| |
| |
| |
De vrouw in 't Germaansch en in 't oud Vlaamsch recht.
De familie is de grondslag van den Staat. Hoort gij in de verte 't gestommel van kindervoetjes... het zijn de toekomende burgers die aangestormd komen tot heil of tot onheil der samenleving. Vraagt gij waar de kiem van de grootheid van een volk ligt - in de wieg van den zuigeling, in den schoot van 't huisgezin. De trotsche geschiedenis ziet de poezie en de grootheid der familie over 't hoofd - maar in de wetten onzer zoogezegde barbaarsche voorouders, in de kostumen onzer middeleeuwsche voorvaderen leeft en ademt zij op alle bladzijden. Het Recht - ons Recht - weerspiegelt de geschiedenis der familie, want recht en familie zijn de steunpilaren van den Staat.
Die geschiedenis begint met de Franken.
Toen ik in September 1896 het Frankische kerkhof te Ciply (Henegouwen) bezocht, was het een sombere dag. Onweerswolken dreven snel boven onze hoofden, in fantastische vormen, waarin wellicht eens op dezelfde plaats en aan denzelfden hemel de Frank de Walkuren, de goddelijke slachtmaagden meende te herkennen. In een weemoedige stemming liet ik mij door mijn gids rondvoeren op de plek gronds waar tweeduizend mijner en uwer voorvaders rustig den eeuwigen slaap sliepen totdat de brutale schup hunne grafsteden opende. In een graf lag 't geraamte van een vrij man met de trouwe spies, het scherpe jachtmes en het korte zwaard aan de zijde - in een ander 't geraamte van eene vrije vrouw. De geelge- | |
| |
kleurde garenwinden, het mesje, de beenen haarkammen - de sperwervormige vergulde of ijzeren spelden, de bronzen met allerlei kleuren versierde kleerhaken, de kruis- of slangvormige, met eene soort van ametisten steenen ingezette ringen, de glaspaarlen, de halsband van veelkleurige steenen, de beschilderde breede gordelplaten - getuigen van huiselijkheid en ook van gevoel voor 't schoone. Aan hare voeten staat - gelijk bij den man - de aarden grafkruik, en liggen de schelpslakjes, een zinnebeeld der onsterfelijkheid misschien; en eindelijk hooger op het gouden muntstuk, dat men den doode in den mond legde. In een derde graf had men twee geraamten gevonden: eene moeder met haar veertienjarig kind in de armen... En beter dan door eenig geschiedboek begreep en voelde ik wat de familie bij de Franken was: de man, de arm die verdedigt, de kracht, die beschut... de vrouw, de zorgende, bewarende hand, de schoonheid, nog sluimerend in ruwe vormen eener geboren wordende kunst.
Die Franken der VIe eeuw hadden reeds een lang tijdperk van geschiedkundig bestaan en beschaving achter zich. Zij hebben eenen godsdienst, een Walhalla, eene wereld van goden en godinnen, door den tooverstaf van Wagner tot bewondering van hun negentiendeeuwsch nageslacht, weêr in 't leven geroepen - zij hebben heldenzangen, die nu nog onze ziel doen trillen - zij hebben, gelijk wij verder zullen zien, eene hooge opvatting van den huiselijken kring.
Er is echter een tijd geweest dat bij de Germanen, onze eerste voorouders, gelijk nu nog bij wilde stammen in Afrika's duisternissen, de familie gegrond was op geweld, en dwingelandij en slavernij. Het huwelijk was in den waren en vollen zin des woords eene koopakte. De Germaan van den voortijd kocht zijne vrouw, zij was zijn eigendom, zijne slavin. Nog op een betrekkelijk laat tijdstip (ten tijde van Plinius), leert ons de rechtsgeschiedenis der Germanen, diende het afstaan en aanvaarden van stukken gronds al vroeg ter regeling van zekere
| |
| |
geschillen, waarbij men vrouwen, vee, wapens, enz. als ruilmiddelen gebruikte. Evenals nu bij sommige legerstammen mocht de Germaan in een voorhistorisch tijdperk, zijne vrouw bij zijn afsterven aan eenen vriend vermaken of ze met huis en erf verkoopen.
