Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 26]
| |
De Grieken en het Oostersche Vraagstuk.In een eerste stuk over het Oostersche Vraagstuk en de Albaneezen (Ga naar voetnoot(1)) wezen wij er op, dat de Albaneesche beweging nog van zeer jongen datum is, en dat zij voorloopig nog met bijna onoverkomelijke hinderpalen te kampen heeft. De bevolking van Albanië behoort tot drie elkander vijandige godsdiensten; de boerenstand heeft geen vertrouwen in den adel; de Albaneezen zijn ruw en onontwikkeld, zoodat het buitengewoon moeilijk is om eenig begrip van nationale eigenwaarde onder het lagere volk te verspreiden; een algemeene schrijftaal, die bij de propaganda zou kunnen gebruikt worden en tot een vaderlandsche letterkunde aanleiding geven, ontbreekt; en eindelijk gaat alle werkzaamheid daar te lande, ten voordeele van een nationale beweging met levensgevaar gepaard, vanwege de Turksche overheden, die overal verraad zien, zelfs in de een voudigste poging tot volksontwikkeling. Dit alles is geheel anders bij de Grieken. Zij immers zijn de rechtstreeksche afstammelingen van de oude Hellenen, het eerste volk in Europa dat op een hooger ontwikkelde beschaving kon bogen. Wie weet niet dat twee- of drie-en-twintig eeuwen geleden, de kleine Grieksche republieken ver boven al de andere gewesten van het toenmalige Europa uitmuntten door hun stoffelijken welstand, door hun kunst en door hun staatkundige inrichtingen. Op het krijgsveld hadden zij het hoofd geboden en gezegevierd over het honderdmaal grooter en in schijn machtiger Perzische rijk. En wanneer Rome, wier instellingen er alleen op berekend waren om in den oorlog | |
[pagina 27]
| |
onoverwinbaar te zijn, eindelijk ook Griekenland aan haar gezag onderwierp, was deze onderwerping veeleer schijn dan werkelijkheid. Want van nu af verspreidden zich de Grieksche kunst, de Grieksche wijsbegeerte, de Grieksche scholen van welsprekendheid voor goed over al de landen die aan de wereldstad gehoorzaamden. Zeer terecht zegt een geschiedschrijver dat Griekenland zijn overwinnaar overwon, want in menig opzicht is de Romeinsche beschaving niets anders dan de voortzetting van de Grieksche. Wanneer het West-Romeinsche Rijk bezweek onder de aanvallen der Germanen in de Ve eeuw bleef het Grieksche keizerrijk, waar de oude Grieksche beschaving zich nog altijd voort ontwikkelde, rustig voortbestaan, en niettegenstaande het diep verval dat er heerschte duurde het nog voort tot 1453, wanneer de Turken Konstantinopel innamen. De taal van het oude Rome, het Latijn, behoorde dus reeds sedert nagenoeg duizend jaar tot de doode talen, wanneer de Islam, door het bemachtigen van het oude Byzantium, den genadeslag scheen toegebracht te hebben aan het Hellenisme. Doch door een samenloop van allerlei omstandigheden, gebeurde juist het tegenovergestelde van wat men voor de Helleensche beschaving had kunnen vreezen. Ten gevolge van denieuwe ontdekkingen en hoofdzakelijk dank zij de boekdrukkunst, was een nieuwe dorst naar wetenschap in Europa ontstaan; de Grieksche geleerden, uit hun vaderland verdreven brachten hun handschriften en kennis aan om dien dorst te laven en in de Renaissance beleefde het hellenisme haar tweeden triomf over de beschaafde wereld. Letterkunde, wetenschap, bouwkunst, beeldende kunsten, wijsbegeerte, ineen niet geringe mate zelfs de godsdienst werden met Grieksche voorstellingen gedrenkt; het gelouterde Christendom, de Hervorming, had grootendeels daaraan te danken dat ze een geschikten bodem vond om zich te ontwikkelen, en zou weldra de volken die ze aangenomen hadden, namelijk de Germaansche, tot een | |
[pagina 28]
| |
