Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 257]
| |
Een handvol drama's van Ibsen.De telkens terugkeerende strijdvraag, of de drama's van Henrik Ibsen al dan niet pleidooien willen zijn vóor of tegen deze of gene theorie, heeft - volgens een Engelsch tijdschrift - de Noorsche dichter zelf nagenoeg als volgt beantwoord: ‘Men spreekt altijd van leeringen; ik heb geene leer. Ik ben noch vóor het een, noch tegen het ander. Ik ben een schilder, - geen onderwijzer. Mijne drama's willen niets bewijzen. Ik denk er niet aan het menschelijk leven te verbeteren. Ik tracht alleen het leven weer te geven dat ik om mij zie,’ - het leven, waarvan ergens wordt getuigd: At leve er krig met trolde
I hjertets og hjernens hvälv
(Het leven is een kamp met booze geesten in hart en hoofd).
Reeds vroeger had hij geschreven - en dit woord kan, volgens de meeste van zijne beoordeelaars, als motto dienen voor al zijne werken - ‘Verwacht van mij de oplossing niet; ik ben geen arts, ik breng geen genezing.’ In een beeld wil hij echter zeggen wat hij denkt. Bij gunstigen wind zeilt een schip heen, wel geladen, flink bestuurd. Vroolijk en vlug zitten de matrozen in 't want en brengen de bevelen ten uitvoer. Alles gaat goed, tot op eens - de hemel weet hoe of waardoor - eene gedrukte stemming onder de bemanning en de passagiers ontstaat. Allerlei kleinigheden, waar vroeger niemand acht op sloeg, jagen nu vrees aan. 't Gezang der matrozen verstomt, 't gezellig verkeer onder de passagiers houdt op. Allen vermoeden, dat er | |
[pagina 258]
| |
iets niet in den haak is, maar niemand weet wàt. Ten laatste komt bij Janmaat het denkbeeld op: Er is een lijk aan boord. En 't is zoo. Ook 't hedendaagsch Europa, ja de gansche huidige maatschappij is op weg naar nieuwe kusten. Lang is alles goed gegaan; maar nu..... ‘Ik geloof dat we een lijk aan boord hebben.’ De eene denke hier aan moraal of staatsinstellingen, de andere aan geloof of conventie, een derde aan ikzucht of atavisme, een vierde aan de ‘wet der verandering’ of den invloed van 't komend geslacht; - om het even: niets ontsnapt aan de wreede, schrikwekkende ironie van den pessimistischen psycholoog. Laten wij dit in een handvol drama's van zijne hand eventjes nagaan, en wel in Nora, Spoken, Een Vijand des Volks, Bouwmeester Solness, Kleine Eyolf, John Gabriel Borkman en Als wij, dooden, ontwaken.
***
Bij 't lezen van Nora denkt men onwillekeurig aan idee 181 en volgende van Multatuli: Wat hebt ge gemaakt van de vrouw, o christenen?... Bezie ze eens goed, die heeren der schepping, de mannen! Ga ze na in die diskretie, in hun nietig streven, in hun bekrompenheid, in hun onkunde, hun lafhartigheid.... en vraag uzelf af of 't oorbaar is en rechtvaardig, dat de andere helft van 't menschdom zoo maar voetstoots moet onderdanig wezen aan die helft?.... Die bekrompenheid, die lafhartigheid, door de conventie met andere, mooier klinkende namen bestempeld, - wij vinden ze belichaamd in Robert Helmer, van advocaat bestuurder eener bank geworden. Het recht op zelfstandigheid, - wij hooren het vorderen door Nora, wier eigenschappen, wier opoffering voor den man dòòr den man worden miskend, door wien ze wel... gekocht werd, voor wien ze wel een leeuwe- | |
[pagina 259]
| |
rikje, een speelpopje was, maar met wien ze niet vereenigd was door het innige gevoel, zonder hetwelk geen huwelijk mogelijk is. Toen, jaren geleden, Helmer doodziek was en naar 't Zuiden moest, ontleende Nora eene groote som aan Krogstadt, een zaakwaarnemer, die nu juist niet in een roep van onbesproken eerlijkheid stond. Dank zij moeielijke besparingen, vertaalwerk en dgl., waarbij zij telkens leugens moet verzinnen, tracht zij de schuld te delgen. Nu haar echtgenoot eene betere betrekking heeft, hoopt zij het gansche kapitaal te kunnen terugbetalen, en eerst dan zal zij alles aan haren echtgenoot bekennen, die er haar zeker hoog zal om schatten: evenals iedereen is hij in de meening, dat het geld van Nora's vader kwam, die juist in die dagen stierf. Nora's vader wist echter van niets; en de handteekening op de schuldbekentenis, waarbij hij zich borg stelde voor de regelmatige afbetaling, was valsch: ze werd door Nora zelve, na haars vaders overlijden, geplaatst. Die schuldbekentenis is dus natuurlijk een geducht wapen in de handen van Krogstadt; en hij maakt er dan