In de kostume van Aardenburg treft men nog twee artikels aan, zoo afschrikkend wild in hunne naïveteit, die de slavernij der vrouw luid verkonden, gelijk men soms te midden eener bloeiende en geurende heide paalsteenen vindt, die het leger van Caesar hebben zien voorbijtrekken. Het artikel 9 luidt: ‘De echtgenoot mag zijn wijf steken en slaan, opensnijden en splijten van boven tot beneden en zijn voeten warmen in haar bloed en ze weder toenaaien, zonder boete te betalen aan den heer, indien de vrouw blijft leven.’ En het 12de artikel: ‘Een man mag zijn wijf slaan en ziek houden of gezond gelijk hij wil, want het wijf is het kateel d.i. het eigendom, het beste meubel van den man.’ Tacitus (eene eeuw na Christus) beschrijft de zeden der Germanen. De man, zegt hij, bood zijne bruid geschenken aan, die gewoonlijk bestonden in een juk ossen, een opgetoomd paard en een schild met een framei en een zwaard. De Romeinsche geschiedschrijver ziet daarin een zinnebeeld van 't innig verbond dat voortaan man en vrouw aan elkander verknocht: sic vivendum, sic pereundum, vereend in 't leven, vereend in den dood. De nuchtere geschiedkundige waarheid wil dat die geschenken de koopprijs waren, waarvoor de toekomende echtgenoot den vader zijner bruid deze afkocht, de koopprijs voor het afstaan der vaderlijke rechten betaald. Bij de Saliërs was de prijs door de wet vastgesteld en men denkt dat hij 62 1/2 solidi (stuivers), de waarde van even zooveel koeien bedroeg. De ruiling eener vrouw tegen vee schokt onze fijngevoeligheid - de Germanen kochten eene vrouw, ‘emere uxorem’ zegt de Salische wet; koopen onze vrouwen niet dikwijls eenen man, en welk gebruik is eervoller? - En niet alleen kocht de man eene vrouw: bij de Angelsaksen b.v. kon de schaker eener gehuwde
| |
| |
vrouw den echtgenoot schadeloosstellen door hem eene andere bedgenoote te bezorgen. Bij de Merwigers moest hij die de verloofde van een ander man ontvoerd had, het meisje weergeven en 62 solidi vergoeding betalen. Nog op onze dagen worden in de Limburgsche Maasvallei en in het land van Geleen, op zekeren dag des jaars, gewoonlijk op Vastenavond, al de huwbare meisjes uitgeloofd en den meestbiedenden verkocht en zeer dikwijls wordt de zinnebeeldige koop een huwelijk.
Al waren nu de Franken die idyllische wezens niet door den rooskleurigen bril van Tacitus-Consience gezien - hun huwelijk was dan toch reeds een zinnebeeldige koop geworden. De toekomende gemaal stelde den vader eenen stuiver en eenen penning ter hand ‘per solidum en denarium’. Zoo vrijde Clovis Clotilde. Het geven en aannemen van eenen stuiver gold nog in de XVIIde eeuw voor eene trouwbelofte. In 1610 verhangt een man zich te Gent omdat het meisje den stuiver geweigerd had dien hij haar aanbood met de woorden: ‘Ik wil dat gij hem neemt en wij trouwbelofte doen.’ Niettemin was hij nog steeds gehouden tot het geven van dingen van meer waarde: in de eerste tijden vee en meubelen, later huizen, bosschen, weiden, kleederen, juweelen, een geharnast paard enz. Maar die gift was niet meer uitsluitend de koopprijs, dien de vader ter schadeloosstelling ontving: de eene helft behoort den vader, de andere helft wordt de bruidgift, bruidschat, in 't oud Vlaamsch: medegave, omdat zij met de bruid medegegeven wordt. Zonder bruidgift is geen huwelijk wettig. - Nadat de bruidgift bij de Saksers op 300 solidi, bij de Wisigoten, Langobarden op een tiende van 't vermogen van den man bepaald, vastgesteld was, nadat de stuiver en de penning in tegenwoordigheid der ouders, magen en vrienden vóor het mallum of vergadering des volks - de woorden: gemaal, gemalin, het Duitsche: sich vermählen hebben de herinnering aan die zede bewaard - den vader of den gezaghebbenden voogd overgegeven waren, nadat later naar Romaansche zede de
| |
| |
ringen gewisseld waren, was er onverbreekbare trouwbelofte en het verbreken derzelve werd bij de Saliërs met 62 1/2 solidi beboet. Hiervan vinden wij nog ten huidigen dage een weerklank in 't Engelsche ‘breach of promise’. Op den eersten morgen na 't huwelijk schonk de man aan zijne vrouw de morgengave of bankgave (bedgave), osculum in 't Latijn dat zoen, kus beteekent. In den oorsprong was zij dus eene gave der erkentelijke liefde en bestond zij in geld of land. Het Frankisch recht stelde ze later vast op een derde der na het huwelijk gewonnen goederen - de Kapitulariën op de helft.
