Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 286]
| |
De gelijktijdige antwoorden op Marnix' Bijenkorf.Pas eenige jaren na het verschijnen van den geduchten Bijenkorf (1569), zag een klein boekje het licht; het was getiteld : ‘Corte Confutatie ende wederlegghinghe van een fenijnich Boeck des Bijencorf der H. Roomscher Kercken. Ghemaeckt door den seer gheleerden heer, M. Martinus Donckanus, Pastoor tot Amsterdam. Ghedruct int Jaer 1578.’ Het handelde hoofdzakelijk over de kracht van de woorden, welke de priester in de mis uitspreekt, en welke het brood in vleesch en den wijn in bloed Christi doen veranderen. Van een overtuigende kracht is Pastoor DunkanusGa naar voetnoot(1) niet; hij zegt aan den goedgeloovigen lezer, dat die verandering werkelijk gebeurt, en dat men dat moet gelooven, ten eerste omdat de doctoren het als een punt van het geloof hebben uitgeroepen, en ten tweede om niet naar de Hel te gaan. Die bewijsvoeringen onderbreekt hij op zoo aangename als zonderlinge wijze, door den schrijver van den Bijenkorf alle denkbare scheldwoorden naar het hoofd te werpen, en te zeggen dat hij Lucifer in eigen persoon moet zijn. Dit kleine boekje, dat slechts één punt van al wat Marnix gezegd heeft. poogt te weerleggen, en er om zijne onbeholpenheid en zijn ruwe, platte, ja gemeene scherts, als mislukt uitziet, werd twee jaar later door den schrijver | |
[pagina 287]
| |
openbaar verloochend. Op het verso van het titelblad van zijn boek: ‘Van het Nieuwe Sacrificium des Christendoms, dewelck is het Lam Gods dat die zonde wechneemt, deur wien die oude figueren zijn gheeyndt ende ghecasseert, 1580’, verzekert hij dat de Corte Confutatie zonder zijne toestemming en buiten zijn weten gedrukt werd, dat hij de schrijver van het voorwoord niet is, dat vele gedeelten van zijn werk vervalscht en andere overgeslagen werden. Van een betere uitgave, die zich in dergelijk geval opdrong, is echter nergens een spoor te vinden. De bijval, die de Confutatie genoot, schijnt ook niet veel meer dan nul geweest te zijn. Het boekje bevat echter het belangrijke bewijs, dat ongeveer tien jaar na het verschijnen van den Bijenkorf, de schrijver nog volkomen onbekend was in Holland. Zoo zegt Dunkanus van hem (pag. 1 en 2): ‘Als ick meynde mijn voorgaende Boeck (dwelck ick eerst meynde in druck te laten wtgaen) geconcludeert ende gheeyndt te hebben, alst blijct int eynde van het voorgaende CapittelGa naar voetnoot(1), ende als ick mijn copye ghesonden hadde Tantwerpen om laten te drucken, over twee oft drij weken daer naer quam in mijn hant een nieuscierich Boeck, wiens opschrift was, Den Byecorf der heyhgher Boomscher Kercken, ghemaeckt van eenen onbekenden, geheeten Niemant, diet al doet wat ondeuchs datter ergens geschiet, wiens onbekenden naem was vergoten inden selven gants oft forme, waerinne sijn vader dat eerste serpent sijn valscheyt ende bedroch gegoten ende gesmeet hadde, ende wort vernoemt Isac Rabotenu, dats int Latijn gheseyt Risus magister noster, ende int duyts een lachinghe oft bespottinghe onse meester, wie is dese kakelaer ende bespotter anders dan Lucifer oft yemant van sijn gespuys, woonende ende dominerende int hert van eenen naemeloosighen dwaes dien Godt niet en kent, want hy Godt | |
[pagina 288]
| |