ook gebruik van, nadat hij, wegens zijn verleden en zijne te groote familiariteit met Helmer - zijn studiemakker - door dezen, niettegenstaande Nora's aandringen, wordt ontslagen uit een betrekkingje, dat hij aan de bank vervulde. En dan barst Helmer los, die in de gansche zaak niets anders ziet dan 't gevaar, in zijne eer te worden getroffen: Gansch mijn geluk hebt gij vernietigd, gansch mijne toekomst verijdeld. O, die gedachte is vreeselijk. Ik bevind mij in de macht van een gewetenloos mensch; hij kan met mij doen wat hij wil, van mij eischen wat hem belieft, mij gebieden en bevelen wat hem goeddunkt, - ik moet het mij zwijgend laten welgevallen.... En zoo jammerlijk moet ik wegzinken en te gronde gaan, door de schuld van eene lichtzinnige vrouw. | |
[pagina 260]
| |
dat ik van uwe misdadige handelwijze iets geweten heb. Men zal misschien gelooven dat ik er de oorzaak van was, dat ik u er toe verleid had! En dat alles heb ik u te danken, u, die ik tijdens gansch ons te zamen leven op de handen gedragen heb.... - Het moet er uitzien, alsof alles tusschen ons is als vroeger. Doch natuurlijk slechts voor de oogen der wereld. Ge blijft dus ook verder hier in huis, dat spreekt van zelf. Maar de kinderen op te voeden, dat laat ik u niet toe; die durf ik u niet meer toevertrouwen.... Krogstadt blijft echter niet dreigen. De weduwe Linden, eene vriendin van Nora, die in zijne plaats bij de bank werd benoemd en zijne eerste vrouw had moeten worden, wil nu wel eene tweede moeder voor zijne kinderen zijn. Deze gelukkige wending in zijn leven wijzigt zijne gedragslijn: hij zendt de schuldbekentenis terug. Helmer. - Nora!... Neen, ik moet het nog eens lezen. - Ja, ja, het is zoo. Ik ben gered! Nora, ik ben gered! En eerst later: Gij kunt nog niet recht gelooven, dat ik u vergeven heb. Maar ik heb u werkelijk vergeven, Nora; ik zweer het u: ik heb u alles vergeven. Ik weet immers, dat gij het deedt uit liefde tot mij. Maar het wordt Nora geheel duidelijk, dat er tusschen haar en dien zelfzuchtigen man een afgrond ligt: Ik heb nu acht jaar lang zoo geduldig gewacht. Dan brak dit ongeluk over mij los; en nu was ik zoo rotsvast overtuigd, dat het wonderbare komen ging. Als Krogstadts brief daar in de bus lag, kwam het mij nooit in de gedachte, dat gij u door de bedreigingen van dien mensch zoudt laten vrees aanjagen. Ik was zoo rotsvast overtuigd dat gij tot hem zoudt zeggen: ‘Maak de zaak maar aan de gansche wereld bekend.’ En ware dat geschied - | |
[pagina 261]
| |
Helmer. - Dat ik. mijne eigen vrouw den smaad en de schande hadde prijs gegeven? Maar juist om mensch te leeren worden zal zij haren echtgenoot verlaten: Ik weet wel, dat de meeste menschen u gelijk geven, Robert, en dat iets in dien aard in de boeken staat. Maar ik kan mij niet meer vergenoegen met wat de meeste menschen zeggen en met wat in de boeken staat. Ik moet zelve over de dingen nadenken en trachten ze duidelijk te leeren inzien. Zij gaat dus heen. Zij zal niet terugkeeren, tenzij het wonderbaarste gebeurde, nl. dat beiden zóo veranderden, dat een te zamen leven tusschen hun beiden een huwelijk worden kon. Wij zouden de ruimte van een tijdschriftartikel verre overschrijden, indien wij gewag maakten van de vele pennetwisten, vóor en tegen het gedrag van Nora gevoerd. Onder al de commentariën zullen wij alleen het oordeel opnemen van eene vrouw, dat nl. van Lily van GizyckiGa naar voetnoot(1). Zij zegt: Hare daad ware eene zedelijke daad, het ideaal der ‘nieuwe vrouw’ waardig, indien zij niet door eene omstandigheid, die den mannelijken auteur kenteekent, tot eene brutaal egoïstische werd: Nora verlaat niet alleen den ‘vreemden man’, maar ook hare kleine kinderen. Zij laat in volle zielerust hare kinderen aan den man, wiens geheele erbarmelijk- | |
[pagina 262]
| |
heid zij doorzien heeft. En van hier gaat de schadelijke invloed dezer Ibsiaansche ‘nieuwe vrouw’ uit: tallooze Talmi-Nora's, arm van geest, koud van hart en alleen sterk in hare ikzucht, loopen door de wereld. De echte Nora, tot wier vollediging het den uitpluizenden dichter aan het diepe gevoel ontbroken heeft, had haar tot bewustzijn komen eerst daardoor practisch gemaakt dat zij hare kinderen met zich neemt, dat zij er voor vecht, zoo het zijn moet, ze ontrukt aan de atmosfeer, waarin zij geestelijk en zedelijk verstikken moeten.