hoogeren trap van ontwikkeling voeren dan de Romaansche, die tot dan toe den toon hadden aangegeven. En nog heden zijn we op kunstgebied, vooral wat de bouwkunst betreft, in volle Renaissance: de Grieksche klassieke kunst blijft onovertroffen, ja ongeëvenaard. Hoewel nu intusschen het Turksche juk loodzwaar drukte op al de Grieksche landen, bleef de herinnering aan het grootsch verleden daar zeer levendig. Verschillende volken, zooals de Goten, de Slaven, de Noormannen, de Arabieren en de Turken hadden wel is waar het land achtereenvolgens voor korten of langeren tijd in bezit genomen; toch was het ras nog altijd in hoofdzaak hetzelfde. Ook de oude taal onderging betrekkelijk geringe veranderingen. Natuurlijk ontwikkelde zich het Grieksch evenals alle levende taal; een aantal vreemde woorden, vooral Turksche, zijn in het woordenboek gedrongen, verbuigingen eń vervoegingen zijn vereenvoudigd, en de phonetiek heeft vrij ingrijpende wijzigingen ondergaan. Doch het oude alphabet is bijbehouden en iemand die met het klassiek Grieksch vertrouwd is, kan zonder veel moeite, en met hetzelfde woordenboek dat hem bij de vertaling van Homerus dienst doet, de kranten vertalen die dagelijks te Athene verschijnen. Van groot belang is het ook, dat het Grieksch zich buitengewoon goed leent tot het assimileeren van andere volken. Doch dit gebeurt natuurlijk door middel van de spreektaal en deze verschilt ongelukkiglijk nog al veel van de letterkundige schrijftaal zoodat deze voor een ongeletterde bijna onverstaanbaar is. Verbetering daarin is zeer wenschelijk en het is voorzeker verheugend dat in de steden de schrijftaal, dank zij het onderwijs, een merkbaren invloed op de spreektaal uitoefent vooral wat den woordenschat betreft. Wat naast de taal ook nog onze aandacht verdient is de godsdienst. De scheuring der katholieke Kerk, reeds in de IXe eeuw bijna voltrokken en sedert 1054 definitief, heeft den | |
[pagina 29]
| |
grootsten invloed gehad op de beschaving in gansch Europa. Terwijl in West-Europa het Latijn de kerktaal was en de taal der geleerden in alle landen, ook daar waar de volkstaal gansch van het Latijn verschilde, ondergingen de Griekschorthodoxe landen alleen den Griekschen invloed. Doch in de Slavische landen drong de Kerk het Grieksch niet op als kerktaal. De volkstaal, het Oud-Slavisch, deed als dusdanige dienst; en dat gaf aanleiding tot een schitterende nationale letterkunde, vooral bij de Boelgaren en Russen, reeds in de Xe en XIe eeuw. De Grieksche Christenen, zoowel Slaven als Grieken erkenden als hun zienlijk opperhoofd den algemeenen (oekumenischen) Patriarch van Konstantinopel; en gedurende eeuwen bleef Konstantinopel het Rome van Oost-Europa en oefende ten minste op godsdienstig en zedelijk gebied, evenveel invloed uit als de eeuwige stad in het Westen. Daarin is nu echter verandering gekomen, vooral sedert de XIX eeuw. De afgeloopen eeuw was in gansch Europa het tijdperk van de herleving of opkomst der kleine en groote nationaliteiten, en bij de Slavische volken heeft nu het nationaliteitsgevoel het godsdienstig gevoel overvleugeld. Aldus is de invloed van den Griekschen Patriarch van Konstantinopel langzamerhand verminderd, zoodat hij nog slechts de schaduw is van vroeger. Reeds in 1589 werd door toedoen van den toenmaligen Tsaar een nationale Russische kerk gesticht, onafhankelijk van Konstantinopel en met haar eigen patriarch. De eerste patriarch van Moskow was een zekere Hiob. Later werd de Russische patriarch vervangen door een Heilige Synode te St-Petersburg en de wereldlijke vorst, de Tsaar aller Russen, werd tezelfdertijd met de waardigheid bekleed van zienlijk opperhoofd der Russiche kerk. Griekenland zelf, scheidde zich reeds kort na zijn vrijwording af van den oekumenischen Patriarch, namelijk in 1833. Ook Roemenië, Boelgarije en Servië hebben zich in den loop | |