noch hem selven niet en kent, ende hem selven niet bekent en derf maken. Godt ende alle het ghene dat Godt aen gaet belachende ende bespottende, van hoedanigen menschen (och warent menschen ende quamen wederom tot haer redelijck verstant) David seyt: Die daer woont in de Hemelen sal haer bespotten, ende de Heere sal haer begrijnsen. (Psalm 2). Verder zegt Dunkanus (p.p. 4 en 5): ‘Hy seyt valschelijck: als hyt by nae altsamen seyt, dat deze ylsack is van Loeven, daer sijn veel ylsacken te Loven ende oock van Loeven op alle plaetsen, ende alle menschen zouden wel willen dat haer ylsacken waren vol packen oft vol terwe, maar wel te spreken: lck sette mijnen hals teghen den zijnen, nochtans en weet ick niet tegen wien ick sprekeGa naar voetnoot(2), datmen te Loven niemant vinden en sal onder de Licentiaten vanden Geestelijcken Rechten, die daer soude heeten Isaac Rabotenu, ende soude zijn een Licentiaet in de Pauselijcke Rechten, soot den Lucifer seyt, ende die dit Lucifers boecxken soude bekennen gemaect te hebben, oft diemen soude connen bewijsen binnen corte jaren geleeft te hebben, want dit boecxken is int jaer van 1574 gedructGa naar voetnoot(3): Noch eens segge ick dat ick mijnen hals sette tegen yemant diet wesen wil, datter niemand sulcx gevonden sal worden: Al ist nu dat dese Lucifers autheur niet int licht en derf comen, dan met eenen vermomden naem in dese werelt: Ic beroepe my aan den oppersten Rechter, voor wien niet verborgen oft vermompt | |
[pagina 289]
| |
en is dat hy na sijn bermhertige rechtveerdicheyt dese verleyder bekent wil maken, door penitentie des vleesch, op dat sijnen geest mach gesalicht worden in den dach des Heeren, ende dat de onnoosele ghemeynte niet langher met sulcken vermomptheyt bedrogen en mach worden.’ Men kan in den loop dezer Corte Confutatie nog een aantal bewijzen vinden, dat Dunkanus volstrekt niet vermoedde dat Marnix de schrijver van den Bijenkorf was. Twintig jaren gingen voorbij; van Dunkanus' Corte Confutatie hoorde en zag men niet het minste meer, terwijl de Bijenkorf een menigte malen herdrukt werd, en in de Nederlanden niet meer alleen, maar ook in Duitsche en Engelsche vertalingen altijd maar meer bewonderaars vond. Toen verhief zich in Zuid-Nederland een bedaarder stem, die met Marnix zou polemiseeren, die zijn Bijenkorf zou trachten te weerleggen en den steeds grooter wordenden invloed van het protestatisme zou pogen te weren. Het was Jan Coens, pastoor te Kortrijk,Ga naar voetnoot(1) die in 1598 zijne ‘Confutatie ofte Wederlegginghe vanden Biencorff’ liet verschijnen. In 1600 verscheen dan de ‘Christelijcken Bie-corf der H. Roomscher Kerke’ van Pater Jan David, van de JezuïetenordeGa naar voetnoot(2). Deze twee werken behooren bijeen; het eene volledigt het andere; het eerste breekt den valschen Bijenkorf der heilige Roomsche kerk af, het tweede bouwt er een echten, onvervalschten Roomschen voor in de plaats. Het eerste is het polemiseerend werk; al wat Marnix in zijn Bijenkorf zoo onverbiddelijk naar de ziel getast en | |
[pagina 290]
| |
gegeeseld heeft, komt bij pastoor Coens terug, die allesweer in zijn ouden toestand tracht te zetten, door het oude licht, het licht dat van Rome kwam, er over te laten schijnen en door de menschen met het schrikaanjagend denkbeeld der Hel op het oude pad terug te voeren. Het andere werk, daarentegen, is veel onafhankelijker van dat van Marnix. Zegt David niet in het begin, in zijne voorrede, dat zijns inziens de eerwaarde Jan Coens den Bijenkorf behoorlijk weerlegd heeft, en dat het nu niet meer noodig is, daarop weer te komen? David bewandelt een gansch anderen weg; het is onloochenbaar dat hij zijn hoofddenkbeeld, zijne methode, - ja zelfs gedeeltelijk de gespierde volkstaal van Marnix in zijn