Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 76]
| |
De Serviërs.De Slaven van het Balkan-schiereiland, bekend onder den algemeenen naam van Zuid-Slaven, overtreffen ver in aantal de andere voornaamste volken die die streken bewonen: de Grieken, de Albaneezen en de Turken. Zij worden geschat op tien tot twaalf millioen, dat is te zeggen bijna de twee derden van de gezamenlijke bevolking. Zij hebben niet, gelijk de Grieken, eeuwen lang aan het hoofd gestaan van de Europeesche beschaving; maar hun geschiedenis is toch ook niet zoo onbeduidend als die van de Albaneezen: gedurende de Middeleeuwen hebben zij een tijdperk van betrekkelijken bloei gehad, en overtroffen toen zelfs een tijdlang de Westersche volken in luister en macht. Onderlinge verdeeldheid en bloedige oorlogen hielden wel is waar, zooals overal in het toenmalige Europa, den vooruitgang tegen; doch indien de Osmanen niet over den Bosporus waren gestoken en zich van het land hadden meester gemaakt, zouden zij zich wellicht even snel hebben ontwikkeld als de natiën van West- en Middel-Europa. Immers de noordelijke en oostelijke streken van het schiereiland, die welke de Slaven bewonen, zijn juist de vruchtbaarste. Al de landen waar de Islam heerscht schijnen met een vloek beladen; doch vrij geworden staan ze snel op uit hun verval. Reizigers die na een paar jaren afwezigheid naar die streken terugkeeren, spreken met bewondering van de rassche vorderingen die landbouw en beschaving daar maken. De Slaven zijn over het algemeen arbeidzaam, zuinig, en, hoewel wat bijgeloovig, vatbaar voor nieuwe begrippen, en zeer er op uit om zich te onderwijzen. | |
[pagina 77]
| |
Die uitgestrekte gewesten, onder een humaan bestuur gebracht en op verstandige wijze ontgonnen, zullen voorzeker eens een veel talrijkere, misschien tienvoudige bevolking met het noodige voorzien. Onder de Zuid-Slaven onderscheidt men hoofdzakelijk twee grootere volkstammen: de Serviërs en de Bulgaren. De Serviërs bewonen een veel grooter grondgebied dan men zich gewoonlijk voorstelt. Dit gebied omvat behalve eigenlijk Servië nog de volgende landen: een klein gedeelte van Noordelijk Macedonië, benoorden den Sjar Dagh; gansch Bosnië, Herzegowina, Novi Bazar en Montenegro; verder Kroatië, Slavonië en nog een paar kleinere gewesten in zuidelijk Hongarijë; en eindelijk onder de Oostenrijksche erflanden Dalmatië, het binnenland van Istrië en de zuid-westelijke provinciën van Oostenrijk. De bevolking van al die streken is bijna uitsluitend Servisch en spreekt zuiver Servisch (natuurlijk met dialectisch verschil), niettegenstaande de verschillende namen die zij draagt: Bosniaken, Montenegrijnen, Morlaken (in Dalmatië), Kroaten of Serbo-Kroaten (in Hongarije), Slovenen in Oostenrijk. De Serviërs, die men heden op ongeveer acht of negen millioen kan schatten, bewonen hun tegenwoordig grondgebied sedert de 7de eeuw. Gedurende de 8ste eeuw werden zij Grieksche Christenen. Bij herhaling werden zij onderworpen door de keizers van Konstantinopel en ook wel eens door de Bulgaren, hun Oostelijke naburen. Hun opperhoofd was meesttijds leenman van den keizer en had zeven Zoepanen als leenmannen onder zich. Van 1331 tot 1356 heerschte over Servië Stefaan Doesjan die in meer dan een opzicht de Servische Karel de Groote verdient genoemd te worden. Hij maakte zich van Konstantinopel onafhankelijk; Macedonië, Albanië, Thessalië, Noord-Griekenland en Bulgarije stonden onder zijn beheer; in 1346 nam hij den titel van keizer (Czaar) aan, werd plechtig gekroond te | |
[pagina 78]
| |