[pagina 30]
| |
dezer eeuw op godsdienstig gebied onafhankelijk gemaakt, en verkiezen nu hun eigen metropolitanen. Alleen voor wat de dogmas betreft hangen al deze nationale kerken nog met de moederkerk van Konstantinopel samen. Deze afscheidingen zijn echter niet van zelf gebeurd. De Grieksche Patriarch van Konstantinopel, ook Phanar genoemd, wordt door den Sultan aangesteld. Dit is nog een overblijfsel van de oude instellingen van het Oost-Romeinsche of Byzantijnsche keizerreik, waarin de Kerk met den Staat op het engste verbonden was, zoodat de keizer de hooge kerkelijke waardigheidsbekleders benoemde. Als de Turken zich van het Byzantijnsche rijk hadden meester gemaakt, behielden zij omtrent al de instellingen ervan, want als staatkundige inrichters schijnen de Osmanen onbeduidend te zijn; zij vergenoegden zich met aan die instellingen Turksche namen te geven, en hebben sedertdien een onoverkomelijken afkeer voor alle hervormingen aan den dag gelegd. De Sultan dus benoemt den Phanar en verkoopt deze waardigheid voor fabelachtige sommen gelds aan den meestbiedende. De nieuwe Phanar, om de onkosten die hij voor zijn benoeming heeft moeten doen te dekken, eischt zware belastingen van zijn bisschoppen, die op hun beurt de lagere geestelijkheid en het volk daarvoor moeten laten betalen. Doch dan gebeurt het niet zelden dat na een paar maanden de Sultan weer geld noodig heeft. Hij zet eenvoudig den Phanar af. Deze, die zich op zulke verandering moest voorbereid houden, zal intusschen er wel voor gezorgd hebben, dat hij een goede zaak gedaan heeft, en met zijn opvolger gaat het spel weer opnieuw aan den gang. Natuurlijk ging iedere stichting van een nationale kerk gepaard met een vermindering van inkomsten voor den Sultan en voor de hoogere geestelijke waardigheidsbekleeders, die dan ook hun goedkeuring niet gaven, dan nadat Europa hun het mes op de keel had gezet. Zoo was b.v. Griekenland, zooals wij zagen reeds sedert 1833 afgescheiden. Doch men kwam | |
[pagina 31]
| |
slechts in 1850 met het kerkelijk bestuur van Konstantinopet overeen, en dan eerst werd door de bulle ‘Tomos’, de stichting der nationale Grieksche Kerk goedgekeurd, behoudens de verplichting dezelve volgens de zeven oekumenische Concilies in te richten. Dat ten gevolge van de bijna algeheele vernietiging van de kerkelijke eenheid en van den zedelijken invloed van den Phanar, maar vooral ten gevolge van het ontstaan der nationale bewegingen, de herinrichting van het oude Byzantijnsche keizerrijk, ook al waren de Europeesche mogendheden er niet tegen, volkomen ondenkbaar geworden is, spreekt van zelf. Wat niet belet dat nog voor een drietal jaren een Westersch geestelijke een boekdeel heeft volgeschreven om die herstelling als de oplossing van het Oostersche vraagstuk voor te stellen! Dat de Grieken van zoo iets voortdurend zijn blijven droomen is nog begrijpelijk. Meer dan drie eeuwen Turksch juk - en dat zegt niet weinig - zijn niet voldoende geweest om hun nationale geestdrift te koelen. Vooral was deze levendig bij de bergstammen van den Pindus die bijna onafhankelijk gebleven waren en zorgden voor de handhaving van rust en veiligheid in die streken. Men noemde ze Armatolen. In 1770 kwamen deze Armatolen voor het eerst openlijk tot opstand, doch zij werden vooral dank zij de Mohammedaansche Albaneezen verslagen. Bij een tweede poging, in 1790, die al niet veel gelukkiger afliep, bekwamen echter de Grieken door Ruslands tusschenkomst, godsdienstvrijheid en de toelating voor hun schepen om onder Russische vlag handel te drijven. Nadat nog een nieuwe opstand in het bloed gedempt was, kwam een kwart eeuw later, in 1814 namelijk, te Odessa, waar nu nog een belangrijke Grieksche kolonie gevestigd is, de Ethnika Hetairia (nationale vereeniging) tot stand, die zich ten doel stelde, alle Hellenen in een verbond te vereenigen om gezamenlijk het Turksche juk af te schudden. Van dit berucht | |
