| |
| |
| |
De abdij en het koninklijk gesticht te Meesen.
In het jaar O.H. 1060 stichtte Adele, dochter van Robert, koning van Frankrijk en echtgenoote van Boudewijn van Rijsel, eene abdij in het stadje Mistich, nu Meesen, en wel om er te vereeren drie vrome maagdekens: Helwige, Jutta on Giselinde, drie herderinnekens, die er, om haar deugd te bewaren, om het jaar 1000, een ontijdigen dood stierven.
Een handschrift uit het begin der XVIe eeuw, dat in de archieven van het gesticht bewaard wordt en waarvan de schrijver onbekend is, maar dat klaarblijkelijk op ouder gegevens gesteund is, vertelt de naïeve geschiedenis. ‘Onder haar menigvuldige maagden en knechten had de edele stichteres een knaap, Landricus genoemd, die ziek zijnde, in vizioen steeds eene stem hoorde, welke hem toeriep naar Vlaanderen te komen, daar hij hier genezing zou vinden voor zijn kranke leden. Hij gaf haar eindelijk gehoor, stelde zich op weg en kwam, tusschen Rijsel en leperen in een zeer schoon en groot bosch.
Het weder was mooi, hij was moe; het malsche gras en de heldere zonneschijn lokten hem, zoodat hij zich neerlei en weldra eene zoeten slaap sliep. Toen hij nu uitgeslapen was en de oogen opende, bevond hij, tot zijn groote blijdschap en verbazing, dat hij genezen was, frisch als een bliek, zoo volmaakt gezond en van alle kwalen verlost, als hij ooit in zijn leven geweest was. Dit scheen hem zoo zonderling, dat hij besloot niet eer de terugreis te aanvaarden, dan wanneer hij gevonden had, aan welke mirakuleuze oorzaak hij zijn gezondheid weer te
| |
| |
danken had. Hij ging seffens op zoek naar menschen, die hem zouden kunnen inlichten, en kwam bij de houtvesters van het bosch, drie in aantal, die hem na lang vragen en talen, met groote schaamte, en nadat hij hun het diepste stilzwijgen beloofd had, het volgende vertelden:
Lang geleden verkeerden in het bosch drie maagdekens: Helwige, Jutta en Giselinde, drie kinders nog, die daar in alle vrede en eenvoud haar kudden wachtten. Zij waren deugdzaam en vroom en de houtvesters kenden ze wel en hadden zich nooit ten haren opzichte de minste onbetamelijkheid veroorloofd, noch de minste opwelling gevoeld om haar kwaad te doen. Maar de Booze, die de beste menschen tot zonde kan brengen, had hun, zekeren dag, iets schromelijks ingeblazen. Zij waren overeengekomen de drie meisjes geweld aan te doen. Zoo hadden zij haar afgewacht en haar willen dwingen.... maar de drie kinders hadden zich verweerd, zij hadden geworsteld en geworsteld, tot ze voelden toch voor de overmacht te zullen moeten zwichten - en dan hadden zij gevraagd en gesmeekt, dat men haar nog den tijd zou gunnen eerst een Vaderons te bidden. En toen dit haar toegestaan was, hadden ze zich op haar knieën gezet en de handen gevouwen.... En opeens, opeens was de grond opengespleten.... en zij waren er alle drie levend in verdwenen, dat nooit een menschelijk oog, nadien, ze op aarde gezien had. En dat moest zoo ongeveer op de plaats zijn, waar Landricus zich had te slapen gelegd.
Diep getroffen was deze bij zijn meesteres teruggekeerd en had haar alles verhaald. Hij drong er zoo op, dat ze op den duur besloot zelf de reis naar Vlaanderen te doen. En toen zij met Landricus in het bosch aankwam, had ze laten graven of zij misschien nog een spoor zou vinden van de lichamen. Zij hadden meer gevonden: Tot hun aller verbazing en religieuzen schrik had men de drie lichamen ontdekt, gaaf en ongeschonden, nog geknield en in biddende houding, zooals zij verzwolgen waren.
| |
| |
Met den grootsten eerbied deed de gravin Adele ze dan wegnemen, bouwde op de plaats een kerk met klooster en gaf aan de nieuwe stichting den naam van Meisen, later verbasterd tot Meesen....