Uskub en verklaarde Jan, aartsbisschop van Ypek, eerste Servische patriarch, dus hoofd van de onafhankelijke nationale Servische kerk. Zijn regeering was zeer schitterend en heilzaam in alle opzichten: burgerlijke vrijheid en openbaar onderwijs werden door de wet gewaarborgd; voor de veiligheid werd gezorgd; de stoffelijke welstand nam snel toe en de omliggende volken zonden afgezanten naar het Servische hof gelijk zij vroeger naar dat van Karel den Groote hadden gedaan; Doesjan verbond zich met Venetië om Konstantinopel te veroveren. In een woord, een jong en krachtig keizerrijk scheen aan het oude vermolmde Byzantium den genadeslag te zullen toebrengen om het gunstig te vervangen. Doch de Grieken, veel te zwak om zulks alleen te verhinderen, riepen tien duizend Turken van Klein-Azië ter hulp, die groote verwoestingen in de Servische landen aanrichtten. Te midden der wanorde, die daarop volgde, stierf Doesjan en zijn rijk werd verdeeld onder zijn vazalen. Zoo snel als de opkomst van dit rijk was geweest, zoo rasch was nu het verval. De opvolgers van den grooten Doesjan beoorloogden elkander; en de Turken, die al machtiger en machtiger begonnen te worden, drongen weer in het land. Zij wonnen in 1389 een grooten, beslissenden veldslag te Kossovo, die de macht van Servië voor altijd knakte. De strijd werd nog wel voortgezet, doch hij was hopeloos geworden en in 1458 voltrok Sultan Mohammed II de onderwerping van het land. Gansche streken werden uitgemoord, en 200,000 man als slaven weggevoerd. Anderen gingen over tot den Islam en werden onder den naam van beys de verdrukkers van hun landgenooten. De Turken namen echter den grond niet gansch in bezit. De overblijvende Serviërs behielden meest hun eigendom en zoo bleef het volksbestaan gered en verzekerd. Bij den vrede van Posjarewatz in 1718 tusschen Oostenrijk en Turkije gesloten werd Servië aan Oostenrijk afgestaan. Maar | |
[pagina 79]
| |
de Oostenrijkers maakten er zich weldra zoo gehaat dat bij den volgenden oorlog, in 1738-39 de Serviërs partij trokken voor de Turken en hielpen hun oppermacht herstellen. Doch ten gevolge van afschuwelijke moordtooneelen, bij gelegenheid van een oproer onder de Janissaren (Turksche soldaten), kwamen de Serviërs in opstand in 1788-90 en trokken partij voor Oostenrijk tegen de Porte. Deze poging slaagde echter niet. In 1804 begon de opstand weer zeer ernstig opnieuw, onder de leiding van Karadjordje. De Russen die daarin een gelegenheid zagen, om hun macht in de Balkans uit te breiden, wilden tusschen beide komen, hoewel de Serviërs die tusschenkomst niet wenschten. De Turken werden ook bijna overal verslagen zonder Russische hulp. De vrede van Boekarest van 1812 gaf echter slechts eenige schijnbare voldoening. De oorlog werd voortgezet onder leiding van Milosj Obrenovitsj en in 1817 werd deze laatste tot vorst der Serviërs uitgeroepen en door de Porte als zulken erkend. De dynastie der Obrenovitsj, gedurende eenige jaren door die der Karadjordjevitsj vervangen, heerscht nu nog in Servië. De onafhankelijkheid werd bevestigd door de Turksch-Russische verdragen van Ackerman 1826, en Adrianopel 1829. In 1830 werd Obrenovitsj als erfelijk vorst erkend en in 1834 werd de verhouding tot de Porte voor goed geregeld en de jaarlijksche schatting, die men nog moest betalen, vastgesteld. De politieke geschiedenis van Servië, evenals die van Griekenland en de andere Balkanlanden, is gedurende de afgeloopen eeuw zeer wisselvallig geweest. Wij zullen slechts herinneren aan een paar belangrijke feiten. De eerste vorst der Serven, Milosj Obrenovitsj, had moeten aftreden ten voordeele van zijn zoon Michael in 1839. Doch het land kwam in oproer en Michaël vluchtte in Oostenrijk in 1842. Hij werd vervangen door Alexander Karadjodje die echter weldra ook gehaat werd en moest vluchten. En in 1859 | |
[pagina 80]
| |