[pagina 32]
| |
geheim genootschap, heeft men bij gelegenheid van den laatsten Grieksch-Turkschen oorlog genoeg hooren spreken. Nadat eindelijk de vrijheidsoorlog van 1820-30 zijn doel bereikt had, begon er voor Griekenland natuurlijk een gansch nieuw tijdvak. Wel heeft het Grieksche volk niet beantwoord aan de overdreven verwachtingen van hen, die de herleving van het oude Hellas te gemoet zagen. Zulke herlevingen behooren immers niet tot de werkelijkheid. Veranderingen van ministerie, samenzweringen, verbanningen en wat dies meer volgden snel op elkander. In 1863 moest de eerste koning der Grieken, de onbeduidende Otto van Beieren voor het dreigende oproer de vlucht nemen, en de zwakke Georg van Denemarken werd in zijn plaats verkozen, doch alles ging even slecht als vroeger. Vooral met moelijkheden van financiëelen aard had men voortdurend te kampen wat niet belette dat men herhaaldelijk groote sommen uitgaf voor de militaire inrichting, met het oog op de verlossing van de Grieken, die nog onder Turksche oppermacht leven. In 1854 meende men van den Krim-oorlog gebruik te maken om Macedonië in opstand te brengen. De opstand op Kreta van 1866.69 werd geldelijk gesteund, en in 1886 werd het leger nog eens op oorlogsvoet gebracht. De uitslag van den laatsten ongelukkigen oorlog is genoeg bekend. De slotsom is geweest dat Griekenland zich het zeer vernederend toezicht der Europeesche mogendheden over haar financiën moet laten welgevallen. Dat men echter in Griekenland, sedert men van het Turksche juk verlost is, grooten vooruitgang heeft gedaan, is onbetwistbaar. Gelijkheid voor de wet, vrijheid en politieke rechten zijn door de grondwet gewaarborgd en worden toegepast evenals in de meeste landen van Europa. De regeering getroost zich niet geringe opofferingen voor het onderwijs; de leerplicht is door de wet ingevoerd, hoewel, zooals te verwachten | |
[pagina 33]
| |
was, niet overal stipt toegepast. De meeste kloosterorden, die over ontzaglijke eigendommen beschikten, zijn ontbonden en de kerkelijke goederen gesekulariseerd. De staat zorgt voor de opleiding van onderwijzers en popen (Grieksch orthodoxe priesters) (Ga naar voetnoot(1)). De handel is bloeiend, en de welstand neemt dus toe. Des te treuriger is het vast te stellen dat de Duitsche pers, on Duitschland over het algemeen, zich niet geschaamd heeft in den laatsten krijg partij te kiezen voor den Sultan. Duitsche bladen waren bij die gelegenheid vol van loftuigingen voor de ‘ridderlijke Turken’; de Grieken werden belasterd, en voorgesleld als luie, onbetrouwbare, laffe kerels, die beter zouden doen hunne schulden eens te betalen (aan de groote financiers van Berlijn en Franckfort), dan nu weer te beginnen oorlog te maken. Elders in Europa heeft men integendeel den heldenmoed bewonderd, dien de Grieksche soldaten, vooral in het begin van den oorlog, nog altijd aan den dag hebben gelegd, en de geestdrift waarmede al de Grieken van de wereld, rijke kooplieden en arme boeren, bereidwillig het hunne hebben bijgedragen om den oorlog te bekostigen. De groote onbaatzuchtigheid en geest van opoffering waarvan de Grieken bewijzen geven, telkens de nationale zaak op het spel staat, steekt gunstig af bij de onverschilligheid die men voor die dingen gewoonlijk bij Duitschers in den vreemde aantreft, onverschilligheid die niet zelden tot zelfzucht overslaat, zooals men licht kan opmaken uit het feit dat de talrijke Duitsche kolonie in België met moeite één weekblad onderhoudt, terwijl de Engelschen (die toch ook van de rechte manier om handel te drijven en fortuin te maken heel wat afweten), hoewel meer dan tienmaal minder talrijk, er een dagblad op nahouden. Dat Griekenland, aan zijn lot overgelaten, den oorlog moest | |
