Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 7
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 135]
| |
Uit Noord-Nederland.Waar ik in den zevenden jaargang van dit Tijdschrift de taak van mijn voorgangster, mevr. Egb. C. van der Mandele, opneem, om de Vlamingen in een korte kroniek op de hoogte te houden van het belangrijkste dat er in Noord-Nederland voorvalt, zal het in de eerste plaats mijn streven zijn te gewagen van die gebeurtenissen en daden, waardoor mijn landgenooten hun naam in en buiten het Vaderland met eere zien genoemd, datgene naar voren te brengen, wat versterking van het Nederlandsch element beoogt en de aandacht te vestigen op die verschijnselen, welke wijzen op een steeds inniger toenadering van Noord en Zuid en van al onze stamverwanten, waar zij ook in de wereld den strijd om het bestaan voeren. En dan past het mij allereerst gewag te maken van de triomfen, die onze grootste treurspeler viert, overal waar hij in het land zijn 40-jarige tooneelloopbaan herdenkt. 't Is begonnen den 19den December, den dag van zijn optreden in 1861 als 19-jarig acteur in Fridolin of de Boodschap naar de IJzersmelterij. Sinds is hij, hoofdzakelijk door eigen kracht de groote treurspeler geworden en bijna een kwart-eeuw een der steunpilaren van de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel. Koos hij voor de viering van zijn 25-jarig jubileum een zijner merkwaardigste en beste rollen, Lodewijk XI, thans gaf hij de voorkeur aan een nieuw Engelsch stuk, Herodes, dat door den Engelschen acteur Beerbohm Tree met veel succes was gespeeld. Bouwmeester ging daarbij uit van de overweging, dat het publiek bij zoo'n bizonder feestelijke gelegenheid iets nieuws mag verlangen. Een betwistbare meening dunkt mij. Want het is de groote vraag of hij met Herodes, waarin hij zijn klassiek uitbeeldingsvermogen nog weer eens kan toonen, wel zulk een onvergetelij- | |
[pagina 136]
| |
ken indruk maakt als met zijn bekende en beproefde creaties. De Nederlanders hebben hier echter niet een nieuwe schepping van Bouwmeester, maar Bouwmeester zelf te huldigen en voor zulk een grooten zoon van de lage landen vergeten zij hun terughoudendheid, jubelen paradijs en eerste rang eenswillend samen. Wij zijn trotsch op Louis Bouwmeester, omdat hij de eenige in ons tooneelwereldje is, die dat groote werk der beproefde oude stukken kan leveren, waarvoor onze nieuwere acteurs als 't ware het physiek missen. Deze hebben weer de gaven voor het fijnere, vernuftige tooneelspel, waarvoor Bouwmeester de aristocratische manieren mist. Hij is geen kasbloem, wiegend op ranken stengel, maar een krachtige stam van den kouden grond. Uit den tijd, dat het melodrama bloeide, voortgekomen, is hij een oertalent, dat zich tot de eerste plaats op ons tooneel heeft weten op te werken, een eereplaats, die hem door niemand wordt betwist. Nu zijn er een aantal menschen, die eenmaal wetend, dat een kunstenaar groot is, ook alles van hem aannemen en mooi vinden. Omdat de fijn-onderscheidenden nu eenmaal ‘le petit coin’ vormen, zooals Sarcey het uitdrukte, bewonderen volle schouwburgen evenzeer Bouwmeester's Vrek, dien hij m.i. te kluchtig, niet schrijnend genoeg geeft, als zijn OEdipus, een en al machtige tragiek; zijn Markies de la Seiglière, waarvoor hem de adel ontbreekt en die hem door den nu in ouderdom rustnemenden Dirk Haspels gladweg verbeterd werd, als zijn Narciss, wiens droom-leven hij zoo meesterlijk weet te vertolken; zijn Fabrieksbaas, waarin hij sterk offert aan zijn oude liefde voor het melodrama, als zijn Shylock, misschien zijn volmaakste rol. Wij zijn trotsch op Bouwmeester, omdat hij met die merkwaardige figuur uit Shakespeare's Koopman van | |
[pagina 137]
| |