werd Milosj Obrenovitsj, die toen tachtig jaar oud was, teruggeroepen en regeerde eenige maanden aartsvaderlijk, doch krachtig en onafhankelijk van den vreemde. In 1860 stierf hij en werd vervangen door zijn edelen zoon Michaël. De jaren 1862-67 waren zeer woelig. De Turken hielden nog altijd bezetting in eenige versterkte plaatsen. Deze en andere omstandigheden namen eenige oproerlingen te baat, om onlusten te verwekken. In 1867 verlieten eindelijk de laatste Turksche soldaten den Servischen bodem. Toch werd in 1869 door het drijven van eenige panslavisten en andere ontevredenen de wijze en vredelievende Michaël vermoord. De samenzweerders die daar oorzaak van waren hadden op den terugkeer der Karadjordjevitsj gerekend, doch de Skoepsjtina (zoo heet de Servische Kamer van volksvertegenwoordigers), riep nu als Koning uit, den laatsten nog levenden Obrenovitsj, den veertienjarigen Milaan, een neef ven Michaël, die te Parijs in een kostschool studeerde. Millaan is de vader van den tegenwoordigen Koning Alexander I, ten wiens behoeve hij in 1889 aftrad om allerlei redenen. In 1893 verklaarde Alexander, toen 18 jaar oud en die tot dan toe met een regentschap geregeerd had, zich meerderjarig. Hij riep zijn vader terug en deze bemoeit zich sedert dien, meer dan wenschelijk is, met de regeering. Servië hielp voor een groot deel den grooten Turksch-Russischen oorlog van 1877-78 voorbereiden. In 1875 waren namelijk de Christenen van Bosnië en Herzegowina tegen de Porte in opstand gekomen. Servië en Montenegro maakten van de gelegenheid gebruik om samen den Sultan den oorlog te verklaren. Deze oorlog liep voor beide landen echter maar slecht af. Maar als Rusland dan op zijn beurt den oorlog verklaarde traden de Serviërs ook weer handelend op. Zij veroverden Nisj en in 1878 werd door de Conferentie van Berlijn hun volkomen onafhankelijkheid en een zeer aanzienlijke vermeerdering van grondgebied langs het Zuiden verzekerd. | |
[pagina 81]
| |
Met de goedkeuring van Oostenrijk werd Servië in 1882 een erfelijk, grondwettelijk koninkrijk onder koning Milaan I. In 1885 vereenigden zich Bulgarije en Oost-Roemelië na een volksstemming. Servie beweerde dat daardoor het evenwicht in de Balkans verbroken werd, en verklaarde aan Bulgarije den oorlog. Het Servisch leger trok, onder bevel van koning Milaan, op naar Sofia, de Bulgaarsche hoofdstad, doch werd spoedig teruggedreven door de Bulgaren, die door hun vorst Alexander van Battenberg werden aangevoerd. Op hun terugtocht werden de Serviërs nog eens verslagen te Slivnitza. Door tusschenkomst van Oostenrijk werd de vrede weldra hersteld met behoud van het statu quo. De indeeling van het Servische volk onder zoovele staatkundige eenheden, zooals we ze nu zien is niet van jongen datum. Over het algemeen kan men zeggen dat het slechts onder den grooten Czaar Doesjan en onder de Turksche heerschappij geweest is dat het grootste deel van het Servische volk in denzelfden staat samenwoonde. Zoo waren gedurende de Middeleeuwen de westelijke Serviërs of Bosniaken gewoonlijk leenplichtig van de Kroaten en de Magyaren. Zij werden nagenoeg tezelfdertijd als de oostelijke Serven door de Turken onderworpen en 100,000 onder hen werden als slaven weggevoerd. Degenen die zich bekeerden tot den Islam namen bijna al den grond in bezit en nu nog bestaat in Bosnië en Herzegowina, in tegenstelling met de andere Slavische Balkanlanden, de groote eigendom. En de eigenaars zijn ook nu nog meestal Mohammedanen. Doch lang voor de Turksche overheersching, ruim anderhalve eeuw voor de regeering van den grooten Servischen Czaar Doesjan heeft Bosnië een tijdperk van bijna volkomen onafhankelijkheid en grooten bloei gekend, dank zij den invloed van een godsdienstige en maatschappelijke beweging, waarvan die streek, toenmaals onder Hongaarsche soevereiniteit, het tooneel was. | |
[pagina 82]
| |