[pagina 34]
| |
verliezen, was te voorzien. De regeering begon den oorlog door het volk ertoe gedreven, zonder dat men hem voorbereid had. De vloot was niet in staat om iets te verrichten; het oorlogsmateriëel was onvoldoende en de hoogere commandos bleken in onwaardige handen te zijn. Gelukkiglijk heeft de oorlog nog dit goed gehad dat hij geleid heeft tot de bevrijding van 200,000 Grieken op Kreta, een uitkomst die zeker niet te versmaden is, wanneer men bedenkt, dat het ten slotte juist daarom te doen was. De Grieken hebben dan ook recht op de dankbaarheid van de Kretenzers en van gansch de beschaafde wereld. Een andere goede zijde van den ongelijken strijd is geweest, dat hij den al te grooten nationalen trots der Grieken wat bekoeld heeft, zoodat men mag hopen dat zij eindelijk eens zullen gaan inzien dat zij best hunne aanspraak op Macedonië maar zouden laten varen. De inwoners van Macedonië, die voor de groote meerderheid Slaven, inzonderheid Boelgaren zijn, hebben altijd veel te lijden gehad van de pogingen der Grieken om aldaar hunnen invloed te behouden en uit te breiden. De Grieken, die de overige bevolking in welstand overtreffen, daar zij meestal tot den koopmansstand behooren, terwijl de Boelgaren landbouwers zijn, bewonen alleen de kuststreek en daar zelfs nog sterk met Slaven vermengd. Doch een vreemdeling die de streek bezoekt en slechts oppervlakkig leert kennen, krijgt er den indruk in een Grieksch gewest te zijn, evenals menig vreemdeling de groote Vlaamsche steden kan bezoeken, en na verscheidene dagen of weken erin verbleven te hebben, vertrekken met de overtuiging, dat ook in Vlaamsch-België de bevolking hoofdzakelijk Fransch spreekt. De Grieken nu meenen of meenden, dat zij in die gewesten het monopolium der beschaving hebbende, er ook recht hebben opde politieke hegemonie. De Patriarch van Konstantinopel van zijn kant, en de geestelijkheid die onder zijn gezag staat, maken | |
[pagina 35]
| |
nog altijd aanspraak op de kerkelijke heerschappij over al de orthodoxen die onderdanen van den Sultan zijn. Daar echter de Sultan meer dan eens op aandringen der mogendheden volkomen godsdienstvrijheid aan al zijn onderdanen heeft moeten geven (op het papier natuurlijk zooals al wat naar vrijheid of recht zweemt in het Ottomaansche rijk!), zijn de Boelgaren van Macedonië daarvan gebruik gaan maken, en hebben zich bij de nationale Boelgaarsche kerk aangesloten, die haar eigen metropolilanen, ook voor Macedonië heefl, haar uitdrukkelijk gewaarborgd door een firman van den Sultan van 1872. De Grieksche geestelijkheid verzet zich daartegen uit al hare macht, doet de afgescheidenen in den ban, en neemt haren toevlucht tot de Turksche overheid om hare vermeende rechten te doen gelden, wat dan aanleiding geeft tot hardnekkige vervolgingen. Ziehier wat Emile de Laveleye, onder meer daarover zegt in zijn uitstekend werk La Péninsule des Balkans (Ga naar voetnoot(1)) (II, pp. 214-vv.): ‘Eenige feiten uit vele dergelijke, zullen de wreedheid van deze stelselmatige vervolgingen doen uitkomen. Het dorp Zelenitsje, op drie mijlen afstand van Kastoria heeft 1500 inwoners, allen Boelgaren en bij hun nationale kerk aangesloten, behalve acht gehelleniseerde gezinnen, die voortgaan het gezag van den Griekschen bisschop te erkennen. De twee kerken, op kosten der geloovigen gebouwd worden ter beschikking gesteld van deze acht gezinnen; al de anderen worden ervan beroofd, en er buiten gesloten. Zij beklagen zich bij den Turkschen Kaïmakan; in plaats van hun recht te laten wedervaren, verplicht deze hen een stuk te onderteekenen, waarin zij zich verbinden niet in hunne kerken terug te keeren, zoolang zij niet Mgr. Kyrillos, den Griekschen prelaat als hunnen bisschop zullen erkend hebben. De goeverneur-generaal Kemali-Pacha doet een rondreis langs die streek. Men doet een beroep | |