eigen Bijenkorf getrouw ontleent en navolgt, ja naäapt; - maar in een rechtstreeksch verband tot het groote schimpschrift van Aldegonde staat hij niet meer, en was het niet om den brief aan ‘den Autheur des Wespencorfs’, die zijn werk voorafgaat, en die aan Marnix gericht is, dan zou men hem gerust van de lijst der hooger genoemde bevechters mogen weglaten. Het eenige werk dat ernstig tegenover dat van Marnix staat, is aldus het lijvige boekdeel van Jan Coens, waarvan de volledige titel luidt als volgt: ‘Confvtatie || oft || Wederlegginghe || vanden Biencorff. || Een tsamensprake tusschen den || Herder ende het Schaepken. Inde welcke || claerlijck vertoocht wort de valscheyt der ket- || tersche leeringhe / ende daer teghen wt dwoort || Gods bewezen de onverwinnelicke waerheyt || vande leeringhe der H. Roomsche Kercke. || Nv ierst vvtgegheuen doer H. Jan Coens || Licentiaet inder Godtheyt, ende Pastoor in || S. Martins Kercke tot Cortrijck. || Hy sal regneren in thuys van Jacob inder eevvicheyt, en || zijns rijks en sal gheen eynde vvesen. Luc. 1.’ | |
[pagina 291]
| |
‘Tot Louen / bij Jan Maes en Philips de Zan- || gher / gezworen boeckprinters, 1598. || Met gratie ende privilegie.’ Het boek is een in-8°, bestaande uit 3 witte bladen. 238 genummerde gedrukte bladen (dus 476 bladzijden), en dan weer 3 witte bladen. Op het eerste blad heeft men den titel; op het verso de approbatie (van den 3n Februari 1597, zonder plaats) en het privilegie (van den 20n Februari 1598, te Brussel). Het 2de en 3de blad bevatten de Voer-reden tot den goetwillighen Leser (in Lalijnsche letter); het 4de blad twee sonnetten van M.L., met de spreuk Recht wt en een sonnet van I.D.L.R. (J. De la Rue?) met kenspreuk Dwerck gheeft ghetuughe. Die sonnetten bevatten niets dan loftuitingen over het boek en scheldwoorden tegen den Bijenkorf en de ketters. De Confutatie zelve gaat van blad 5 (recto) tot het verso van blad 238. Ze is in gothische letter gedrukt met kantnoten. Evenals het werk van Marnix is het in zes groote deelen verdeeld, elk met evenveel hoofdstukken als bij Marnix zelf; elk hoofdstuk van den Bijenkorf wordt in een correspondeerend hoofdstuk van de Confutatie wederlegd. Alleen het aanhangsel, waarin Marnix zoo geestig de Roomsche geestelijkheid in haar doen en laten met de bijen vergelijkt, is bij Coens onbesproken gebleven. Daarentegen is er een voorrede bij dezen laatste, die noodzakelijk was, uit den titel zelf, en die ons met de personen, die in zijn werk optreden bekend maakt. Die voorrede is het eenige gedeelte in heel het werk, dat eenige waarde in letterkundig opzicht bezit, omdat Coens hier zichzelve is en niet door het droge theologische onderwerp dat hij verder behandelt, in zijne vrije vlucht belemmerd wordt. Hij vermocht niet, zooals Marnix, de droge stof tot iets aangenaams om te werken; hij was geen meester van zijn onderwerp, wel integendeel; hij werd door zijne stof zelve overmeesterd, en deze laat hem niet los; droge, en altijd maar drogere bewijsvoeringen uit kerkvaders en oude wijsgeeren | |
[pagina 292]
| |