‘De tiende ban (Slavisch woord = stadhouder) van Bosnië, waarvan de lange regeering van 36 jaar (1168-1204) zoo roemrijk was, die, de eerste in dit land, geld liet slaan met zijn beeltenis, die aan zijn land een welstand bezorgde ongekend sedert den Romeinschen tijd, de beroemde Koelin noemde zich Fiducarius Regni Hungariae. Omstreeks dien tijd kwamen er in Bosnië Albigenzen die tot hun leer een groot gedeelte der bevolking, in het Duitsch Patarener genoemd, bekeerden. In Bosnië kregen en aanvaardden zij den naam Bogomilen, die beteekent God liefhebbende (Ga naar voetnoot(1)). Men kan zich niets tragischer voorstellen dan de geschiedenis van deze ketterij. Zij was ontstaan in Syrië, in de 7de eeuw. Haar aanhangers noemde men eerst Paulicianen, omdat zij zich op de leer van Paulus beriepen. Zij namen tezelfdertijd van het manichaeisme (Ga naar voetnoot(2)) het dualisme over van twee eeuwige beginselen: het goede en het kwade. Maar hun bijval hadden zij vooral te danken aan hun maatschappelijke theorieën. Zij predikten de leer der apostelen, de gelijkheid, de broederlijkheid, een streng leven, en verzetten zich met de grootste hardnekkigheid tegen den rijkdom en de verdorvenheid der geestelijkheid. Het zijn de Christen socialisten van den tijd. De Byzantijnsche keizers vermoordden ze bij honderdduizenden vooral nadat zij Basileus den Macedoniër verplicht hadden, hun vrede en gewetensvrijheid te verleenen. Verjaagd en uiteengedreven, brachten zij hun leerstellingen over naar de Bulgaren, en naar Zuid-Frankrijk. De hedendaagsche Waldenzen (Ga naar voetnoot(3)), de Hussieten, en bijgevolg de Hervorming komen zeer zeker van hen. In Bosnië zijn zij een der hoofdfactoren | |
[pagina 83]
| |
van de geschiedenis en van den tegenwoordigen toestand van het land geworden. De groote ban Koelin werd bogomil. Zijn opvolgers en de Bosniaksche magnaten (Latijnsch woord = groote, edelman in Hongarije), ondersteunden voortdurend deze ketterij, omdat zij aldus hoopten een nationale kerk te stichten, en zich van den invloed van Rome en van Hongarije vrij te maken. De Hongaarsche koningen, gehoorzaam aan de stem van den paus, trachtten zonder ophouden ze uit te roeien en de moordtochten die ze dikwijls ondernamen deden de Magyaren aan gene zijde van de Save verfoeien. Omstreeks 1230 kwamen de Franciskanen op het tooneel. Deze kloosterorde heeft een groote rol gespeeld in de staatkunde en de geschiedenis en was eeuwen lang draagster van de beschaving bij de katholieke Serven. Aan haar heeft het katholicisme het te danken dat het daar tot nu toe is blijven voortbestaan, tegenover de Grieksche orthodoxen aan den eenen kant, en de bogomilen die tot den Islam overgingen aan den anderen. In 1238, eerste groote kruistocht, ingericht door den koning van Hongarije Bela IV, door toedoen van paus Gregorius VII. Gansch het land werd verwoest en de bogomilen bij massa's vermoord; doch een groot getal ontsnapten in de wouden en in de bergen. In 1245 leidde de Hongaarsche bisschop Kalocsa in Bosnië een tweeden kruistocht. In 1280 derde kruistocht ondernomen door Koning Ladislas IV van Hongarije om de gunst van den paus terug te winnen. De bogomilen, met den onttroonden ban Ninoslav en veel magnaten aan hun hoofd, verdedigden zich met heldemoed. Zij werden overwonnen en een groot getal ter dood gebracht. Doch de aard van den grond laat een volledige uitroeiing niet toe, zooals die welke een einde had gemaakt met de Albigenzen in Frankrijk’ (Ga naar voetnoot(1)). | |
[pagina 84]
| |