Het klooster was ingericht voor dertig religieuzen en twaalf kanunniken; de adelijke stichteres deed er zulke voorrechten en privilegiën aan verleenen, dat de abdis er gansch suzerein het bezit van zou hebben, zooals charter van 1066 ten bewijze. Toen Boudewijn van Rijsel stierf, nam Adele er op haar beurt haar intrek; zij bleef er tot aan haar dood en werd er, in de kerk, begraven.
| |
II.
Meesen is een van onze oudste geestelijke huizen, Orval is tien, Villers omtrent honderd jaar jonger. En acht eeuwen lang zou deze stichting de zooniet altijd veilige, toch wijdbekende en hooggeroemde wijkplaats blijven, waar zooveel adellijke jonkvrouwen de rumoerige wereld zouden ontvluchten, waar ze den vrede zouden zoeken, die haar zelfs daar niet altijd zou gegund zijn.
Zou een blik op haar geschiedenis ons niet de moeite waard zijn? Zouden wij ze niet eens oproepen uit het rijk der schimmen, de gesluierde, sleep- en stafdragende, vrome dames? De eerste, alle dagen in macht klimmende, heerscheressen met onbeperkte macht over haar niet zoo kleine grondgebied; bezittend den bodem, de lucht en het water, kleine vrouwelijke autocraten, ontzien en geëerd; - de andere, volgende, door den oorlog geteisterd, in haar sterke huis verontrust, uit haar muren verjaagd of kampende met haar schatplichtingen, door den geest des tijds tegen haar opgeruid; - de laatste, van alle effectieve gezag ontbloot, door de wereldlijke macht gekortwiekt, die den doodstrijd bijwonen van de aloude stichting....
Zouden niet in die lange reeks eenige interessante figuren
| |
| |
zijn? Zou niet in dit achteeuwig bestaan iets zijn, dat onze aandacht een poosje kan ophouden, onze belangstelling eventjes gaande maken?
Stofferige papieren vertellen van de oudste ouden: Faisillis, die stamde uit het vorstelijk huis van Frankrijk, haar waardigheid ontving uit de handen van Drogon en zelve het geestelijk habijt gaf aan de stichteres, Adele.
Nathalie, die, evenals Faisillis, het leliewapen voerde, haar onmiddellijk opvolgde en het beleefde dat de beruchte Richilde, als smeekelinge aan de poort zou kloppen en haar opname zou vragen. En die het bij woonde, hoe de trotsche Henegouwsche zich de ongehoordste boetedoeningen oplegde:
‘.... Altijd vastte en altijd was in gebeden en alle dagen de armen diende en de melaatschen, zoodat zij soms heel bedekt was met hun bloed en hun melaatschheid, en ze waschte en reinigde en zich zelve dan baadde in hun onrein badwater....’
En Ogine, die Robrecht den Vries tot vader had, de onlusten bijwoonde, die volgden op den moord van den goeden graaf, Karel, en haar abdij zag afbranden tijdens die zelfde onlusten.
Margareta van Oultre, die als een echte dertiende-eeuwsche zorgdevoor sterke muren rondom de huizinge, en hooge torens.
Of ze soms de steenen trappen opklom en in de vlakte stond te zien, waar alles haar toebehoorde? de golvende akkers, waarop haar graan aanrijpte, de zwaaiende molenzeilen, die slechts maalden, wat zij ze te malen gaf.
Of Marie van Torchi, waarvan slechts dit geboekt staat, dat zij werd afgezet.
Om welke reden? Wat mag de arme wel hebben misdreven? Te streng haar nonnen gehouden binnen de palen van tucht en regel?
Te flauw gevallen in het handhaven van die zelfde tucht?
Of misschien te veel naar haar hart geluisterd?
Het laten spreken boven de waarschuwende geloften?
| |
| |
Te menschelijk zwak; te passielijk vrouw?
Meesens archieven, die ons alleen zouden kunnen inlichten, zwijgen. De lange, trotsche abdissenlijst, in de zestiende eeuw opgemaakt, vermeldt zelfs haar naam niet en van al de wapenschilden ontbreekt er slechts één, het hare.