volgen elkander op; zonder afwisseling, soms zonder eenigen. samenhang, bewijst of meent Coens te bewijzen, dat al wat Marnix geschreven heeft, laster was. Slechts nu en dan onderbreekt een verhaal van een mirakel of het leven van eenen heilige dit vervelende, eentonige pleidooi. Twee personen voert hij in zijn werk sprekend op, het Schaapken en den Herder. Het Schaapken is een eenvoudig wereldkind, dat tot zijn ongeluk in Holland en Zeeland geweest is en er kettersch is geworden. Het heeft den Bijenkorf gelezen en zijne ziel is gansch ongerust geworden; 't weet niet meer wat het moet gelooven; daarom zoekt het den Herder op, - die niemand anders dan Coens zelf is, - en klaagt hem zijn zieleleed; het zou nog zoo graag aan de leerstellingen der Roomsche Kerk geloof hechten, - en de Herder neemt het goedwillig op zich, alles wat in den Bijenkorf staat, te weerleggen. Marnix had gezegd dat de Paus en zijne bisschoppen de ware Kerk niet uitmaakten, dat zij de Schrift vervalschten en uitlegden in hun voordeel, dat van hetgeen de kerkvaders geschreven of de concilies besloten hadden, slechts datgene bewaard werd, dat in hun voordeel was; dat de ceremoniën van de Kerk bij de Joden en de Heidenen afgekeken waren. Wat antwoordt Coens hierop? Och, zegt hij, de vroegere ketters zeiden ook al vóór de Protestanten, dat de Paus en de bisschoppen de ware Kerk niet uitmaakten, - maar telkens heeft men bewezen dat ze ongelijk hadden. Wie echter zegt zoo iets, vraagt Coens? Luther? Een weggeloopen monnik, die een non huwde en twee of drie ‘bastaardekens’ kreeg. Al de voorgangers van Luther, en deze zelf, waren dieven en boeven, niet veel beter dan moordenaars of straatschenders. Zoo, bij voorbeeld de Grieken, die den Paus niet erkennen. Zijn ze niet schuld dat de Turken in Europa wonen? En dan? Kunnen de Protestanten bewijzen dat de pausen iets aan de Schrift hebben veranderd of hebben willen veran- | |
[pagina 293]
| |
deren? Is de Bijbel niet geschreven door de ingeving van den Heiligen Geest, en is deze niet tegenwoordig bij alle beraadslagingen van de pausen? Schreven de kerkvaders ook niet onder de ingeving van dienzelfden Heiligen Geest? Waren de concilies iets anders dan vergaderingen van mannen, doordrongen van dienzelfden Heiligen Geest? Wel herkent Coens dat er kerkvaders geweest zijn, die wel al eens gezondigd hebben, en dat er op concilies besluiten genomen werden, die later niet doorgedreven werden, - maar, vraagt hij, is de Kerk dan verantwoordelijk voor de fouten van enkelen en moet de Kerk boeten voor de misslagen van eenige pausen? - Dat vele gebruiken uit den eeredienst der Joden of der Heidenen stammen, is mogelijk, maar dat is alleen te wijten aan den Heiligen Geest, die het nu eenmaal zoo gewild heeft. Maar, zegt hij aan Marnix, gij protestanten, die zooveel bij ons af te keuren hebt, leidt gij dan zulk voorbeeldig leven? Kunt ge me zeggen, hoeveel verschillende secten er bij u zijn? Is dat niet een onbetwistbaar bewijs dat ge de Kerk Gods niet zijt? Daarenboven, is uw verwijt dat we de sacramenten verkoopen, wel eerlijk? Moeten wij, priesters, dan ook niet leven? En als ge er plezier in schept om uit Lindanus Blindasinus te maken, dan kunnen wij van onzen kant even lichtzinnig de namen uwer partijgangers verdraaien; Calvijn wordt dan een kalf, Luther een lodder, Melanchton een lange tonge, en Beza een Bestia..... Over de heiligen sprekende vraagt hij plotseling: Gelooft ge niet aan den heiligen Dyonisius Areopagita? Neen? Wel dan hebt ge volkomen ongelijk! Evenals deze Dyonisius, hebben nog vele andere heiligen geleefd en mirakels verricht, zooals dat van den ezel en van den H. Antonius. Benevens deze heiligen moeten de vereerders er van geëerbiedigd worden, waaronder voornamelijk de Jezuïeten, met hunnen stichter Loyola, wiens leven dat van een ‘aartsengel’ was, en naast hem de leden van den Raad der Inquisitie, die trouw over de reinheid van het geloof waken. | |
[pagina 294]