Montenegro (Ga naar voetnoot(1)) was in de middeleeuwen een vorstendom onder Servische leenheerschappij, doch was toen reeds feitelijk onafhankelijk en is het sedert dien voortdurend gebleven. Dat kleine volkje van 250,000 ruwe bergbewoners gehoorzaamt aan een vorst met onbeperkt gezag. Het heeft een werkzaam deel genomen aan al de oorlogen die de Turken, sedert zij hun heerschappij op de Balkans gevestigd hadden, hebben gestreden. Meer dan eens hebben zij tegen- den Osmaanschen kolos oorlog gevoerd op eigen hand en niettegenstande de verpletterende numerieke overmacht hunner vijanden zijn ze nooit volkomen verslagen, veel minder onderworpen, geweest. Een blik in de geschiedenis van die ontembare krijgers, zou ons in staat stellen gemakkelijker de ongeloofelijke nieuwstijdingen te begrijpen, die wij sedert maanden uit Zuid-Afrika ontvangen en die de wereld terecht verbazen. De tegenwoordige vorst der Montenegrijnen, Nikolaas I is een autocraat gelijk de sultan. Doch terwijl deze tegen zijn onderdanen beschermd moet worden door honderdduizenden spionnen en soldaten, is gene de echte vader van zijn volk dat hem dan ook een kinderlijke genegenheid toedraagt. Hij is tezelfdertijd een fijn en practisch staatsman en heeft een zeer dichterlijken geest. Rusland tracht hem op alle mogelijke wijzen aangenaam te zijn, en Oostenrijk dat zijn grondgebied nochtans langs alle kanten insluit, heeft voor hem het grootste ontzag. Prins Nikolaas is, zooals wij er op wezen, een dichter en daarin is hij slechts de natuurlijke vertegenwoordiger van zijn ras, dat altijd zeer dichterlijk geweest is. De Servische volkspoëzie is inderdaad een der rijkste en heerlijkste van al de bekende literaturen. De Oud-Servische letterkunde is grootendeels slechts navolging of vertaling van Bulgaarsche werken van stichtelijken | |
[pagina 85]
| |
aard. Met de onderwerping door de Turken ging zij natuurlijk te gronde. Maar van de 15de tot de 17de eeuw bloeide de Servische letterkunde in Dalmatië en met de Hervorming kwam er ook wat letterkundig leven bij de Slovenen. Doch de opkomst van de moderne Servische letterkunde dagteekent van de vrijheidsoorlogen, zooals men dat bij al de herlevende nationaliteiten ziet gebeuren. Daarbij kwam gedurende deze eeuw de Serbo-Kroatische letterkunde van de Kroaten in Hongarije en Oostenrijk en in den laatsten tijd ook die van de Slovenen. Kroaten en Slovenen, die Roomsch zijn schrijven hun taal met Latijnsche letters, terwijl de orthodoxe Serven het Cyrillisch (Russisch) alphabet gebruiken, wat een niet geringe hinderpaal is tot de verbroedering en samensmelting van deze twee takken van denzelfden volkstam. Overigens is de taal volkomen dezelfde. De kroatische letterkunde is betrekkelijk zeer vruchtbaar en bloeiend geworden, dank zij vooral de veelzijdige werkzaamheid op dat gebied van Mgr Strossmayer, bisschop te Djakovo, de vader van de nationale beweging der Kroaten, door wiens toedoen ook de universiteit te Agram gesticht werd met Serbo-Kroatische voertaal voor het onderwijs. Doch het schoonste gedeelte van de Servische letterkunde bestaat uit de voIksliederen. Niettegenstaande de eeuwenlange vreemde overheersching en de uitdooving van alle geestesleven, bleven de Servische boeren in heldenliederen die zij rond den haard zongen, de groote daden vieren van Tsaar Doesjan, de verpersoonlijking van den nationalen trots; zij bezongen de verschillende episoden van den grooten slag van Kossovo en van den reuzenstrijd die de voorvaderen tegen de Turken hadden bestaan; aan hun dichterlijke gevoelens van een anderen aard gaven zij lucht in een aantal minneliederen. Al die kleine gedichtjes zijn nu verzameld en doen aan rijkdom, aantrekkelijkheid en frischheid voor de volksliederen van geen enkel ander volk ter wereld onder. | |
[pagina 86]
| |