Giften van de stichteres hadden het stoffelijk bestaan der abdij verzekerd.
Onder de verdere weldoeners tellen wij:
Iwan van Gent en zijne vrouw Laura, dochter van Dirk van den Elzas.
Philips van den Elzas.
Margareta van Konstantinopel.
Heloydis, moeder van den proost van Loos, bij Rijsel.
Agnes van Thourout.
Flore van Crespi.
Willem van St-Omaars en zijn vrouw Ida.
Gillebert d'Aire.
Boudewijn van Komen.
Hugo van Rethel.
Walter van Rebeke, en anderen,
zoodat Meesen allengs tot grooten bloei en weelde kwam en de abdissen, met hoog en laag recht over Elzendamme, Nieuwkerke, Dranoutre, Noord- en Zuidschoote, Deulemont, de moeren van Houthulst en het goed: les Croisettes; met recht van tienden over Waasten, tolrecht over de Deule, renten van allerlei tondatiën, zich de gelijken mochten achten van de grootste heeren en machtigste baroenen van Vlaanderen en Brabant.
Maar zij hadden veel te lijden van de onlusten en beroerten, die Vlaanderen maar te dikwijls te vuur en te zwaard zetten.
Een eerste maal in asch gelegd door die zelfde Richilde, die er later als boetelinge opgenomen werd, werd de abdij door brand geteisterd achtereenvolgens in 1127, 1197, 1380, 1477,
| |
| |
1540 en 1552. In 1566 verwoest door de beeldstormers, dat er niets overblijft dan wat puin en steenbrokken. In 1596 door de opstandelingen van Oostende. Van 1645 tot 1647 twee maal geplunderd door de Fransche legers, zoodat de abdis schrijft, dat haar huis verwoest is tot het punt dat er noch deuren noch vensters meer aan zijn....
En ook nog met moeilijkheden van anderen aard hadden de abdissen soms te kampen.
In 1440 verzetten de inwoners van het goed: les Croisettes, zich gewapender hand tegen het uitvoeren van het recht der abdis. Zij namen haar huis in en dat van den schout, en met geweld de meubels en andere voorwerpen terug, die gerechtelijk aangeslagen waren. De toenmalige stafdraagster, Isabella van Steelandt, wist geen anderen raad dan zich te beklagen bij het Parlement te Parijs. André de le Molliere, luitenant van den schout van Amiens, werd gelast een onderzoek in te stellen en de schuldigen voor dit hooge gerechtshof te brengen, maar Isabella schoot er haar waardigheid bij in, die zij gedwongen was af te staan.
Wellicht dat ze wel eens dacht in haar vernedering, aan haar voorgangster, Wilhelmina van Louvigny, van geduchte memorie, en dat deze zich niet zoo gedwee zou gevoegd hebben.
Lezen we toch niet hoe deze den ganschen tijd van haar bestuur moeilijkheden had, nu eens met de steden Belle en Waasten, dan met haar buurman, den abt van Vormezeele, dan met haar eigen kapittel kanunniken, en steeds de bovenhand hield.
Maar het scheen wel of met Wilhelmina juist het toppunt van macht voor Meesen bereikt was. De kans was haar opvolgster tegen, zooals we reeds vertelden. Toen deze afgezet was, kozen de dames Agnes van Craon, waarvan de geschiedenis alleen meldt, dat ze zoo merkwaardig klein van gestalte was, dat het volk van uren ver toestroomde om haar te zien, telkens zij in de kerk zou komen, en toen deze Agnes stierf,
| |
| |
zien wij haar opvolgster haar adellijke hand uitsteken tot bedelarij.
De Franschen hadden het klooster en een deel van Meesen in asch gelegd. Agnes van Averoult (20e abdis) ging Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Burgondië smeeken een omhaling te mogen doen in al hun landen ten einde het vernielde weer op te bouwen. Toen de toelating daartoe verkregen was, greep zij den bedelnap.
De opvolgster van Ogine en de andere fiere gravendochters, de gelijken van de bedelmonniken, schooiende langs de wegen!...