| |
Wat beweert ge van de heilige mis? vraagt Coens. Durft ge zeggen dat de transsubstantiatie, het nutten van het avondmaal onder een enkele gedaante, dat de indulgenties en aflaten, het verbod van het huwelijk aan de priesters gedaan niet in den Bijbel staan? En werkelijk haalt Coens uit den Bijbel bewijzen, vindt er spitsvondige uitleggingen op en stelt ze tegenover de argumenten van Marnix. Wie in dezen godsdienstigen strijd gelijk heeft, mogen de theologen beslissen. Tot hier gaat Coens in zijn strijd tegen Marnix; de laatste drie deelen van zijne Confutatie zijn slechts in den vorm van schets gedrukt, zonder uit- of afgewerkt te zijn; men wordt het gewaar, dat de schrijver, die in 't begin zoo uitdagend en zoo onverbiddelijk was, langzamerhand vermoeid is geworden, en eindelijk de pen neerlegt, met de gedachte in het begin genoeg verricht te hebben en meester van het strijdperk gebleven te zijn. Alles getuigt van een voortdurend dalen; men voelt dat de schrijver zijne vermoeienis bespeurt; hij wil hoog blijven, heel hoog, en toch daalt hij, en immer lager komt hij neer, totdat hij in een onoogelijke bastaardtaal zijne Confutatie met een vroom gebed besluit. Welke is de indruk die het geheel op ons maakt, het verschil van stijl van de twee schrijvers daargelaten? Want, hoe is het mogelijk, den fijnen sierlijken gang van den eenen met de logge plompe bewegingen van den anderen te vergelijken? Soms, in het begin vooral, bruist pastoor Coens hevig op tegen Marnix, verwijt hem openlijk dat hij liegt, en haalt bewijzen aan om zijne gezegden te steunen; voor andere punten, - en dat wordt langzamerhand maar al te dikwijls het geval, - volgt Coens Marnix niet in het strijdperk: hij vergenoegt zich al te vaak met te zeggen dat de Kerk het zoo wil en dat iedereen haar moet onderdanig zijn. Van andere punten ten slotte, gewaagt Coens heelemaal niet. Het tamelijk vloeiend Nederlandsch van het begin, maakt in den loop van het werk langs om meer plaats voor onjuiste uitdrukkingen en verschrikkelijke bastaardwoorden. | |
[pagina 295]
| |
Ook moet er op gewezen worden, dat Coens den spot van Marnix dikwijls als zeer ernstig opneemt, en over een gek woord dikwijls bladzijden lang kan zeuren. Soms legt hij Marnix woorden in den mond, die deze niet gezegd heeft, door eitaten niet gansch op te nemen, maar enkel de woorden er van die hem konden dienen. Zoo verwijt hij aan Marnix dat deze beweert, dat de katholieken te veel bidden en dat de geleerden kunnen gemist worden... Zoo ie[t]s zegt Marnix niet; hij beweert eenvoudig dat de Katholieken te veel vóór stomme beelden en te weinig vóór den levenden God bidden, en hij roept verontwaardigd, bij de casuïstische uitleggingen, die de doctoren van Leuven over de bijbelteksten geven, dat men gemakkelijk zulke geleerden kan missen. Overigens zijn de bewijsvoeringen van Coens over het algemeen zwak; van het standpunt van een Roomsch priester, oordeelt hij over de instellingen van volken, die den Roomschen godsdienst niet belijden. Geen wonder dan ook, dat hij beweert dat de Protestanten den Romeinschen keizer Leo ‘heilig verklaard’ hebben. Als hij Marnix' beschuldiging weerleggen wil, als zouden de katholieken afgodsbeelden aanbidden, dan schrijft hij een bewijsvoering neer, die hem misschien zou benijd worden door menigen Protestant, die het tegenovergestelde zou willen bewijzen; men oordeele liever. Hij verhaalt dat Ezechias het serpent had doen afwerpen en Mozes het gouden kalf had verbrand. Daar laat hij op