***
Onder de personen, die in Nora voorkomen, noemden wij dokter Rank niet, die, onder meer, door eene visietkaart met een zwart kruis, aankondigt dat de ontbinding van zijn lichaam begonnen is: zijne arme, onschuldige ruggraat moet voor zijns vaders lustige luitenantsdagen boeten. Dit is ook het geval bij Oswald Alving, in Spoken, een der aangrijpendste, huiveringwekkendste drama's uit Ibsens pen. Na nauwelijks een jaar gehuwd te zijn geweest, had Oswalds moeder willen doen als Nora: haren echtgenoot verlaten, kapitein en kamerheer, ter wille van zijne onverzadelijke behoefte naar zinnelijke uitspattingen. Maar pastoor Manders, bij wien zij toevlucht zocht, bracht haar weer op het pad van den plicht, zooals hij dat noemde, - in haar huis, bij haar wettigen gemaal. Ik spaar u de folteringen, die ze voor de oogen der wereld wist te verbergen; de walgelijke zwelgpartijen, die ze met haren echtgenoot mee moest maken, om hem te huis te houden; hare ontdekking dat hij in ongeoorloofde verhouding stond tot de dienstmeid, verhouding, die gevolgen had... Toen Oswald zeven jaar werd en begon vragen te stellen, zooals kinderen dat plegen te doen, zond de moeder hem, om hem aan de giftige atmosfeer van haar huis te onttrekken, naar eene kostschool, in Parijs. Daar is bij schilder geworden. Nu keert hij naar zijn regenland terug, waar, ‘tot kapitein Alvings eeuwig aandenken’ en opdat niemand iets van | |
[pagina 263]
| |
't verleden vermoeden zou, een asiel zal ingehuldigd worden, dat zijne moeder liet oprichten met het vermogen, dat haar man haar naliet: de koopsom van haar huwelijk. Eilaas, de moeder heeft gerekend buiten de onafweerbare invloeden van ouders op kinderen, invloeden, die, hoewel zeer natuurlijk, ons door hunne geheimzinnigheid als spoken schrik aanjagen. Oswald ook heeft behoefte aan onbeteugelde levensvreugde. Hij geeft zich af met de meid, die... 't kind blijkt te zijn van zijn vader. Hij kwam van Parijs terug met uitgevreten ruggemerg en verweekte hersenen. Hij weet van een' dokter dat hij de zonden boet van zijne voorvaderen. Hij heeft reeds een aanval gehad en heeft geene hoop meer. Als er nòg een aanval komt, moet zijne moeder hem de morphinepoeiertjes geven, die aan alles een einde zullen maken. En de aanval komt. En terwijl de moeder, aarzelend eerst, daarna tòch durvend, dan weer aarzelend, hem in sprakeloozen angst aanstaart, vraagt hij, onbeweeglijk, toonloos: ‘Moeder, geef mij de zon!’
***
Wat wij in Spoken bijwonen is eigenlijk alleen het einde van den strijd. L. Simons heeft gelijk, te beweren dat het drama zich niet ontwikkelt, maar openbreekt als eene overrijpe vrucht. In Een Vijand des Volks integendeel zien wij den strijd in zijne volle kracht, den strijd van een enkele tegen de remmende macht der menigte, die door hare gedachtenloosheid en volgzaamheid het nieuwe, het goede tegenhoudt. Het stuk speelt in eene kuststad in zuidelijk Noorwegen, waar Dr. Stockmann baddokter is en zijn oudste broer burgemeester en bestuurder der badinrichting. In den vorigen zomer werden er bij de badgasten verscheidene ziektegevallen vastgesteld. De dokter heeft nu het water laten ontleden. Men heeft er millioenen bacteriën in ontdekt: het wordt ver- | |
[pagina 264]
| |
pest door den afval van leerlooierijen. Gansch de waterleiding moet hooger gelegd worden. Maar tot eene zoo groote geldelijke opoffering, als daartoe vereischt wordt, willen de aandeelhouders niet besluiten en de burgemeester evenmin, want er zou eene leening moeten aangegaan worden en met de populariteit der stadsregeering ware het dan uit en amen. Daarom spant nu ook de pers, die eerst aan zijne zijde stond, tegen den dokter; en zijn gedocumenteerd verslag over de ware toedracht der zaak kan hij niet eens gedrukt krijgen. Ook een lokaal om dan maar dit verslag in 't openbaar voor te lezen wordt hem door maatschappijen en bijzonderen geweigerd. Een schipskapitein staat hem echter eene zaal af in zijn huis. Doch nu nemen Stockmann's vijanden, waaronder zijn broer de burgemeester, het bureau in en verhinderen hem over het bad te spreken. Hij zàl dan ook niet