Na den brand van 1552 was de toestand der dames inderdaad benard. Een slordige, nalatige en misschien wel oneerlijke rentmeester bracht ze zoo ver, dat ze wegens schulden op het punt stonden gerechtelijk vervolgd te worden en slechts aan de schande ontsnapten met tot herhaalde malen haar goederen te belasten.
Haar armoede nam zelfs toe tot dat punt, dat de 23e abdis, Jacoba de Hainin, gedwongen was haar jongste nonnen naar huis te zenden, en, om met de oudste te kunnen bestaan, de kandelaren en het kostbaar vaatwerk uit de kerk moest verkoopen en handenarbeid verrichten.
| |
III.
De abdij van Denain, van waar Faisillis kwam, stond onder den regel van den heiligen Benedictus. Meesen werd op denzelfden voet ingericht. Toch werd van hooger hand slechts in 1147 daarin regeling gebracht en wel door eene bulle van paus Eugenius. Clement IV bevestigde in 1267 de verordening van zijn voorganger en regelde daarenboven verschillende kleinigheden van inwendig bestuur.
Gregorius IX verleende aan Agnes van St. Omaars, 8e abdis, eene bulle, waarbij ze oorlof bekwam in geval van interdictie
| |
| |
over geheel Vlaanderen binnen hare muren de goddelijke diensten te doen vieren (in zooverre die interdictie haar in het bijzonder niet gold), maar dan zou ze toch de klokken niet mogen luiden en onder geen voorwendsel zou het haar toegelaten zijn personen in de kerk te brengen, die tot het gesticht niet behoorden.
Hoe kostelijk het privilegie, haar verleend, de religieuzen moest schijnen, kunnen we ons wel inbeelden, en weinig zullen ze dan gedacht hebben, dat een dag kon komen, waarop geen interdictie was in Vlaanderen, en wel interdictie over haar nog te geboren worden medezusters. Ziehier om welke reden.
Bij het kiezen der 14e abdis, Beatrix van Danebruc, zien wij de nonnen bedingen, dat het haar zal toegestaan zijn veertig dagen op een jaar uit het klooster afwezig te zijn. Zij zullen bekend maken, waar ze gaan, en verders de veertig dagen oorlof nemen, hetzij in eenmaal, hetzij in verscheidene malen, naar geliefte. De nieuwe abdis stond haar zulks plechtig toe, in tegenwoordigheid van den bisschop en van het kapittel en dat was zonder tegenstand zóó, eeuwen lang, althans nergens vinden we spoor van opspraak, noch van de geestelijke, noch van de wereldlijke overheid.
Is het niet te Meesen, in andere kloosters, zullen misschien toch wel misbruiken geweest zijn; in alle geval zien we in de 16e eeuw, Rithovius, bisschop van leperen, de dames van Meesen opleggen voortaan in strenge afzondering te leven; hij verbiedt haar het uitgaan en ontneemt haar aan elk afzonderlijk het beheer van haar goederen om alles in gemeenzaamheid te brengen.
De religieuzen deden haar notaris Boudewijn de Curssys een protestatie opstellen, teekenden ze zonder uitzondering en richtten een smeekschrift aan den paus, hem verzoekende haar van haar geloften te ontslaan en te laten terug keeren bij haar ouders, of haar, haar ouden regel te laten behouden.
De zaak bleef hangende.
| |
| |
De volgende bisschop van leperen, Pieter Simons, op die zelfde zaak terug gekomen zijnde en geen voldoening ontvangen hebbende, neemt zijn toevlucht tot de groote middelen en spreekt over de gezamentlijke dames den banvloek uit.
Geen missen meer, geen biecht, geen kerkelijke begrafenis. Toch hielden de religieuzen vol en het was slechts na drie jaar groote moeilijkheden, dat het vonnis, door tusschenkomst van den paus, geheven werd.
Antoinette de Morbecque, na de verwoestingen der beeldstormers weer uit haar ‘refuge’ in leperen naar Meesen keerende, en voorziende dat na haar dood de kwestie weer te berde zál komen, installeert haar nonnen, terwijl ze toch aan het bouwen is, elk in haar eigen huishouden.