Het huwelijk is gesloten. Welke waren de rechten der echtgenooten? - Bij hare intrede in haar nieuwe woning heeft de man de vrouw op den voet getrapt om zinnebeeldig aan te duiden dat de gemaal de rechten van den vader overneemt. - Welke geëmancipeerde vrouw laat zich nu, nog op de voeten trappen? - Later werd dit gebruik vervangen door het treden der vrouw in den schoen en in Engeland werpt men nog de jonggehuwde miss bij het verlaten der ouderlijke woning na met schoen en pantoffel. - Doch was het koopen een zinnebeeldige herinnering geworden, zoo was ook de voorhistorische onbeperkte macht van den echtgenoot over zijne vrouw meer eene fictie dan eene werkelijkheid. Alle schrijvers verklaren dat het Germaansche mund d.i. gezag, nooit gelijk de manus der Romeinen eene willekeurige heerschappij was. De magen en vrienden waakten steeds over de vrouw, zelfs na haar huwelijk. In geval van echtbreuk moest de gemaal hen verwittigen, alvorens de schuldige met afgesneden haar - de grootste smaad dien men een Germaan kon aandoen - met verscheurde kleederen, met zweepslagen door het dorp te drijven. Slechts wanneer hij de schuldige op heeterdaad betrapte, mocht hij haar dooden, en daarom droeg men bij de Friezen een bloot zwaard vóor de jonggehuwde, die naar de nieuwe haarstede gevoerd werd en hield men het bij 't binnentreden boven haar hoofd. De wet der Wisigoten zegt: Men mag zijne vrouw
| |
| |
niet naar willekeur dooden, maar om wettige redenen ‘non licet eam interficere ad libitum sed rationabiliter.’ Ook weten wij dat de Germaan, medegesleept door de drift van 't spel somtijds zijn eigen vrijheid, zijn vrouw en zijne kinderen op den worp van een teerling zette - wel lezen wij hoe Karel de Kale nog in de IXde eeuw den vader, die zijne kinderen gedurende een hongersnood verkocht heeft, toelaat ze tegen den ontvangen koopprijs met éen vijfde vermeerderd weer te koopen - doch het zijn zelden voorkomende uitzonderingen.
Welke rechten genoot de man? Vooreerst, als echtgenoot was hij de voogd der vrouw. Hij alleen beschikte over have en goed, zelfs over de bruidgift die hij de vrouw gegeven had. Alles wat de vrouw medegebracht had - want de Frankische vrije trad niet met bloote handen haar klein koninkrijk binnen - zij had hare kleederen, juweelen, een deel der meubelen, zooals stoelen, bedden, banken enz. ook onvrijen of lijfeigenen, gezellinnen harer kindsheid, in een woord, het erfdeel dat de wet de dochters, die van alle erfenis der onroerende goederen uitgesloten waren, toekende - behoorde hem toe. Maar hij mocht de bruidgift en de morgengave niet vervreemden zonder hare toestemming. Daar nu de morgengave, gelijk wij hooger zagen, in het derde der gedurende het huwelijk verkregen goederen bestond, oefende de vrouw ook toezicht uit op hun beider bezittingen - en zoo ontstond eene soort van goederengemeenschap welke bij de Merwigers zich openbaarde in het feit dat in openbare akten verkoopen en wegschenken van goed in beider naam geschiedde.
De weduwe bleef in bezit van 't medegebracht goed, van de morgengave en van de bruidgift - doch hertrouwde zij, zoo moest zij in 't Salisch recht, de helft der bruidgift en een deel der meubelen aan de erfgenamen van haren man afstaan. De weduwenaar behield slechts een derde, later de helft der bruidgift en een deel der meubelen der vrouw.
| |
| |
Ten tweede, als vader oefende hij een onbeperkt gezag uit. - Bij de geboorte van een kind legde men het aan de voeten van den vader neder. Hief de Germaan zijn kind van den grond op, dan mocht het leven - zoo niet, dan werd het arme schepsel te vondeling gelegd d.i. den dood door den verscheurenden tand der wilde dieren prijsgegeven.