In stoffelijk opzicht is volgens de Laveleye Servië een der gelukkigste landen van Europa. Bij hen bestaat het stelsel van den kleinen eigendom. Ieder Servisch boer is eigenaar van den grond dien hij bebouwt. Hij leeft gewoonlijk zuinig, arbeidzaam en tevreden. Op vele plaatsen vindt men nog de gemeenschap van den eigendom onder een aantal huisgezinnen, die door bloedverwantschap vereenigd zijn. Zulke huisgezinnen vormen samen wat men noemt een zadroega, en staan onder het gezag van een staresjina (Slavisch woord afgeleid van star = oud). De leden van een zadroega, wier aantal niet zelden tot meer dan honderd beloopt, hebben een gezamenlijke woning waarin ieder echtpaar zijn afzonderlijkvertrek heeft. Er is een gemeenschappelijke keuken en eetplaats voor al de leden. De landerijen en de veestapel zijn ook gemeenschappelijk. Wanneer een jongeling van de zadroega trouwt wordt zijn vrouw erin opgenomen; een meisje dat huwt verlaat ze. Allen werken samen voor den bloei van de gemeenschap onder de leiding van den staresjina die voor gewichtige zaken de meerderjarige mannen raadpleegt, en de zadroega vertegenwoordigt voor het gerecht en voor de overheden. Deze merkwaardige maatschappelijke inrichting, die ook in Rusland bekend is, en er met den naam mir wordt aangeduid, was vroeger algemeen onder de Slaven verspreid. Ze komt ten andere volkomen overeen met de Sippen of Sippschaften van de Oude Germanen en herinnert in menig opzicht aan de patriarchale inrichting van de Israëlieten en veel andere volken. Nu verdwijnt ze meer en meer voor de immer veld winnende Westersche beschaving. Een ongeluk voor Servië is het slecht beheer van 's lands financiën. Overdreven uitgaven zijn gedaan voor allerlei zaken die men desnoods wel kan missen, zooats b.v. voor de verfraaiing der hoofdstad, voor het leger, enz. Voor die uitgaven nam men zijn toevlucht tot leeningen en was men verplicht de inkomsten van zekere belastingen of tollen als pand te geven. | |
[pagina 87]
| |
Dat gaf aanleiding tot een altijd betreurenswaardige inmenging van de Europeesche financiers in de binnenlandsche aangelegenheden. Daarbij bestaan er ook groote misbruiken in de bestuurszaken. Zoo is het onder anderen wel meer voorgekomen, dat de radicale regeering die vooral op de boeren steunt bij de verkiezingen, van dezen de belastingen niet volledig durfde eischen om geen stemmen te verliezen! De Bosniaken bevinden zich in minder gunstige stoffelijke omstandigheden dan de eigenlijke Serviërs. De Mohammedaansche adel is bij hen in het bezit van den grond gekomen na de onderwerping aan de Turken en die toestand is eeuwen lang blijven voortduren. De landbouwers leefden als hoorigen en moesten de helft, de twee derden of zelfs meer van hun opbrengsten aan de eigenaars afstaan. Met de Oostenrijksche bezetting (1878) is daarin verandering gekomen. Deze bezetting heeft men met geweld moeten doordrijven. De Mohammedaansche edelen, door Turkije natuurlijk ondersteund namen de wapens op om ze te verhinderen. Doch de Oostenrijkers behaalden weldra de overhand; de fanatiekste Moslems verlieten het land en de anderen moesten hun hoorigen, die nu pachters werden, met meer menschelijkheid gaan behandelen. De regeering heeft sedert dien, vooral dank zij den Hongaarschen minister van financiën Kalláy, die het hooger bestuur van dit gewest in handen had, maatregelen genomen om de verplichtingen der landbouwers tegenover de eigenaars nader vast te stellen, en om hun de verwerving van den grond te vergemakkelijken. Die maatregelen leveren de beste uitslagen op. Bevoegde mannen zijn het eens om Oostenrijk met zijn werk in Bosnië geluk te wenschen en Gladstones bewering, als zou er geen plek in Europa te vinden zijn, waar Oostenrijk eenig goed gedaan heeft is sedert eenige jaren in alle geval onhoudbaar geworden. De Serviërs, evenals de Grieken, maken aanspraak op Macedonië. Een Servisch geleerde (Gopsjevitsj), beweerde voor | |
[pagina 88]
| |