[pagina 36]
| |
op hem. Tot alle antwoord laat hij den laatsten onderwijzer van de omstreken van Kastoria gevankelijk naar Monastir brengen. Te Negovan, Kroechevo, Stroemitza, Doiren, Gengelii, en op vele andere plaatsen zijn de Boelgaarsche kerken door de Grieksche geestelijkheid in bezit genomen, daarin ondersteund door de Turksche overheden; te Saloniki zelf zijn ze door den phanariootschen bisschop in beslag genomen, en twee ervan blijven gesloten, niettegenstaande de onophoudelijke klachten der geloovigen. Dit zijn de eigen woorden van den moetasserif van Bitolia, tot een Boelgaarsch gezantschap: ‘Ik stem toe in de opening uwer kerk, maar op voorwaarde dat zij onderworpen zij aan den Patriarch, en dat de diensten er in de Grieksche taal plaats grijpen; want gij Boelgaren, met uwe soort Russische taal, gij zijt de verklaarde vijanden van het Ottomaansche rijk’. Volgens de laatste en betrouwbaarste opgaven wonen er in Macedonië op een bevolking van 2,275,000 zielen 1,200,000 Slaven en 220,000 Grieken. Daaruit blijkt wat het beteekent, wanneer de Grieken, in een meeting te Salonica of in een andere stad vereenigd, protesteeren tegen de Boelgaarsche propaganda, uit naam der 800,000 Grieken van Macedonië, zooals dat wel eens pleegde te gebeuren. Bij de volksoptellingen door de Grieken gedaan (de Porte houdt zich met volksoptellingen niet bezig of publiceert er ten minste geen betrouwbare uitslagen van), staan als Grieken vermeld al degenen die den Griekschorthodoxen godsdienst belijden, onverschillig tot welke nationaliteit zij overigens behooren. Voor twintig jaar was misschien de vereeniging van Zuid-Macedonië met Griekenland, gezien de groote geestdrift die Griekenland voor de nationale zaak daar had weten te verwekken, nog mogelijk. Nu is het daarvoor te laat, en voor altijd te laat, want een nationaliteit die eens wakker geschud is, vooral wanneer het een zoo krachtige nationaliteit is als de Boelgaarsche, keert niet meer terug op | |
[pagina 37]
| |
den ingeslagen weg, doch strijdt voort tot de eindelijke vrijwording en zelfstandigheid, die vroeger of later onvermijdelijk zal bereikt worden. Indien dus de aanspraken der Grieken op Macedonië in het geheel niet gewettigd zijn, toch blijft er nog een aanzienlijk getal Grieken over, die onder Turksche heerschappij leven, namelijk de bewoners van Epirus, Thessalië en Zuidelijk Macedonië nagenoeg van Kastoria tot aan Saloniki. Zuidelijk Thessalië werd in 1881 door den Sultan, op herhaald aandringen der mogendheden, aan Griekenland afgestaan; om denzelfden tijd kreeg het van Engeland de ‘Jonische eilanden, die ook door Grieken bewoond zijn; en de grensveranderingen bij gegelegenheid van den laatsten oorlog geschied zijn onbeduidend. Het recht der Grieken op gansch Thessalië en Epirus met het hooger bepaalde kleine deel van Zuid-Macedonië is onbetwisbaar, en bij de bevolking dier streken, ook bij de niet Grieksche minderheid, die hoofdzakelijk uit Aromoenen bestaat, vindt men voor dit recht de grootste geestdrift. De verzoekschriften, die men beweerde van de bevolking van Thessalië uit te gaan en die de inlijving bij Turkije vroegen, kort na den oorlog, waren een kolossale oogverblinding. Zij gingen uit van Aromoensche herders, die 's winters in Thessalië leven en 