spreken over de kleinigheid, dat de gansche waterleiding vergiftigd is en het gezondheidsbad op een verpesten bodem staat; hij zal spreken over de ontdekking, dat onze gezamenlijke geestelijke levensbronnen vergiftigd zijn en gansch onze burgerlijke maatschappij op den met pestwalm bezwangerden grond der leugen rust. En hij doet, onder meer, een verwoeden uitval tegen de meerderheid. De gevaarlijkste vijand der waarheid en der vrijheid - dat is de compacte meerderheid... De meerderheid heeft, jammer genoeg, de macht, maar het recht heeft zij niet. Het recht heb ik en enkele anderen. De minderheid heeft altijd gelijk.... - Wat zijn het toch voor waarheden, waarrond de meerderheid zich pleegt te scharen? Het zijn die waarheden, die tot zulken ouderdom gekomen zijn, dat zij reeds uitgeleefd zijn. Is echter eene waarheid zoo oud geworden, dan is zij op den besten weg om eene leugen te worden.... Eene normaal gebouwde waarheid leeft - nu laten wij zeggen in den regel 15, 16, hoogstens 20 jaar; zelden langer. Maar zulke bejaarde waarheden zijn steeds ontzettend dor en mager. En toch neemt eerst dan de meerderheid ze over en beveelt ze de maatschappij als gezond geestesvoedsel aan. Maar ik kan u verzekeren (en als dokter moet ik het weten) dat er niet veel voedende kracht meer steekt in zulken kost. Al deze meerderheidswaarheden gelijken het ranzige spek van | |
[pagina 265]
| |
't vorig jaar; zij zien er uit als bedorven, groen uitgeslagen ham; en daar komt al de moreele scheurbuik vandaan, die om ons heen in demaatschappij woedt.... - Eene dier waarheden.... is de leer, dat de menigte, de hoop, de massa de kern van 't volk is, ja, dat zij het volk zelf is; dat de gemeene man, deze onze onwetende, geestelijk onrijpe medebroeder hetzelfde recht bezit een oordeel te uiten, te heerschen en te regeeren als de weinige geestelijk voornamen en vrijen. - Eene leugen is het dat de massa, de menigte, de compacte meerderheid alleen vrijzinnigheid en moraal gepacht heeft en ver[do]rvenheid en allerlei geestelijke vuilnis een uitvlocisel zijn der cultuur. - Neen, cultuur demoraliseert niet! Verdomming, armoede en ellende, kortom de gansche jammer des levens, dàt zijn de oorzaken van alle verdorvenheid. Dat het in de vergadering niet rustig blijft, hoeft wel geen betoog. En als Stockmann zich ontvallen laat dat hij liever zijne vaderstad ten gronde zag gaan, dan ze te zien opbloeien op een moerasgrond van leugen en bedrog, dan verklaart ze, met algemeene stemmen tegen eene, die van eenen bedronkene, dat hij een vijand des volks is. De vele onaangenaamheden, die nu volgen, ga ik in stilte voorbij: hoe in zijne woning de ruiten worden ingeworpen; hoe de eigenaar hem doet verhuizen; hoe zijne dochter haar ambt van onderwijzeres moet neerleggen; hoe zijn broer hem zijn ontslag als baddokter komt aankondigen; hoe eene lijst rondgaat, waarvan de onderteekenaars zich verbinden, hem ook niet als huisdokter te behouden, enz. enz. Een enkel feit zal ik nog aanstippen. Zijn schoonvader, een leerlooier, koopt de actiën der badinrichting op, die nu gemakkelijk los te maken zijn, en nu verdenken de krantenschrijvers Stockmann, de microbengeschiedenis te hebben verzonnen, om zijn schoonvader in staat te stellen, eene mooie speculatie te doen. Dat is nu eerst knap bedacht van hem! Zij stellen spoedig weer hun blad te zijner beschikking - als er maar een voordeeltje voor hen zelven afbrokkelt. Maar... met een paraplu jaagt Stockmann de onbeschaamden de deur uit. En de dokter, die eerst voornemens was op het aanbod van den schipskapitein in te gaan en te vertrekken, besluit nu | |
[pagina 266]
| |
plots te blijven. Aan zijne twee knapen, die - ook al - uit de school weggezonden werden, en te gelijk met hen aan eenige straatjongens, zal hij onderwijs geven, in de zaal, waar hij tot volksvijand werd uitgeroepen, en die de kapitein hem bereidwillig afstaat: zijn de knapen eenmaal vrije, voorname mannen geworden, dan kunnen zij de hongerige wolven van hunne geboorteplaats naar 't verre Westen jagen. Zijne vrouw. - Ach, Otto, als deze wolven u maar niet voortjagen!