volgen: ‘Waer wt de ketters willen besluyten datmen alle de Christenen beelden oock sal moeten verbranden. Tgheeft my groot wonder / waerom dat de ketters hier wt niet oock en besluyten / datmen onder de Christenen menschen sal moeten alle de vlieghende draken ende gulden arens oft gulde leeuwen verbranden diemen set op groote pallaysen van Princen: Jae / den weerhaen die bouen op de Kercken slaet / daer de menschen soo diewils nae gapen / ende naemelijck de mulders ende schippers die den wint wachten / want voorwaer tis grootelijcx te beduchten dat de Christenen menschen die oock aanbidden | |
[pagina 296]
| |
sullen / ghemerct dat de Catholijcken alsoo slecht ende alsoo onwetende zijn / als inden ouden testament waeren de kinderen van Israhel / principaelijck eer dese nieuwe euangelisten zijn int lant ghecomen / die den Catholijcken hebben comen leeren / datter maer eenen Godt en is die wy moeten aenbidden: Dit en hebben sy tot noch toe niet gheweten / ende daerom sy hebben ghemeynt dat de gheschilderde oft ghesneden beelden al goden waeren / ende dit / door groote faulte vande doctooren der heyligher Kercken / die dit oock al ghemeynt hebben / der haluen / twas meer dan tijt datter nieuwe euangelisten souden comen: Maer de Catholijcken schudden hun hooft van alsulcker argumenten / ende segghen dat sy te volle zijn onderwezen in alle artijckelen van tchristen ghelooue doer de Doctooren ende Predicanten der H. Kercken / alsoo datter het minste kind niet en is inder hey- || ligher Kercken / oft het en weet wel dat de beelden gien affgoden en zijn / maer enckel figueren / ende daerom gheen nieuwe euangelisten ghebreck en hebben / die hun comen leeren datter eenen Godt is / want sy leven inden tijt der gratien / inden welcken / soo den Prophete ghesproken heeft / de aerde vervult is met de wetentheyt ende kennisse des Heeren / ghelijck als de wateren der zee tgheheel aertrijck bedecken.’ Zooals reeds hooger gezegd werd, heeft alleen de voorrede van Coens' Confutatie eenige waarde in letterkundig opzicht, ten eerste om de naïeve bekentenis van Pastoor Coens, dat hij aan zijnen overste de toelating had gevraagd om den Bijenkorf te lezen en dat hij verbaasd had gestaan over de groote verderfelijkheid van dit boek, en ten tweede om de levendige, opgewekte samenspraak tusschen den Herder en het Schaapken; in de Confutatie zelve is zulks het geval niet meer; de rol van het Schaapken bepaalt zich in dat gedeelte bij uitroepingen als ‘Hierover mocht hij wel zwijgen,’ - of ‘Zwijgen ware hier onverbeterlijk.’ Slechts in enkele gedeelten schittert de stijl van Coens nog eens, zooals in hooger medegedeeld uittreksel, - maar de glans, waarmede hij dan schittert, is slechts ontleend, want die bladzijden zijn als het ware van Marnix' geest en vorm doordrongen. | |
[pagina 297]
| |
Maar wat vooral het werk van Coens belangrijk maakt, is, dat in zijne voorrede er voornamelijk spraak van den persoon is die den Bijenkorf geschreven heeft. Is het Marnix? Is hij het niet? Dat zijn de vragen, die de schrijver zich nog in 1598 stelt. Wij lezen er: ‘Den Herder. | |
[pagina 298]
| |
segt my doch / wie mach desen biencorff soe net en soe ient ghedicht hebben? hebdy dat in Hollant niet hooren segghen? | |
[pagina 299]
| |