's zomers hun kudden naar de bergen op Turksch grondgebied brengen, en die aldus tweemaal belastingen moeten betalen, eens aan Griekenland en eens aan Turkije. Nu was het niet moeilijk voor de Turksche beambten deze arme menschen te dwingen die verzoekschriften te teekenen, om aan de dubbele belastingen te ontsnappen. Hadden de Grieken gezegepraald, dan zouden zij natuurlijk gevraagd hebben om bij Griekenland ingehjfd te worden, doch ditmaal vrijwillig en met enthusiasme; want dan ook zouden zij aan de dubbele belastingen ontsnapt zijn, en nog wel aan de Turksche belastingen die met zooveel willekeur en wreedheid geheven worden. De rechtstreeksche belastingen bestaan in Turkije uit | |
[pagina 38]
| |
tienden op den oogst, en voor men den oogst mag binnenhalen moeten de ambtenaars komen om hun deel te bepalen. Doch die heeren ambtenaars komen maar als zij het goedvinden en zoo zijn de arme landbouwers niet zelden verplicht hun oogst te velde te laten bederven! Maar behalve de rechtstreeksche belastingen heeft men er nog veel andere: voor het onderhouden der wegen, schoolbelastingen, villajets-belastingen, kantonale en plaatselijke belastingen, en bovendien buitengewone belastingen voor het bouwen van kazernen, van woningen voor de ambtenaars, enz., enz. Het droevigste in dit stelstel is nu, dat niets van al die gelden voor zijn bestemming gebruikt wordt in de gewone omstandigheden. De wegen worden niet onderhouden; openbare scholen bestaan er feitelijk niet voor de Christen bevolking, tenzij die welke door Grieken, Serven, Boelgaren, Italianen en andere vreemdelingen of vreemde mogendheden gansch op eigen kosten gesticht en onderhouden worden, en dat dan nog dikwijls tot groote ergenis der Ottomaansche regeering. Voor de betaalde belastingen wordt geen kwijtbrief afgeleverd en als de beambten er kans toe zien om nog iets van de bevolking af te persen, loochenen zij eenvoudig dat zij iets ontvangen hebben en eischen de belastingen tweemaal, ja zelfs tot driemaal toe, zonder dat er middel zij om zich recht te verschaffen, want de Turksche rechters spreken in den regel de ambtenaars en de belastingpachters vrij. Doch dat is het niet alleen wat aan de inwoners van Epirus en Thessalië dien diepen afkeer voor het Turksch juk inboezemt. Ziehier wat prof. Weigand daarover zegt (Ga naar voetnoot(1)): ‘Vrij wil het volk zijn, zich zelf regeeren, en zijn eigen lotsbestemming onbelemmerd nastreven. En in Griekenland heerscht vrijheid, meer dan ten onzent (wat eigenlijk niet veel zegt) (Ga naar voetnoot(2)), maar wellicht meer dan wenschelijk is. Welk een | |
[pagina 39]
| |
hemelsbreed verschil als men uit Macedonië of Epirus komt in Thessalië, dat onder Grieksch gezag krachtig begint te bloeien, en als men nu, als van een nachtmerrie bevrijd weer eens vrij ademen kan. Dat gevoel heb ik gehad toen ik, na zeven maanden reizens in Epirus, Albanië en Macedonië, weer naar Thessalië kwam; dan juichte ik van harte in een land adem te scheppen waarin de gulden vrijheid heerscht, waar men niet bij elken tred door soldaten en politie bewaakt wordt, en uren lange ondervragingen moet doormaken, niettegenstaande alle officiëele aanbevelingen; waar ook de bevolking vrij is in zijn bewegingen en niet door de marechaussee (gendarmerie), soldaten en beambtem uitgezogen en verdrukt wordt en in onophoudelijken angst voor goed en leven verkeert, zooals dat in een groot deel van Turkije het geval is. Ik wensch aan de vrienden der Turken voor een week of vier in Macedonië of in Albanië in een dorp te verblijven. Daar zouden ze snel genezen. Zijn verdrukte broederen vrijheid te verschaffen is Griekenlands recht en plicht, en het is een senande wanneer de Duitsche burgerij, omdat