Dit lot trof vooral de misvormde kinderen en... de meisjes - indien een waakzame hand niet den tijd gehad had hunne lippen met een weinig honig te bevochtigen en ze daardoor van den dood te redden. (Bij de Duitschers heet de vroedvrouw hebamme van heben - opheffen). Het huwelijk der dochter hing alleen van de toestemming des vaders af. Deze was volstrekt noodzakelijk. Hij trouwde haar, d.i. in den eigenlijken zin des woords: hij vertrouwde haar aan den gemaal. Na de weigering van den vader bleef den vurigen jongeling maar een middel: hij schaakte zijne geliefde. Ontvoeringen zijn daarom gedurende de middeleeuwen het leitmoliv der heldenzangen, en het klassieke ‘elopement’ der Engelsche misses is een overblijfsel der oude zeden. En nochtans waren de wetten onverbiddelijk streng! - 't Ontvoeren eener verloofde vrouw wordt eerst met 62, nadien met 200 solidi en in de edikten van 594 en 614 met den dood gestraft - indien er geweld gepleegd was. De vrouw, die zich laat schaken of in een huwelijk met haren schaker toestemt, verliest alle recht op erfenis. De Kerk slaat beiden in den ban. Was de geschaakte de dochter van den leenheer, dan stond, krachtens het edikt van Karel den Groote in 785 uitgevaardigd, op dat vergrijp de dood. De straf der uitsluiting uit de erfenis blijft in zwang gedurende de volgende eeuwen. Wenceslas, hertog van Brabant, vernieuwt ze in 1326. Reeds in 't Oud Germaansch recht verloor de onkuische maagd het recht op haar erfdeel. Was de maagd onder het vaderlijk dak verleid geworden, dan werd zij bij de Saksers levendig verbrand en haar verleider boven haar graf opgehangen. Vrouwenverkrachting wordt bij Wisigoten
| |
| |
en Allemannen met verbeurdverklaring der goederen en verlies der vrijheid, in de Brabantsche Keure van 1292 met afzagen van 't hoofd, in de XVIIIde eeuw met den vuurdood gestraft. Zelfs op de kleinste onreine aanraking stonden bij de Franken zware straffen. De Frankische wet beboette den vermetele die den vinger of de hand eener vrije vrouw drukte met 15 solidi, den arm onder den elleboog met 30 en daarboven met 35 solidi; de Burgondische wet bepaalde die boete op zesmaal het weergeld eener vrouw. Ontvoerde een onvrije eene vrije vrouw, het kostte den dood. Doch ook het huwelijk eener vrije vrouw met een onvrij man kostte haar de vrijheid en bij eenige volkstammen, zooals de Saksers, Burgonden en Wisigoten, tot in de IXde eeuw, het leven. De Ripuarische wet laat haar de keuze tusschen het zwaard en den spinrok. Kiest zij den spinrok, zoo wordt zij lijfeigene. Kiest zij het zwaard en heeft zij den treurigen moed den man harer keus te dooden, dan blijft zij vrij. Ook de man, die eene leifeigene huwt, verbeurt zijne vrijheid.