Nauw heeft ze de oogen geloken of de bisschop komt met zijn eischen weer op en dwingt haar opvolgster, Jeanne de Baillencourt, eer hij haar haar waardigheid en zijn zegen verleent, te beloven de afzonderlijke huishoudens te breken en de dames in gemeenschap te doen leven. Aldus haar woord verpand hebbende, beproefde Jeanne de Baillencourt het gestand te doen, maar zij verwekte een zoodanig misnoegen en ondervond zulk een heftigen tegenstand, dat ze haar waardigheid neerlegde en zich in een ander, gesloten klooster terug trok.
Weer bleef de zaak een tijdje hangende. Maar de bisschoppen waren hardnekkig. Vermits met de oude religieuzen niets aan te vangen was, zou men het met de jonge beproeven.
Daags na haar installatie zou Marie Louise de Créquy drie jonge nonnen kleeden. Zooals gewoonte zond zij ze naar leperen, waar ze moesten geëxamineerd worden. Bij haar terugkomst verklaarden de jonkvrouwen, dat de examinator ze verplicht had te beloven zich ‘de clôture’ te voegen. Verontwaardiging van de abdis en de dames! Seffens werd een protestatie opgesteld en de postulanten verklaarden, de afgedwongen belofte niet te willen nakomen. De bisschoppelijke
| |
| |
zetel was zonder titularis. De vicarissen lieten aan de abdis weten, dat het haar ten strengste verboden was, de drie jonkvrouwen het habijt te geven en het geschil werd eerst veel later bijgelegd na wederzijdsche concessie's en nadat de drie betrokken jonkvrouwen er haar handteeken op gegeven hadden, te willen doen, wat goed zou gevonden worden.
Dat was weer een uitstel, maar slechts een uitstel, want voor die zaak waren steeds moeielijkheden zoolang de abdij bestond.
Voetje voor voetje verdedigden de abdissen haar voorrechten; zij verhieven luide haar stem zoodra op haar rechten inbreuk werd gemaakt en het was haar schuld niet, zoo van andere zijde haar onafhankelijkheid haar toch op den duur benomen werd.
De abdissen zouden haar abdij in volle suzereineteit bezitten en er aan niemand ter wereld leenhulde voor schuldig zijn, had de stichteres bedongen.
Dat was ook steeds zoo geweest. De abdissen werden gekozen door de abdij, en, eenmaal geïnstalleerd, hingen van niemand af dan van haar zelve, volkstrekt zelfstandig en haar eigen meester.
Maar, bij het benoemen van de hooge geestelijke dignitarissen waren, om hun bezittingen, ook stoffelijke belangen in het spel, waarbij de vorsten een woordje meenden te moeten medespreken. En zoo begon al vroeg de strijd tusschen geestelijk en wereldlijk, tusschen paus en koning.
Thomas Becket liet er in Engeland het leven voor, omdat hij zijn vorst op dat punt te grooten tegenstand geboden had.
Duitschland en Italië werden onder vier pauzen te vuur en te zwaard gezet voor de oplossing van dat vraagstuk. Ondertusschen kozen de dertig religieuzen van Meesen, bijgestaan door de twaalf kannuniken steeds rustig haar voorgangster en het was nooit iemand ingevallen haar daarin te beletten of te dwingen.
| |
| |
Maar, om haar vader te beloonen, die hem diensten bewezen had, verzocht Karel Ve de dames als abdis de zeventienjarige Johanna van Ghistel te kiezen. Hij verleende haar echter brieven waarin hij verklaarde voor eenmaal tusschen gekomen te zijn en dat dit van het recht der abdij niets afnam.
De nonnen, nog vereerd omdat de keizer haar twee jaren te voren feestelijk en met groote staatsie bezocht had, schikten zich naar zijn hoogen wensch en kozen Johanna.
Maar wijl haar dochter toch nog zoo jong was en zoo onervaren, schreven ze aan de edele vrouw van Ghistel, of ze niet voor eenigen tijd bij haar wilde komen verblijven om haar te leiden en te raden en in alles vóór te gaan.