eenige jaren dat daar op 2,800,000 inwoners er 1,800,000 Serviërs zijn. Dat is echter valsch, blijkens de inlichtingen van al de buitenlandsche geleerden en reizigers die de zaak onpartijdig onderzocht hebben. De Serviërs, gelijk de Grieken, onderhouden talrijke scholen en maken een zeer luidruchtige propaganda voor hun zaak. Zij geven b.v. kosteloos voedsel en kleederen aan veel leerlingen van hun scholen. De ouders zijn natuurlijk gelukkig hun kinderen naar zulke scholen te kunnen zenden en aldus worden zij er soms wel toe gebracht om zich Servisch gezind te verklaren; doch dat rechtvaardigt de aanspraken van Servië nog niet. Meer sympathie verdient het streven der Serviërs om zich te vereenigen met hun broeders die leven onder Oostenrijksche en Magyaarsche heerschappij. De Magyaren, die zelf minder dan de helft van de bevolking der Hongaarsche monarchie uitmaken, achten het noodig, voor de instandhouding derzelve de kleinere nationaliteiten, zooals de Roemenen en de Kroaten te onderdrukken en dezen hebben dan ook redenen genoeg om ontevreden te zijn. Een vereeniging in den aard der Ethnika Hetairia, de ‘Omladina’ (Servisch = Jeugd) streeft er naar al de Serviërs in een Staat te vereenigen, en aldus het oude rijk van Czaar Doesjan te herstellen. In hoeverre deze poging kans tot slagen heeft, is nog moeilijk te zeggen. Vooral in de naaste toekomst is er voor dit droombeeld wel niet veel te verwachten. De groote meerderheid van het Servische volk leeft verdeeld tusschen de twee helften der Austro-Hongaarsche monarchie, die wel niet zal kunnen ontbonden worden en verdeeld tusschen de verschillende nationaliteiten, die er elkander bekampen, zonder een grooten Europeeschen oorlog. De zuidelijke Serviërs zijn Grieksch orthodox en gebruiken het Cyrillisch alphabet; de noordelijke zijn Roomsch en gebruiken het Latijnsch alphabet, en zeer ernstige pogingen om in dien toestand eenige verandering te brengen, zelfs voor Bosnië alleen, waar de twee schrijfwijzen in gebruik | |
[pagina 89]
| |
zijn bij de twee vijandige kerken, hebben volkomen schipbreuk geleden, hoe onbeduidend de zaak overigens ook moge schijnen. Veler oogen richten zich in den laatsten tijd naar prins Nikolaas van Montenegro als den man die bestemd zou zijn om het Groot-Servische droombeeld te verwezenlijken. En dit wel met recht. De verschillende regeeringen, die in Servië zoo snel op elkander volgen, kunnen zich met moeite in het binnenland doen eerbiedigen, zoodat van een ernstig optreden van hunnentwege buiten de grenzen geen sprake is. Bij de hoogere standen vindt men een vernis van Westersche beschaving, dat nauwelijks hun dieperliggende ondeugden verbergt. De dynastie der Obrenovitsj heeft in den laatsten tijd misslag op misslag en gewelddaad op gewelddaad gestapeld, het wantrouwen gewekt van de meeste Europeesche regeeringen (vooral van Rusland. Milaan steunt op Oostenrijk), de bevolking misnoegd en heeft dus de populariteit en het gezag niet meer die noodig zijn om iets grootsch te ondernemen. Het tegenovergestelde geldt voor prins Nikolaas, niettegenstaande de onbeduidendheid van zijn volk, als men het alleen naar zijn getalsterkte wilde schatten. In zijn ‘Travels and Politics in the Near East’ zegt Mr. Miller van hem het volgende: ‘Hij vereenigt in zich twee hoedanigheden die men gewoonlijk als onvereenigbaar beschouwt: een goede dosis practisch gezond verstand, en de gave van een dichter bij de gratie Gods. Niemand kan zijn karakter verstaan, en dus de staatkunde van zijn land, zonder deze twee trekken van zijn persoonlijkheid in het oog te houden. De prins weet uitmuntend wel wat hij doet, en zijn regeeringsdaden zijn met zorg berekend voor de versterking van zijn staatkundige positie... Maar de andere zijde van zijn karakter mag men ook niet vergeten. Hij bezit in buitengewoon hooge mate het gevoel voor poëzie eigen aan het Zuid-Slavische ras.’ A. Lodewyckx. Gent, April 1900. |
|