Laat ons echter het beste van de zaak denken en aannemen dat de vader bereidwillig zijne toestemming geeft. Toen zoowel als nu, het Germaansche vadertje zoowel als 't negentiendeeuwsche zal zich wel hebben laten vermurwen door de liefkoozingen van moeder en dochter. Want wij mogen niet vergeten dat de zedelijke invloed der vrouwen bij onze voorouders niet gering was. Buiten de helft van den bruidkoop, dien de man, gelijk wij hooger zagen, den vader betaalde, kreeg het meisje een klein uitzet. Dit uitzet was tezelfdertijd de geheele erfenis der dochter. Tacitus leert ons dat bij de Germanen de vrouwen van alle erfelijk bezit der ‘terra aviatica,’ der onroerende goederen uitgesloten waren. Bij hen en bij de Franken gold het rechtsbeginsel dat slechts hij die zijn eigendom verdedigen kon met het zwaard, land en goed kon erven. Als vergoeding ontvingen de dochters hun rechtmatig aandeel der meubelen. Doch reeds in de oudste wet- | |
| |
boeken bespeuren wij eene strekking om de hardheid van dit grondbeginsel te ontduiken en te verzachten. Bij zekere volkeren, als Langobarden, Burgonden, Allemannen en Saksers erfde de dochter het heele erf, indien geen zoon of kleinzoon in 't leven was. Bij de Merwigers mocht de vader bij uitersten wil ten gunste zijner dochters beschikken. In de IXde eeuw treedt de dochter vóor alle meer verwijderde bloedverwanten in 't bezit der vaderlijke erfenis. Stillekens aan wordt de invloed der vrouw grooter en grooter in huis, haard en Staat en in de kostumen der middeleeuwen is de gelijkstelling der dochters met de zoons een voldongen feit geworden. Een adem van roerend eerbiedige liefde waait u soms uit het oud Germaansch recht tegen. De maat van den kleinsten eigendom is de maat van de wieg eens kinds en van het voetbankje voor de moeder die het wiegt. Men plant vruchtboomen langs den weg voor zwangere vrouwen. Het weergeld voor de gedoode vrouw bedraagt bij de Saliërs 200, is zij zwanger 700, heeft zij een kind gehad 600 solidi. Na den dood des vaders gaan zijne rechten over op de moeder en wanneer het kind meerderjarig verklaard wordt op den ouderdom van zeven jaar, en de voogdij over zijne moeder overneemt, is het gehouden haar den symbolischen stuiver te schenken, omdat zij hem bevrijd heeft van den land van den ever, van den hoef van het paard, van 't loopende water en 't brandende vuur. - Bleef de echt kinderloos, dan viel de weduwe weêr onder de voogdij van hare familie. Evenals voor eene maagd, zoo werd ook bij een tweede huwelijk de koopprijs d.i. de bruidgift aan hare nabestaanden betaald. Had de weduwe kinderen, dan moest die koopprijs dubbel betaald worden, aan de magen van beide zijden, en werd hij reipus in de Salische wet genaamd. De reipus werd echter ook slechts zinnebeeldig. In een voorhistorisch tijdperk liet de weduwe zich op denzelfden brandstapel met het lijk van haar gemaal, zijn ros en zijne lijfeigenen verbranden - en men weet hoe nog op onze dagen in Indië
| |
| |
dit heilig gebruik voortleeft. Lang is het de weduwe verboden geweest een tweeden echt aan te gaan. In de eerste eeuwen werd de trouwlustige, die binnen het jaar van 't overlijden van haar man hertrouwde, door de Kerk in den ban geslagen. Zekere stoffelijke voordeelen hielden met een tweede huwelijk op. Het Westgotisch en het Beiersch recht erkenden haar het aandeel van een zoon bij de erfenis, het Burgondisch recht de twee derden in vollen eigendom - zoolang zij niet hertrouwde. De Salische wet dwong haar die hertrouwde, hare bruidgift en een deel der meubelen terug te geven. - Een tweede huwelijk was eene schande voor de vrouw. Op 't platteland wordt zij nu nog met allerlei zoetluidend straatmuziek... verwelkomd en de kerkvergaderingen van 1610, 1695 en 1728 waren niet bij machte de gewoonte van het ‘scharminkelen’ uit te roeien.
In die barbaarsche tijden, toen de Staat niets was, was de familie alles en de mensch buiten de familie niets... een onding, een wanschepsel. De sibbe was het hoogste goed, de familiebanden sterker en hechter dan staal. De beleediging een lid der maagschap aangedaan, joeg allen in de wapens. Zelfs de vrouwen bleven niet van den zwaren plicht verschoond den hoon te wreken in 't bloed van den schuldige, indien deze zich niet met het geven van 't weergeld vrij kocht. Het weergeld was de prijs van 't vergoten bloed. Voor de vrouw was het weergeld bij de Friezen gelijk aan dat van eenen man, bij de Burgonden echter om de helft meer, omdat (zoo luidt de fiere verklaring) de vrouw zich niet kan verdedigen gelijk een man. Maar ook aan 't weergeld dat de moordenaar den magen van 't slachtoffer betaalde, hadden de vrouwen, op enkele weinig talrijke uitzonderingen na (Leiden en Rijnland) aandeel - en dit met recht. Want de Germaansche vrouw voelde dien heiligen plicht der wraak (der vendetta) diep, zeer diep. Hoe Krimhilde in bloed en tranen en vuur er zich van kweet, staat in 't Nevelingenepos met vlammend schrift gegrift. En
| |
| |
meer dan eene heeft zich door 't gezicht van 't goud, hoe zeer de Barbaren ook op 't bezit van 't verleidelijk metaal vlamden, niet laten verzoenen en fier verklaard dat zij 't lijk van den beminden doode niet in den geldbuidel wilde dragen.