ze in haren geldbeugel getroffen wordt, en een pers, die den invloed van hoogerhand ondergaat, alle begrip van recht en billijkheid verliezen en zich voor de edele Turken warm maken en den Sultan toejuichen, die de Grieksche gevangenen toch zoo edelmoedig behandeld heeft, die ze zelfs nog een behoorlijk drinkgeld heeft medegegeven. Ja, mijne heeren, dat is sluw berekende politiek, die dient om Europa zand in de oogen te strooien, opdat men de gruwelen die jaarin jaaruit op Turkschen bodem geschieden niet zou zien. Nou ja! Die heeren van den Bosporus, die weten wel hoe men met Europa moet handelen en lachen heimelijk in de vuist. ‘Is de Turk in den persoonlijken omgang sympathisch, en zoo heb ik er veel gevonden, dat is de vraag niet. liet gansch regeeringsstelsel, het gansch bestuur, en het beambtenwezen; de gansche Turksche staatshuishouding deugt niet en kan niet | |
[pagina 40]
| |
verbeterd worden. Hervormingen en Turkije, dat zijn twee dingen die met mekaar onbestaanbaar zijn.’ Op de Grieksche regeering valt heel wat af te dingen, ook voor wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft. Griekenland lijdt vooral aan te veel politiek. Elke Griek is een geboren criticus en rekent het zich ten plicht, zoohaast hij kan spreken de handelingen zijner regeering te beoordeelen. De strijd der partijen is zeer hevig, en gelijk dat in de Vereenigde Staten en in Spanje het geval is gaat iedere verandering van ministerie gepaard met de vervanging van een groot aantal ambtenaars. Wanneer b.v. een nieuw ministerie aan het bewind komt worden dadelijk honderden onderwijzers van hun ambt ontslagen en vervangen door de mannen, die de laatste verkiezingen bewerkt hebben en de nieuwe meerderheid hebben doen zegevieren, zonder dat er daar dan natuurlijk veel van paedagogische opvoeding of bekwaamheid kan sprake zijn. En evenzoo gaat het in de andere takken van 's lands bestuur; doch wel in geen tak kan zoo iets noodlottiger zijn dan in het onderwijs waar het er juist op aankomt over mannen te beschikken, die een degelijke opleiding hebben genoten, en zich met toewijding op het vervullen van hun ambtsplichten toeleggen. Ook het leger is gelijk in Spanje en in de Zuid-Amerikaansche republieken in den politieken strijd gemengd, en men heeft voor een paar jaren wel gezien in welke on waardige handen de hooge commando's in die omstandigheden geraken. Mr. Miller, een Engelschman, die het gansche Balkan-schiereiland doorreisd en bestudeerd heeft vat zijn oordeel over Griekenland als volgt samen (Ga naar voetnoot(1)): ‘De verbetering van rechtswezen en politie, de volkomen afscheiding van leger en politiek, de onafzetbaarheid der ambtenaars, goede maatregelen voor de provincies en decen- | |
[pagina 41]
| |
tralisatie van het bestuur, zouden een groote verbetering brengen in den toestand van de bevolking, zelfs zonder al te spoedige veranderingen in de grondwet. Doch bij gebrek aan andere leiders, moet het initiatief van den Koning komen, op wien de oogen van alle Grieken nu gevestigd zijn.’ Als de Grieken daarbij door besparingen en andere verstandige maatregelen orde brengen in hun financiën; indien zij den grootheidswaanzin laten varen waaraan zij altijd geleden hebben, doch die sedert den laatsten oorlog wel schijnt af te nemen, vooral bij de verlichten onder hen; dan kan men hun, zonder dat zij ook de overheerschende rol spelen in de wereldgeschiedenis, die zij vroeger vervulden, nog een eervolle toekomst voorspellen onder de volken van de Middellandsche zee; want de Grieken hebben uitstekende eigenschappen als kooplieden en beheerschen nu reeds als handelsvolk gansch het oostelijk bekken van die groote binnenzee. A. Lodewyckx. Gent, Maart 1900. |
|