***
Alleen staan, alleen blijven - geen plaats moeten maken voor hen die jonger zijn, al moeten allen er hunne idealen voor opofferen, - dat is de eenige bezorgdheid van bouwmeester Solness (in 't stuk van dien naam), bekend geraakt na den brand van 't huis dat hij eerst bewoonde, een brand dien hij, naar hij zich zelf beschuldigt, met zijn innigst wenschen te voorschijn geroepen heeft en waar zijne vrouw hare tweelingen, hare gezondheid, haar geluk, hare levenstaak bij inschoot. Ook zijn teekenaar Ragnar houdt hij in zijne levenstaak tegen. Om hem te beletten op eigen hand aan 't bouwen te gaan, heeft hij de bruid van den jongen man als boekhoudster aangenomen en haar als een hond aan zich onderworpen, om daardoor ook Ragnar te behouden, aan wiens talent zijn oude vader in 't eind wel moet gaan twijfelen, zijn vader, die eens Solness' meester was, en nu zijn helper is geworden. Daar komt Hilde Wangel bij hem. Tien jaar geleden heeft Solness, bij de inhuldiging van eene door hem gebouwde kerk, onder haar luid hoezeegeroep, een grooten krans gehecht aan den weerhaan van den toren, en haar toen, haar zijne kleine prinses noemende, beloofd haar binnen tien jaren te komen ontvoeren en haar een koningrijk te koopen. Dàt is de jeugd | |
[pagina 267]
| |
- voor wie hij zich opgesloten heeft en de deur gegrendeld - die nu bij hem komt aankloppen. Haar ten believe zal hij nu luchtkasteelen bouwen ‘met eenen grondmuur daaronder’ (idealen, die toch in de werkelijkheid aarden) en zal hij den toren bestijgen van zijn nieuw heim. Hij wordt echter gauw duizelig. Wel hecht hij den krans aan de torenspits, zooals hij het tien jaren geleden deed, maar hij stort naar beneden. En 't is uit met hem. Ook met den strijd van 't nieuwe tegen het oude, van de jeugd tegen wat zijn tijd gehad heeft?
***
Misschien heeft Ibsen, die - zegt Paul Schlenther - een slecht boekenlezer, maar een zeer oplettend krantenlezer is, ergens in dit of dat blad onder de gemengde berichten het volgend artikeltje gevonden: De heer riddergoedsbezitter Alfred Allmers en zijne gade, die, zooals wij onlangs meldden, het ongeluk hadden, hun eenig kind, hun negenjarig zoontje Eyolf, door den dood in 't water te verliezen, hebben thans een hoogst edelmoedig besluit genomen. Zij zullen namelijk de kinderen van de tot hun goed behoorende arme lieden tot zich nemen en ze volgens hun eigen stand opvoeden. De rijkdom van mevrouw Allmers, de geleerdheid van den heer Allmers, die, zooals bekend is, vroeger onderwijzer was, vereenigen zich alzoo tot een zeldzaam werk van de edelste menschenliefde. En zoo is hier weer het bewijs geleverd, dat een ongeluk ook goed kan stichten. Dergelijk berichtje althans had als hoofdthema kunnen dienen van het drama Kleine Eyolf. Maar den dichter zou het geprikkeld hebben om vragen te beantwoorden als: In welke omstandigheden is 't kind verdronken? Wanneer? Hoe waren de rijke Rita en de arme onderwijzer samengekomen? Welke zijn de zielkundige redenen geweest, die aan het edelmoedig besluit der ouders ten grondslag liggen? enz. | |
[pagina 268]
| |
Al deze antwoorden vindt men in het stuk. Allmers' liefde was niet eerst begeerte; hij voelde veeleer angst. Maar Rita was tergend mooi... En dan kwam er nog iets bij: haar rijkdom, ‘de gouden bergen.’ Zoo kon hij voor Asta zorgen, zijne stiefzuster, met wie hij in zijne jeugd en zijne studentenjaren had geleefd, de eenige overgeblevene van het gezin. En hij kon zijne betrekking neerleggen en studeeren en schrijven. Wel is 't huwelijk in den eersten tijd gelukkig geweest; maar de man heeft zijn hartstocht zien voorbijgaan. Na de geboorte van Eyolf heeft Rita dien nog eenmaal bij hem gewekt. Maar terwijl de ouders in elkanders armen alles vergaten, viel het kind en werd het kreupel. Toen is de vader een boek gaan schrijven over verantwoordelijkheid; en na de eenzaamheid te hebben gezocht op de bergen, wil hij ook dat boek in den steek laten en practisch zijne krachten wijden aan de ontwikkeling van al de talenten van den kleine. Maar ook dàt is Rita hinderlijk. Eyolf mag zich tusschen beiden niet dringen. Zij eischt den echtgenoot weder op voor zich; zij dreigt hem te gaan coquetteeren met Borgheim, die verliefd is op Asta. Dàn - zegt ze - Dan ontfusel ik hem aan een ander; dat is juist hetzelfde als wat Eyolf mij heeft gedaan... O, ik zou bijna in verzoeking komen om te wenschen... Tijdens het krakeel der ouders verdrinkt de kleine, als 't ware naar de zee gelokt door den geheimzinnigen invloed der rattenjuffrouw, eene soort van vrouwelijken rattenvanger van Hameln, zooals Ibsen zelf er als kind eene in zijne geboortestad had gezien en gevreesd. De dorpskinderen kunnen Eyolf niet redden of durven het niet, maar zij zien hem eene wijl op den rug liggen met groote, open oogen, totdat hij, door eene strooming meegerukt, voor altijd verdwijnt. Alleen zijne kruk wordt later opgevischt. | |
[pagina 269]
| |
Dan eerst staat Eyolf voor goed tusschen vader en moeder; want Rita gevoelt nu dat zijne straffende oogen haar zullen vervolgen, het meest wanneer zij haren hartstocht den vrijen loop wil laten. Allmers, die nu geen levensdoel meer heeft, is liefst alleen. Een oogenblik weder doemt voor hem eene toekomst, als Asta hem vertelt dat zij geen stiefzuster, in 't geheel geen familie van hem is. Hij wil met Asta leven, maar zij heeft hem lief, zij weigert, zij zal haar hart van Allmers naar Borgheim vluchten, die haar bemint, maar haar ook geheel voor zich zou willen hebben. De stoomboot, die Asta en Borgheim heenvoert, schijnt met twee gloeiende lantaarnoogen in Rita's geweten, als waren het Eyolfs open, strakke kinderoogen, waarin ze zoo gaarne wat zachtheid brengen zou. Ten slotte werkt ook in haar de ‘wet der verandering’ : zij neemt afscheid van genot en geluk, zoodat de gedachte aan haar kind en hare verlatenheid haar niet meer pijnigt, maar reinigt. En evenals de volksvijand Dr. Stockmann de straatjongens tot vrije mannen wil opvoeden, zal zij de kinderen van arme lieden tot zich nemen, om hun te geven wat Eyolf missen moest. Haar liefdewerk zal den wraakgod in haren boezem verzoenen. Het is - zegt zij tot Allmers - Het is uw werk, Alfred. Gij hebt eene leegte in mij opengelaten. En ik moet die ergens mee aanvullen. Met iets wat in de verte op liefde gelijkt.
***
Kleine Eyolf, de kindertragedie, speelt in den zomer. John Gabriel Borkman, de grijsaardstragedie, is een winterstuk, dat slechts een oud man (Ibsen was toen - 1896-68 jaar oud) dichten kon, een die weet hoe het in oude harten toegaat, als uitgedoofde vlammen weer aan 't glimmen willen, als oude oogen op een verloopen, verloren leven terugzien, als de laatste wensch, het laatste geloof verzwindt.... Het drama heeft vier bedrijven, die elkaar in de strengste eenheid van tijd op den voet volgen. De avond, waarop het | |
[pagina 270]
| |
stuk begint, gaat den doodsnacht van John Gabriel Borkman vooraf. Dienzelfden avond wijst de in eenzaamheid levende ‘kranke wolf’ - zooals zijne vrouw hem noemt - zijn laatsten vriend van zich af. Dienzelfden avond ziet hij, na zeer, zeer langen tijd, de geliefde zijner jeugd terug: zijne behuwdzuster Ella namelijk, in wie hij 't liefdeleven vermoordde toen hij haar zitten liet ter wille van den post van bankbestuurder, welken hij alleen verkrijgen kon met medehulp van iemand, die ook Ella tot vrouw begeerde. Dienzelfden avond verlaat hij, voor 't eerst sedert acht jaren, zijne kamer om weer het vertrek zijner trotsche, gekrenkte vrouw te betreden. Dienzelfden avond verlaat hem en zijn vrouw hun eenige zoon, om bij nacht en nevel met twee vrouwmenschen