De vrouw van Ghistel kwam en de jonge abdis liet zich leiden en haar religieuzen hadden zich niet te beklagen haar gekozen te hebben en roemden nog lang na haar dood de verstandige, waardige, - zoo grootsch als het er op aankwam de eer van de stichting op te houden, die als een vorstinne reisde met twee praalkoetsen en groot gevolg; - zoo gesparig, waar de beurs van de gemeenzaamheid moest in aanspraak genomen worden, dat ze om haar aankoopen te doen zich in een arm grijs zusterken verkleedde, soeur Jeanne, zooals zij zich noemde; - zoo bezorgd om de gebouwen en het geraad in staat te houden; die herstelde en vernieuwde en kostelijke voorwerpen kocht voor de kerk; - zoo slim om te verkrijgen dat de hoogere wereldlijke macht haar invloed gebruiken zou om de kooplieden naar Meesen te dringen, waar de afgebrande en heropgebouwde lakenwinkels weer moesten in hun klanten komen... Maar na zes en veertig jaren heerschappijlei Johanna haar hoofd ook neer en er behoefde overgegaan te worden tot eene nieuwe kiezing.
Tot haar groote verbazing ontvingen de religieuzen van Philips II brieven, waarbij hij ze oorlof gaf (autorisait) haar keus te laten vallen op Jacoba de Haynin, haar medezuster.
De brieven van Karel V werden voor den dag gehaald, maar te vergeefs.
| |
| |
Het bleef bij het protesteeren en van dan af zou de verkiezing der abdis slechts een bloote formaliteit wezen.
Als Antoinette de Morbecque zou gekozen worden, zond aartshertog Ernest de stuks van haar benoeming reeds zes dagen vóór den dag der wettige verkiezing.
Anne d'Anthin was gedwongen uit de handen der aartshertogin Isabella een nieuw reglement te ontvangen, dat echter door het klooster niet aanvaard werd en tot langdurige processen aanleiding gaf.
Isabelle du Chastel de la Howarderie kreeg ter zelfder tijd als haar akte van benoeming kennisgeving van pensioenen, die ze voortaan zou te betalen hebben. Zij weigerde haar patentbrieven te ontvangen en bleef acht maanden, dat ze al deed wat in haar macht was om ontslagen te worden, totdat de bisschop haar op den duur aanraadde haar brieven te lossen, daar ze anders nog grooter schade aan de abdij zou toebrengen.
Dat was verre van de volmaakte onafhankelijkheid, die de stichteres bedongen had en had weten te doen bekrachtigen.
| |
IV.
Over het inwendig bestuur van het klooster en het intieme leven der dames krijgen wij door Meesens geschiedboeken niet veel te vernemen.
Eene charter van den bisschop van Morinië vertelt ons, dat er twee soorten van religieuzen waren: koorreligieuzen, die 50 stuivers op het jaar kregen om zich te kleeden en novicen, die er maar 25 kregen.
Margareta van Crequy (9e abdis) stond aan haar religieuzen toe vijf pond en vijftien stuivers jaarlijks om haar ratioen wijn (dat een pint daags was) te vermeerderen, zoodat drie en twintig dagen op het jaar twee pinten zouden uitgedeeld worden.
Eene andere brengt het kleergeld voor de koorreligieuzen op 60 stuivers, voor de jongere op 30.
| |
| |
In 1684 eischten de kanunniken de helft van de inkomsten der abdij. Zij betrokken de abdis voor den grooten raad van Doornijk en vervolgden de zaak met groote nijdigheid ‘niet ophoudende haar en haar religieuzen op alle mogelijke en onmogelijke manieren te plagen.’
Om daarvan een staaltje te geven.
Sedert onheuglijke tijden had de abdis het recht binst de mis te doen prediken door den predikant, dien zij uitnoodigde en uitkoos.
Den 28en Januari 1685, terwijl de deken de mis aan het celebreeren was, weigerde hij den gebruikelijken zegen te geven aan den pater capucijn, die zich na het evangelie aanbood, en begon seffens het Credo te zingen, den pater dus geen gelegenheid latende om zijn sermoen te doen.