Slechts door 't afzweren aller gemeenschap met zijn maagschap, door 't verbreken aller familiebanden kon de Frank zich aan den familieplicht der weerwraak onttrekken. Wilde hij dat doen, dan volgde hij de voorschriften der Salische wet: hij verscheen vóór de algemeene volksvergadering, verklaarde er zijn besluit, brak boven zijn hoofd twee elzentakjes, waarvan hij de vier stukken naar de vier hoeken der omheining, naar de vier hemelstreken wierp. Doch wee den ellendige dien zijne familie als onwaardig of onteerd uit haren schoot verbande, afzwoer (het Fransche fourjurer). Hij stond alleen en verlaten, wetteloos, een prooi voor wie hem wilde vellen... zijn echtgenoote weigerde hem een schuilplaats... alleen en verlaten ‘So verre den wint wayet en den reghen spreyet.’
Er vallen echter donkere, heel donkere slagschaduwen op 't zonnig idyllisch gekleurd beeld dat zekere geschiedschrijvers van de Germaansche wereld der familie, hare hooge zedelijke vrouwelijke eer met een waas van idealiteit overtogen, hebben opgehangen. De geheimzinnige natuurwetten die van een huwelijk tusschen naaste bloeverwanten gruwen, werden door de barbaren miskend.
In de Edda blijven er nog sporen over van huwelijken tusschen broeder en zuster van vaderszijde, gelijk eens te Athenen en in Perzië. Bij de Franken was de echt tusschen schoonzoon en schoonmoeder nog veroorloofd.
Veelwijverij was bij de Germaansche vorsten geene zeldzaamheid. De aanraking met de verdorven Romeinsche beschaving was den ruwen natuurkinderen noodlottig. In den roes, dien hij uit den kunstig gesmeden beker dier tooverfee dronk, vertrapte de Barbaar van de hoogere standen de reinste bloemen van vrouwenreinheid en vrouwenwaarde met
| |
| |
voeten. Een Clodomir I heeft twee vrouwen, twee zusters: Ingonde en Aregonde. De Barbaar (zegt M. Kurth) voldeed zijne dierlijke driften in den engen kring der familie op 't eerste 't beste slachtoffer - tot in het bed zijns vaders.
Tegenover de veelwijverij en de miskenning der natuurwetten verkondigde het Christendom luid de onverbreekbaarheid en de reinheid van den huwelijksband. Paus Niklaas I verdedigde beide hardnekkig tegen den wulpschen Lothaar II. De echtscheiding was ongelukkiglijk bij de Franken geene zeldzaamheid. De echtgenoot aarzelde niet om geldige maar ook somtijds ongeldige redenen zijne vrouw weg te zenden. In het laatste geval nochtans namen de bloedverwanten der beleedigde gemalin de wapens op om den smaad te wreken en den echtgenoot tot eene schadeloosstelling te dwingen. Ook de echtscheiding uit onderlinge toestemming was hun niet onbekend. Ziehier hoe eene ontevreden echtgenoote zich in een formulier uit den tijd der Merwigers uitdrukt: ‘Mijn gemaal, niet de zoetste maar de bitterste en de meest opgeblazen (exsufflantissimo). Daar het niet onbekend is dat wij door de tusschenkomst des Duivels en de stilte Gods niet meer met elkander kunnen leven, zoo heeft het ons goed geschenen, in tegenwoordigheid van wijze mannen, elkander wederzijds te verlossen. Wil mijn echtgenoote een andere vrouw nemen, hij is vrij,’ enz. enz. - Door den invloed der Kerk werd de onverbreekbaarheid van 't huwelijk in de wetgeving gehuldigd, de echtscheiding verboden en de scheiding van tafel en bed alleen veroorloofd. - Er zijn nochtans uitzonderingen: zoo mag b.v. de man die zijne vrouw toegelaten heeft in een klooster te gaan, eene andere vrouw nemen; zoo een man zijne schoondochter uitgehuwd heeft tegen haren wil, dien van hare moeder en magen, mag zij haar echtgenoot verlaten en een anderen huwen; heeft een priester zich van zijne nicht, die hij tot vrouw genomen had, laten scheiden, dan mag degene die haar huwt, den echt verbreken enz., enz. En niet alleen voor
| |
| |
de vrijen, ook voor de ellendige lijeigenen was de echt onverbreekbaar. De Kerk beschermde hem tegen de afschuwelijke dwingelandij van zijn heer. Had een Frankisch vorst niet twee zijner laten, die zonder zijne toestemming een huwelijk aangegaan hadden, voor eeuwig met elkander vereenigd... levend doen begraven! De wet dwong den heer die een aanslag op de eer der dochter of der vrouw van zijn laat pleegde, hun de vrijheid te schenken. Het huwelijk buiten weten des heeren gesloten, kon niet meer verbroken worden. Maar de toestemming van den heer werd gevorderd om te kunnen huwen. Was de lijfeigene met vrouw en kind niet het eigendom van den heer die tot in de IXde eeuw, misschien later, den man hier en de vrouw daar verkocht - of zijne ‘eigenen’ aan elkander koppelde als teeldieren? Zag men zelfs in de XIVde eeuw na den slag van Roosebeke, geene Vlaamsche krijgsgevangenen op de markt van Doornik verkoopen?