heen te gaan, omdat hij wil ‘leven’ en zich niet voor zijne doodelijk zieke tante opofferen kan, noch zich geschikt voelt voor de zending, hem door zijne moeder toebedacht: om namelijk door eene grootsche daad den smaad uitte wisschen, dien de vader op hunnen naam wierp. Want hij, de bankbestuurder, stond eens, des nachts, met eene lantaren beneden in 't bankgewelf, en nam de hem toevertrouwde gelden en papieren, niet met het inzicht ze te stelen in den engen zin van dit woord - want ver boven strafwetboek en burgerlijke moraal stond het zelfbewustzijn van dit slachtoffer der verbeelding - maar met het inzicht ze om te zetten in nieuwe mijnen, watervallen, handelswegen, scheepvaartsverbindingen over geheel de wereld en een nieuw rijk te stichten, zijn rijk. Maar de advocaat Hinkel, die hem verdacht de schuld te zijn dat Ella hem afwees, wist dat Borkman de grenzen van het strafrecht overschreden had en wreekte zich met eene aanklacht. En na zijne gevangenisstraf te hebben onderstaan, heeft de ‘kranke wolf’, dien zijne vrouw niet meer zien wilde, nog zijn grootheidswaan behouden. Nog altijd neemt hij eene | |
[pagina 271]
| |
majestatische houding aan als hij de deur hoort openen, en verwacht hij afgezanten van dit of geen werelddeel, dat eindelijk zijne hulp behoeft. Het ‘alles of niets’, dat Brand eens uitsprak (de hoofdpersoon van een ander drama) heeft ook Borkman in zijn leven gevolgd. Hij waagde alles en won niets. Eilaas, in de lucht van zijn kerker, in de lucht van zijne dompige kamer verarmde, verdorde zijn leven. Hij verleerde den ademtocht te verdragen van den wind en de vrijheid. In 't alleen zijn - niet 't alleen zijn van Stockmann in sterkte, maar 't alleen zijn in verlatenheid - verloor hij vroeg wat Allmers laat gewonnen heeft: met Ella verloor hij zijne kracht. Nu, in den ouderdom, in den winter, in de sneeuw, in den vorst, waarin hij is uitgegaan om turen te naar't rijk dat hij had willen stichten, om droomvol neer te zien op de idealen van voorheen, nu is het te laat. Nog een laatsten liefdeplicht kan Ella vervullen: zij heeft den ‘kranken wolf’ uit zijne kooi losgelaten; in de wildernis, 't woud, in de koude vrijheid laat zij hem zachtjes den laatsten adem uitblazen. ‘Beter zoo, John Borkman; voor u is het beter zoo.’ En nu smelt ook het ijs van mevrouw Borkmans gemoed: de oude vrouw vereenigt zich met de oude zuster ter herinnering aan de gemeenschappelijke liefde der jeugd. Want de sporen van een liefdeleven bestonden toch ook in het verschrompeld, verschroeid hart van de echtgenoote. Thans zijn de jaren van 't wrokken voorbij en ‘het nieuwgeboren oog ziet de oude daad anders in.’
***
Het laatste drama van Ibsen, dat te Kerstdag 1899 verscheen, Als wij, dooden, ontwaken, betitelde de dichter ‘een dramatisch nawoord.’ Ibsen geeft dus dit werk als zijn laatste uit; de twee- en zeventigjarige wil rusten. Als het met hem maar niet gaat als met den held van dit laatste drama, | |
[pagina 272]
| |
die ook een kunstenaar, een beeldhouwer, is en van zich zelven zegt: ‘Ik moet ononderbroken werken... tot mijn laatsten dag.’ De verwantschap immers tusschen den held van dit gewrocht en den dichter is op vele plaatsen duidelijker dan elders. De menschenschuwheid; het zich in den eerste nergens voor goed vestigen en zonder vreugde terugkeeren naar de geboortestreek; het zich gaarne onttrekken aan alle vereering, dit en meer andere dingen hebben zij met elkaar gemeen. De beeldhouwer spot er mee, dat zijne bewonderaars ten opzichte van zijn werk in stuiptrekkingen vallen over iets, dat hem nooit in den zin gelegen heeft. Dat hij van zijne busten zegt: ‘In den diepsten grond zijn het de fratsen, snuiten, schedels van onze lieve huisdieren, waarmee de menschen op zoo intiemen voet staan’, geeft o.a. ook stof tot nadenken.