Op Sint Matthiasdag viel hetzelfde nog eens voor, zoodat de abdis, Marie-Louise de Créquy, den deken bij den raad van Doornijk aanklaagde en op haar beurt een geding tegen hem inspande.
Dit nieuwe proces duurde een jaar, waarna een vonnis geveld werd ten voordeele der abdis. De deurwaarder van den Raad bood zich bij den deken aan, alsook bij de kanunniken, las hun het gewijsde voor en verbood hun op boete van duizend pond parisis, zich nog te bemoeien met de predikanten of de predikatiën. Hij verwittigde hen, dat Madame den volgenden dag, Lichtmis, zou doen prediken en verbood hun zich daar tegen te stellen. Dezelfde deurwaarder vergezelde 's anderen daags den pater capucijn Sigismond, van het klooster van Meenen, naar het outaar, om van den mis-doenden priester den zegen te ontvangen; daarna geleidde hij hem met opgeheven hand naar den predikstoel, en bleef, in uitvoering van zijn zending, het heele sermoen met opgeheven hand en staande bijwonen.
De abdis had dus recht verkregen, maar hoe moeielijk zullen de verdere verhoudingen van weerskanten geweest zijn. Men
| |
| |
kan zich inbeelden welke proportie's een twist als de voorgaande in eene in afzondering levende gemeente kon aannemen en hoelang nog na den afloop de strijdende partijen elkander door groote en kleine plagerijen zullen getergd en het leven onaangenaam gemaakt hebben. Intusschen, niets verders meer werd geboekt en naar alle waarschijnlijkheid zal, door afsterven der hoofdpersonen, de zaak op den duur in het vergeetboek geraakt zijn.
De 7en Maart 1752 was voor Meesen en waarschijnlijk ook voor andere geestelijke huizen van de Oostenrijksche Nederlanden een rampspoedige dag. Maria-Theresia gaf aan de magistraten van haar verschillende landen last nauwkeurig de lijsten op te maken van de kloosterlingen van vreemden oorsprong, die in de abdijen, hospitalen en andere geestelijke huizen verbleven en den 17en Oogst van het zelfde jaar gebood zij hunne onmiddellijke verwijdering.
Meesen telde er op dat tijdstip dertien, allen uit Artesië of Fransch-Vlaanderen.
De abdis, Anna Madeleine de Haudion, richtte een smeekschrift tot de keizerin, haar verzoekende voor haar een kleine uitzondering te maken, daar ze anders nooit meer zouden voltallig zijn.
Haar werd geantwoord, dat de landen van Hare Majesteit juffrouwen genoeg opleverden, die niets beters vroegen dan te Meesen het geestelijk kleed te dragen en het voorbeeld werd aangehaald van Mej. de Neverlee, gepatronneerd door den bisschop van Namen, die te vergeefs haar opname gevraagd had.
Anne de Haudion antwoordde, dat Mfer de Neverlee niet van genoegzaam ouden adel was en dat zij haar stichting niet konden te buiten gaan. In over en weer schrijven over die dubbele kwestie: niet vreemd en hoogen adel gingen verscheidene jaren voorbij.
In 1760 smeekt de abdis hare Majesteit haar slechts toe te
| |
| |
laten twee Fransche juffrouwen aan te nemen, maar het werd haar geweigerd. De regel was stellig: geen vreemdelingen meer - en te Meesen begeerde men juist bijzonderlijk en alleenlijk Fransche religieuzen.
Toen Anne Madeleine de Haudion in 1770 stierf in het oude en zeer adellijke huis, dat ze bezig was ten gronde te richten, en de overblijvende dames zich optelden, bevonden ze dat ze nog slechts negen in aantal waren.
Toch richtte de priorin een schrijven aan het bestuur van Karel van Lorreinen om te verzoeken tot de verkiezing eener nieuwe abdis te mogen overgaan.
Tot alle antwoord verzocht men haar de lijst op te maken der religieuzen met de plaats en het jaartal van haar geboorte en het jaar van haar intrede in het klooster; alsook een nauwkeurigen staat van haar goederen en inkomsten. Terzelfder tijd werden commissarissen benoemd om de opgaven der priorin te controleeren.