hoepte magschien desen Doctoor oock te verleyden gelijck hijder vele verleyt hadde / alsoo Job spreeckt vanden duuel / segghende / Siet hy sal de reuire op suypen / en hy en sal hem niet verwon[d]eren / Jae hy heeft tbetrouwen dat de Jordane oock sal in sijnen mont loopen. Maer Aldegonde keeck hier wel lancx sijnen neuse / want hy beuont dat dezen Doctoor geen katte en was om sonder hantschoenen te vanghen / die met sulcken stercken argumenten en bewijsredenen ons ghelooue beweerde vande presentie Christi int heylich sacrament / en dat al de wt de heylighe schriftueren / dat Aldegonde versleghen zijnde / niet en wiste wat segghen / dan alleenlijck voort brachte eenighe pradden wt Aristoteles / die soo wel sloten op de Christenen leeringhe als een tanghe op een vercken. || | |
[pagina 300]
| |
Tschaepken. Uit dit uittreksel vernemen we dat Marnix met Baius, van de Universiteit te Leuven, een dispuut gehad heeft. Tot nog toe scheen die twist aan de beoefenaars onzer letterkundige en politieke geschiedenissen ontsnapt te zijn; getuige er van de Biographie Nationale (uitgave van de Koninklijke Academie van Belgie), waarin Dr. Herman Vander Linden in 1895 een volledige en degelijke studie aan Marnix wijdt, en die dit feit, dat toch ook zijn gewicht had, niet vermeldt. Slechts aan de schrijvers, die zich met kerkgeschiedenis bezig hielden, was het feit volkomen bekend, uit de geschriften van Baius en ook uit de theologische brieven van MarnixGa naar voetnoot(1). De bijzonderheden welke Coens mededeelt voor de kleeding van den heer de Vigemcourt, komen het reeds bekende volledigen en nader aanduiden, alhoewel van de bewering dat de strijd tusschen Marnix en Baius heftig zou geweest zijn, wel wat af te dingen is. Bovendien is het gebeurde in 1577 te plaatsen, niet in 1570, zooals Coens doet. Uit die voorrede blijkt ook dat de Bijenkorf van overwegenden invloed was in de Nederlanden. Dit boek alleen was voldoende om de Roomschen kettersch te maken, en meer nog | |
[pagina 301]
| |
dan de Bijbel, dan alle andere Protestantsche propagandaschriften, werd het door de Protestanten ter lezing aanbevolen, en moest het door de Katholieken geschuwd worden. We zien hier dus, dat de bijval, die zoo groot was, dat op enkele jaren het werk herhaalde malen moest herdrukt worden, niet toe te schrijven was aan vernietigingen door het vuur of anderszins, zooals men wel eens beweerd heeft, maar wel degelijk aan zijne populariteit, die maakte dat iedereen onder de Germaansche protestanten het boek wilde lezen of bezitten. Ten slotte nog de volgende opmerking: Terwijl in Holland, Marnix algemeen als de schrijver erkend en gevierd wordt, bestaat er dertig jaar na het verschijnen der eerste uitgave van den Bijenkorf, in de Katholieke Nederlanden (Vlaamsch-Belgie) nog twijfel over den persoon van den schrijver. In de allerlaatste jaren der zestiende eeuw is Pastoor Coens wel geneigd om te gelooven dat Marnix dat venijnig boek heeft geschreven, - en toch twijfelt hij er nog aan, - en het beste bewijs dat die twijfel niet gehuicbeld is, vinden we, schier te gelijk, in den briet, dien Pater Jan David den 30n Januari 1598, uit Gent aan den ‘Autheur des Wespencorfs’ schrijftGa naar voetnoot(1). Marnix wordt er als P.M. aangeduid. David wil hem niet met zijn vollen naam noemen, om reden dat hij een bekeering van Marnix nog mogelijk acht en hem de schande van een algemeene verachting wil sparen: Nu dan / om u eens wat naerder te comen / die desen brief aenraeckt; met een maniere / wel is ware / die een ieghelijck kennelijck wesen mach / maer nochtans uwen naem niet wtdruckelijck stellende / opdat ick het niemandt kendtbaer en make / diet van voorslaechs niet en weetGa naar voetnoot(2). Antwerpen, September 1898. Dr. Herm. Smout. |
|