De beeldhouwer Arnold Rubeck heeft eens een meesterstuk gemaakt - ongeveer het Grieksche kunstideaal, dat Thorwaldsen nastreeft - de opstanding voorstellende in wit, kuisch, koud marmer. Een rein jong meisje, Irene, heeft als model gediend, uit verheven liefde voor de kunst, belichaamd in den kunstenaar, hare kuische naaktheid aan zijne blikken prijs gevend. In Rubeck, even zoo weinig eene Faunnatuur als Allmers, had de kunstenaar gezegevierd op den man, terwijl Irene van haren kant niet bekennen dorst, hoe in haar reinen boezem zinnelijke begeerten ontstonden en zij in 't geheim verlangde naar de omarming des mans. En toen de beeldhouwer zijn model niet meer noodig had en haar dankte voor wat hij eene episode noemde, streed zij een tweestrijd: ze voelde zich geheiligd door de wijding der kunst en te gelijk geschandvlekt door de begeerige blikken van den man, die niet haar echtgenoot geworden was. En in dien tweestrijd verloor zij alle bezinning. Zij stelde hare ongerepte schoonheid | |
[pagina 273]
| |
naakt in de ‘levende beelden’ van de Variétés ten toon, leefde een zinnelijk leven, dat haar niet kon voldoen, sloot een dwaas huwelijk, toen een tweede, even onzinnig als 't vorige, en werd ten slotte krankzinnig, Uit het zinneloozengesticht ging zij, half genezen, met eene diakones, naar een sanatorium in 't gebergte. (Sedert het arme slachtoffer van overerving, Oswald Alving, is Irene de eenige werkelijk waanzinnige onder Ibsens figuren, de eenige, die in een gesticht was en nu nog onder toezicht staat). Zij is voorgoed gebroken: nog meer eene levend doode dan Borkman, sleept zij haar zielloos lichaam voort. De beeldhouwer veranderde ook in die jaren. Het kleine voetstuk, waarop de jonge vrouw in verrukking tot eeuwige heerlijkheid ontwaakte, verving hij door een stuk der openbarstende aarde, waaruit hij velerlei mannen en vrouwen liet te voorschijn komen met dierengezichten, zooals hij ze in het gewoon leven had ontmoet (iets, waarbij men als van zelf denkt aan de half zoologische gestalten van den Darwinlezer Ibsen: de wilde eend, den ouden das - schoonvader van Stockmann - den kranken wolf van mevrouw Borkman, de rattenjuffrouw met haren mops e.a.). In de alzoo ontstane groep schoof Rubeck het ideale vrouwenbeeld, na de hemelvreugde op haar gelaat te hebben getemperd, eenigszins op den achtergrond en stelde hij zich zelven voor als het berouw: ‘een eenzame man, bij eene bron gezeten. Hij doopt zijne vingers in het ruizelend water, om ze rein te wasschen, en lijdt en kromt zich onder de gedachte, dat het hem nooit gelukken zal. In alle eeuwigheid zal hij niet vrij worden, leven en opstaan uit den doode.’ Rijkdom en roem heeft zijn werk hem verschaft, dat nu ergens in een museum prijkt, hoewel hij een vijand van musea was. Maar sindsdien gelukt geen groot beeld hem meer en boetseert hij, onwillig, portretbusten, waarover we hooger zijn gevoelen leerden kennen, maar die met veel goud betaald | |
[pagina 274]
| |
worden. Uit verveling trouwde de zich eenzaam voelende beeldhouwer met een alledaagsch meisje, doch de echtgenooten begrijpen elkaar niet en voelen zich beiden ongelukkig. Op éen en hetzelfde oogenblik komt voor beiden echter de wending van het lot: voor Maja, de vrouw, als de toekomst, voor Rubeck als het verleden. Maja leert den man kennen die bij haar past: den berenjager Ulfheim, cynisch-ruw, maar forsch en frisch als eene natuurkracht. De beeldhouwer vindt Irene weder. Na een onderhoud met haren man voelt Maja zich vrij, en jubelend als een leeuwerik, werpt zij zich in Ulfheims armen. En de berendooder draagt haar van den beijsden bergtop naar het beschutte dal, terwijl de hemelpelgrims hooger en hooger stijgen, en zich verliezende in de oneindigheid der groote natuur, elkaar al hunne droeve ervaringen bekennen: beiden hebben het geluk verzuimd; beiden moeten er voor boeten, de eene door het onherroepelijk sterven van hare gezondheid naar lijf en geest, de andere door het onherroepelijk sterven van zijn genie. Ze zijn dood, maar eer zij tot hunne graven terugkeeren, willen zij de blanke bergen op, om in 't stralende licht hun liefdefeest te vieren. Doch plotseling stort eene lawine neer, die Rubeck en Irene naar den afgrond meesleept. En terwijl uit het dal Maja's jubelkreet opstijgt: ‘Ik ben vrij!’ slaat de diakones, die onbemerkt hare patiente was gevolgd, vroom een kruis en roept het verzoenend slotwoord: ‘Pax vobiscum!’
Indachtig aan Ibsens eigen woord, dat ons tot inleiding diende, zullen wij het oordeel niet nagaan der commentatoren, die in Maja den levenswaan zien, in Ulfheim den levenswil, in Rubeck den kunstenaar, die een dooden vrede zoekt in 't ideaal, maar neerstort, als Solness van zijn toren. En liever dan met sommigen te klagen over het troostelooze van dit slotwoord, zouden wij, den nadruk leggende op 't laatste woord van den | |
[pagina 275]
| |
titel, de hoop willen uitdrukken dat er voor de idealen der menschheid een verrijzenisdag moge aanbreken. En met Schlenther wenschten wij even hierop te wijzen, dat Rubeck en Ulfheim, de kunstenaar en de berendooder, de idealist en de materialist, de eene leven wekkend in het onwillige marmer, de ander 't leven doodend bij den tegenstribbelenden beer, volkomen overeenstemmen in 't ondervinden van de vreugde, die uit het werk ontspruit. Bij deze overeenstemming is Henrik Ibsen, de meester over de meest tegenstribbelende stof, gewis de Dritte im Bunde.
P. |
|