Reeds in 511 verbiedt de Salische wet het huwelijk met eens broeders dochter of vrouw, en sluit de kinderen uit dergelijk huwelijk gesproten buiten de erfenis. De pausen der VIIIste eeuw verklaren alle huwelijk onwettig en schuldig, indien er tusschen de echtelingen eenige bloedverwantschap bestond. De Kerk gaat eindelijk in den strijd tegen de bandeloosheid der zeden zoover dat zij het natuurlijk kind alle recht van erven ontnam. Zij waakte met overdreven angstvallige zorg over de graden van bloedverwantschap en van geestelijke verwantschap. Paus Gregorius III verbiedt de huwelijken in den zevenden graad, naar het Romeinsch recht. Doch het Germaansch recht rekent de graden der verwantschap naar de de leden des lichaams: in het hoofd de man en de vrouw, in den hals de kinderen; dit is de eerste geslachtgraad. De kleinkinderen (neven) vormen den tweeden, de achterkleinkinderen (achterneven) den derden enz. De zesde graad van 't Romeinsch recht komt overeen met den derden geslachtgraad van 't Germaansch recht... Hieruit volgt dus dat in een
| |
| |
land waar de bevolking op sommige plaatsen rondom de landhuizen en hoeven opeengedrongen is en bijna alle in woners min of meer verwantschapt zijn, waar bovendien alle verkeermiddelen met andere streken uiterst schaarsch zijn, de keus van eene vrouw zeer moeielijk wordt. Ook vaardigt Karel de Groote in 802 een edikt uit waardoor hij 't sluiten van een huwelijk verbiedt, alvorens de pastoor de graden van bloedverwantschap opgezocht hebbe!... en voeg dan daarbij de geestelijke maagschap!
Edoch - de Kerk heeft op den echt en op de familie eenen heilzamen invloed uitgeoefend. Het zaad dat hare zendelingen zaaiden viel in den goeden gezonden bodem der Germaansche natuur, ruw maar toch onbedorven, verrotte er niet gelijk in Latijnsche aarde in het Italie der Xde eeuw en der volgende eeuwen, maar vond er voedsel en leven en schoot op - als de Germaansche woudbloem. En toch - tot in de XIIde eeuw - hoe zonderling het feit ons toeschijne! - is er van geen kerkelijk huwelijk spraak! Karel de Groote had - wel is waar - in 802 de kerkelijke inzegening bevolen - doch zonder gevolg. Bij de Franken vraagt het echtpaar den priesterlijken zegen - na den eersten huwelijksnacht. Zoo gaan Gunter met Brunhild, Siegfried met Krimhilde na den bruidsnacht naar de mis en ontvangen er den zegen. - Slechts in de XIIde eeuw, toen de zede uitstierf, dat de vader (of de voogd) de vrouw trouwde, d.i. den echtgenoot ‘vertrouwde’ - toen maakte de priester zich van die rol meester, verving hij den vader en ‘trouwde’ hij de vrouw den man. Van dat oogenblik af dagteekent het kerkelijk huwelijk.
(Wordt voortgezet).
M. Brants.
Doornik.
|
|