een kleinen jongen, en hoe bedroefd ze was over Tante's afsterven, en dat het haar heur heele leven zou spijten die lieve moei niet een laatste maal te hebben mogen omhelzen.
Een uur later loste de voerwagen van de messagerie Van Gendt voor Quasaet's deur een groote, platte kist af, afzenders Jan en Amelie - en toen de meid ze in den ledigen winkel met
| |
| |
een breekijzer open gedaan had, ging de oude man naar den inhoud kijken en vond, dat het een kroon prachtige rouwviolen was, met op een strik van zwarte moor: Aan onze lieve moei.’.
Hij schudde misnoegd het hoofd.
‘Altijd de zelfde, die Amelie,’ zeide hij; ‘het geld verkwisten alsof ze het maar te rapen had. Wat heeft Tante aan die kroon? Pronk en praal van de wereld; grootsteedsche moden, waarvan ze niet meer hield dan ik zelf. Indien Amelie tante waarlijk lief had, had ze bij haar moeten blijven om haar te verzorgen en in haar laatste dagen bij te staan.’
Dat was de ontvangst, die Amelie's laatste hulde aan de oude vrouw te beurt viel.
| |
VI.
Quasaet bleef met zijn meid alleen.
‘Een slimme feeks,’ zeiden de geburen. ‘Zij weet met hem om te springen en zal wel maken, dat ze in zijn testament staat.’
Ja, of ze hem vleide en vertroetelde! Zij danste rond hem met ongemeene kunst den pas der toewijding, hield grooten optocht, alle vaandels hoog, met zorg, genegenheid, vereering; daarna ging ze, zat op een heuvel en bewaakte de wegen - menschelijk gesproken: zij zorgde er voor om allen invloed, die haar voor haar belangetjes niet wenschelijk scheen, buiten te houden.
En de oude man liet zich alles welgevallen.
Zoo kwam de tijd, dat zijn eigendom onder den hak des afbrekers zou vallen. Hij koos een nieuwe woning, verhuisde er zijn meubels naartoe, maar, daar het Lente was en goed weder, maakte hij er een gewoonte van dag aan dag naar de sloopende lieden te gaan zien.
Hij zag het dak afnemen, den gevel openscheuren, steen voor
| |
| |
steen vallen... en hoe oud hij geworden was, niet licht meer om roeren, als verweerd zijn harte, het maakte hem toch zonderling te moede.
In dat kamertje had Amelie geslapen, zooveel jaren, sedert den dag der begraving haars vaders - wat was ze dan nog een kleine kleuter - tot den avond, dat ze heenging. In de groote voorkamer, er nevens, stond hun eigen bed, en ginds stond de kast, waarin tante haar huwelijkskleed bewaarde en daar de zetel, waarin ze gestorven was! Nu nemen ze de trap weg; nu beginnen ze aan den winkel; hij ligt open - en uit de wijde bres rollen gruis en steenklompen de straat op, als ware het huis een romp met gapende wonde, waaruit opeens de ingewanden naar buiten storten.
En wat van de muren blijft recht staan, geknot en uitgekanteld, met de flarden verkleurd papier, die wapperen in den wind of droefweg neerhangen langs de wanden, schijnt te weenen over de vernieling, over den ellendigen moord gepleegd op een levend huis, dat niet beter vroeg dan zijn dagen te slijten tot het einde.
Quasaet stond er bij, uur aan uur. Nog een slag, nog éen. Nu valt de laatste schouw; ginds hakt men een deur af. Dwars door de puinen ziet hij den tuin, de kleine perkjes, de boomen: vijf, zes perelaars, die hij zelf heeft doen planten, een wijngaard, een enkele goudregen. Ah - de boomen, moeten ze ook weg? Zullen ze vallen? Moet alles vallen, alles?
Hij voelt de ontroering komen; voor heden is het genoeg van den jammer; hij gaat heen; hij groet een paar bekenden, oude renteniers, zooals hij of gepensionneerde, kleine beambten, die niets meer te doen hebben en blij zijn op straat wat verstrooiing te vinden en wendt zich af.
Maar opeens schrikt hij: een vrouw, een jonge vrouw, met een kind op den arm treedt hem te gemoet.
‘Dag, oom,’ zegt zij en strekt hem het witte bundeltje: tegen.
| |
| |
Maar hij snelt haar voorbij en zonder om te zien, voort, met haastige stappen, met korte, gejaagde ademhaling, al langs de huizen weg, de straat uit, den hoek om, als vluchtte hij een naderend onheil, met steeds verhaasten tred, in de richting van zijn nieuwe woning.