Den 23en September van hetzelfde jaar 1770 werd de priorin verzocht uiteen te doen, hoeveel kwartieren adel zij welmeende te moeten eischen van de postulanten en op welke stuks zij steunde om dat te eischen....
Den 2en November navolgende stierf Marie-Marguerite-Robertine-Josèphe de Mortagne de Landas.
Den 5en September 1771 Marie-Hippolyte-Alexandrine-Josèphe de Noyelles.
Den 18en April 1772 Marie Ernestine de Mortagne de Goyencourt...
en de stuks, die de keizerin eischte, hadden nooit bestaan, waren in alle geval verloren gegaan.
De oude stichting was zieltogende.
Bij keizerlijk decreet van 1776 eindelijk schafte Maria-Theresia de abdij van Meesen af, als niet meer beantwoordende aan de eischen van den tijd.
De leeg vallende gebouwen zouden dienen om er onder dak te brengen een nieuwe inrichting, waarvan de vorstin sedert
| |
| |
eenigen tijd het denkbeeld had opgevat, namelijk voor de opvoeding der kinderen van de soldaten in haren dienst gesneuveld of verminkt.
Zeven honderd zestien jaar had de abdij bij ebbe en tij van voor- en tegenspoed gestaan, maar de trots van haar religieuzen, gevoegd bij haar franschgezindheid zou haar ten onder brengen. Misschien heeft de koppigheid van Anne de Haudion den val van haar huis slechts om eenige jaren bespoedigd en zou 1789 de adellijke nonnen toch uiteengejaagd hebben... in alle geval is de afschaffing van Meesen, als zooveel ander maatregelen, een blijk van den practischen zin en democratischen geest van de keizerin, de waardige moeder van Jozef II.
| |
V.
Keizerlijk, nu koninklijk geslicht van Meesen.
Op verzoek van de keizerin sprak de bisschop van Ieperen, Felix de Wavrans, den 18en Februari 1777 de afschaffing der abdij uit in canoniek opzicht en haar versmelting met de nieuwe stichting.
Den 19en Maart daaropvolgende, dus eene maand daarna, werd het keizerlijk geslicht geopend.
Men ontving er de kinderen van militairen, van vermogen ontbloot, bij dienst gestorven of verminkt: de meisjes, om er te blijven tot den ouderdom van achttien jaar, de jongens tot den ouderdom van zeven jaar.
Spoedig echter werden regimentscholen ingericht, zoodat Meesen alleen bleef bestaan voor de meisjes.
Onder de verschillende besturen, sedert dien, is de bestemming van het gesticht maar weinig meer veranderd.
Een tijdje, namelijk gedurende de Fransche overheersching, werden er ook oude menschen opgenomen, later keerde de stichting tot haar oorspronkelijke bestemming terug.
Het getal leerlingen bedraagt heden ten dage twee honderd
| |
| |
vijftig. Het onderwijs is hoofdzakelijk vakonderwijs. Het personeel is wereldlijk. De gebouwen, merkelijk vermeerderd, zijn luchtig en voldoende. Eene commissie heeft het hoogere bestuur in handen; de bestuurster heeft bij haar natuurlijke taak nog de zorg voor de meisjes, wier opvoeding voltooid is. Zij zoekt een gepaste betrekking voor elk, die tot de jaren gekomen is, en blijft haar een tijdje uit de verte bewaken. Ook vinden de kweekelingen voor zooverre zij gansch alleen in de wereld staan en in nood zijn, in de moederlijke stichting steeds liefderijke opname en zorgen, en blijft het huis haar leven lang haar ‘familie’
De stichteres, kon zij terug keeren en haar werk zien, zou tevreden wezen. En ook die andere, verste, Adèle, wier assche rust in de kelders van haar oude huis, zou zonder misnoegen de geschiedenis kunnen overloopen van de stichting, die zij in het leven riep. Is niet alles meer zooals zij het schikte en begeerde, iets beters is er voor in de plaats gekomen, van meer algemeen en meer onmiddellijk nut.
Zoo bieden wij aan beiden in het graf onze late hulde.
Hannah.
|
|