En achter hem kloppen een paar hakjes op de straatkeien, en hijgend, nu eens blozend, dan bleek, volgt het vrouwtje, in haar arm het kind dragend; zij volgt hem met vlugge voetjes, zij gaat hem inhalen, zij heeft hem haast bereikt, maar haar arm wordt loom. Zij houdt een minuut stil om het wicht beter te leggen, maar het vangt aan te krijten met open mondje, en hoe ze ook sust en wiegt, steeds luider krijt het, zijn heel gezichtje verwrongen.
De oude man is aangekomen. Hij zoekt in zijn tasch den sleutel der huisdeur, steekt hem haastig in het sleutelgat, draait hem om, stapt de stoap op en wil gaan sluiten, als Amelie met het weenende kind vóór hem staat. En plots voelt hij in zijn hart een wondere beweging:
‘Waarom krijt het kleintje? Heeft het honger of pijn? Ach, goede God, wat dunne vingertjes, wat wit vleeschje!’
Aan zijn mond trilt een zenuw, zijn handen beven en als Amelie hem nogmaals het bundeltje tegen steekt, zegt hij met een zucht: ‘Kom binnen.’ En aarzelend gaat hij haar vóór, niet naar keuken of woonkamer, zooals hij met elk andere zou gedaan hebben, maar naar het kleine, nauw gestoffeerde spreekplaatsje, waarin hij slechts vreemden ontvangt: pachters, die hun huishuur komen betalen of onbekenden in wie hij vermomde leurders vermoedt - en blijtt daar tegenover haar recht staan.
Reeds is zijn eerste ontroering verdwenen en vijandelijk ziet hij haar aan, terwijl hij zijn stem, zoo barsch mogelijk makend, vraagt: ‘Welnu, wat is er, wat moet gij van mij hebben?’
Een hooge blos stijgt naar haar wangen.
| |
| |
‘Oom,’ stottert ze, ‘niets, ik kwam u bezoeken, en....’
Maar hij heeft haar slechts half verstaan, zoo luid krijscht juist het wichtje, en daar ze verder spreekt en slechts nu en dan een silbe zijn oor bereikt, zegt hij toornig:
‘Doe eerst uw kind zwijgen.’
En Amelie sust en zingt en wandelt heen en weer en onder haar wimpers dringen nu ook de tranen vóór en biggelen, haastig over haar wangen.
Eindelijk blijft ze voor den grijsaard staan.
‘Dat ik voor den jongen een slokje melk mocht hebben?’ bidt ze.
‘Mijn meid is juist uit,’ zegt hij ongeduldig. ‘Ik weet niet of ik er in huis heb, maar ik zal gaan zien.’
Zij hoort hem den keldertrap afstrompelen, weer boven komen en van verre roept hij haar nu toe: ‘Warm?’
En zij doet eenige stappen in den gang, met het steeds krijtende wicht en antwoordt: ‘Lauw, als het u belieft. Maar hij keert weer met ledige handen en wrevelig: ‘Maak ze zelf gereed.’
- ‘En mijn kind?’ vraagt ze verlegen. ‘Wat zal ik er zoo lang mee doen?’
Een poos ligt een rimpel tusschen zijn wenkbrauwen. ‘Geef het hier’ antwoordt hij eindelijk, en hij strekt haar zijn oude handen tegen.
En zie, plotseling, daar hij het wichtje in zijn arm legt - was het toeval of wat was het? houdt het op van weenen en het doet een poging om zich overeind te zetten.
Hij schouwt het verwonderd aan, neemt een stoel, zet zich neder en plaatst het op zijn knie, het onbeholpen met alle tien zijn uitgespreide vingeren op de borst en het rugje vasthoudend.
En nu opent het zijn rozige mondje, draait zijn mollige handjes, de heldere blauwe kijkertjes lachen en eensklaps kraait het alsof het pret hadde, het kraait tweemaal na elkander....
| |
| |
De oude man ziet er verbaasd op neder; het grijpt zijn hart aan, zoodanig, dat hij, neerbuigend, zijn harde droge lippen op het blanke voorhoofdje drukt.
Maar beschaamd heft hij onmiddellijk het hoofd op. Amelie mag het niet zien, mag het niet weten.
Zij heeft het echter wel gezien en zij treedt op hem toe, legt haar hand op zijn hand en vóór hem neerknielend schreit zij en schreit, totdat hij op den duur haar naam lispelt: ‘Amelie!’
‘Oom,’ smeekt ze ‘wees toch niet meer boos....’ En de oude, een traan afvegend:
‘Welnu, 't is goed. - Geef nu uw kindje te drinken.’
Hannah.
|
|