Venetie naast de ‘gestyleerde’ Portia van mevrouw Holtrop-Van Gelder de eer der Hollanders in het Huis van Molière heeft hoog gehouden. Zuid-Nederlanders op leeftijd kunnen weten, hoe aanprijpend hij dien wraakgierigen Jood weet uit te beelden, want vele jaren geleden heeft hij den Shylock ook in Antwerpen en Gent gespeeld. Te Brussel zal hij hem binnen kort met het Zuid-Nederlandsch gezelschap spelen, een mooie gelegenheid voor België om Bouwmeester naar verdienste te huldigen. Met de jaren heeft zijn uitbeelding aan diepte gewonnen en wie ooit, al ware 't alleen maar dat moment heeft bijgewoond, waar hij na de hem onbewuste schaking zijner dochter terugkeerend voor de verlaten woning driemaal den klopper op de deur laat echoën zonder antwoord te krijgen, kan zich volkomen verklaren, welk een ontroering hij ook den Franschen met zijn Hollandsche vertolking gegeven heeft, begrijpt de geestdrift der bezoekers van het Huis van Molière en vindt het natuurlijk, dat ze hem vergelijken met Mounet-Sully, Possart, Irving. Ziehier dan nu weer een zaak, waarin een klein volk ook groot kan zijn; en dat die grootheid in het land der geboren tooneelspelers wordt erkend en gewaardeerd doet Nederland goed. Want het is voor een klein land een heele toer zich te doen gelden tot over de grenzen. Wij, die elk jaar vreemde tooneelspelers ontvangen en gaan zien uit Duitschland, Oostenrijk, Italië, maar vooral uit Frankrijk, wiens Mounet-Sully we koel beleefd, wiens Coquelin we reeds tweemaal dezen winter met warmte hebben toegejuicht, wiens Moreno, een opkomende Sara Bernhardt, we, jammer genoeg, te midden van een onwaardig tooneeltroepje o.a. hebben zien optreden in Rodenbach's Voile, waarvan het teere verzenweefsel met te weinig eerbied werd behandeld - wij schrijven het aan den balk onzer nederige nationale woning, dat een Nederlander in Parijs zoo | |
[pagina 138]
| |
is bewierookt. Naar buiten toch heeft onze tooneelspeelkunst nooit veel van zich doen spreken. Wij hebben ons vergenoegd met aan onze beste eigen krachten tooneelisten van temperament uit Zuid-Nederland toe te voegen, maar hun kunst kwam zelden verder dan Nederland en Vlaanderen. Ja, Catharina Beersmans, uw Beersmans Vlamingen! heeft in 1880 voor de Nederlandsche kunst te Londen lauweren geplukt, toen het gezelschap onder bestuur van Le Gras, Van Zuylen en Haspels er gast voorstellingen gaf, en het wakkere troepje door Chrispijn gevormd, de Nederlandsche Tooneelvereeniging, ondernam ruim 10 jaren later een kunstreis naar Berlijn, waar het vooral Willem van Zuylen, als gast, was, die indruk maakte op de Duitschers in Vriend Fritz en Rosier Faassen's Anne Mie. Bouwmeesters triomf echter spant de kroon. En nu Parijs hem bewonderd heeft wil Londen hem ook zien, terwijl zijn evenboortige zuster, mevr. Mann-Bouwmeester met een eigen gezelschap aan de Theems zal optreden als Fedora, Tosca, Marguerite Gauthier en andere ster-rollen. Er kan dus verheuging zijn in de Nederlandsche kunstwereld, want onze tooneelspelers worden erkend in het buitenland. Meer en meer wordt ook het geloof gewekt aan een eigen nationaal tooneel-repertoire door de betrekkelijk vele oorspronkelijke stukken, die in de laatste jaren geschreven zijn door Top Naeff, J. de Koo (Dr Juris) Marcellus Emants, Mr Willem Paap, Henry Dekking, Mr Van Schevichaven,..... Aan de spits onzer tooneelschrijversbent staat echter Herman Heyermans Jr. Er is niemand onder onze hedendaagsche letterkundigen, die hem in frissche realiteit evenaart, hoewel hij reeds navolgers vindt en school maakt. Zijn onuitputtelijke voorraad bouwstoffen en verbazende werkkracht dwingen eerbied af. Voor ditmaal wil | |
[pagina 139]
| |
ik zijn boeken, schetsen, Falklandjes, brochures en tijdschriftartikelen buiten bespreking laten om alleen zijn groote verdiensten als tooneelschrijver in het licht te stellen. Na eerst met enkele kleinere dramatische schetsen en een tooneelstuk in 4 bedrijven, Dora Kremer, minder gelukkig te zijn geweest, heeft hij met Ghetto (geschreven in den herfst van 1898), Het zevende Gebod en Op Hoop van Zegen, zich stijgenden roem verworven. Met het laatstgenoemde ‘spel van de zee’ heeft de Nederlandsche Tooneelvereeniging, die het op meesterlijke wijze voor het voetlicht bracht, een zegetocht door het land gedaan en er een kapitaal mee verdiend. Mevrouw Van der Mandele heeft er in dit Tijdschrift het vorig jaar een helder overzicht van gegeven en het kunstwerk volle recht laten wedervaren. Sinds heeft het de grenzen van ons landje overschreden en Hoffnung heeft Heyermans' en Hollands naam door geheel Duitschland gedragen. Zoo werkt onze talentvolste tooneelschrijver krachtig mee aan de verwezenlijking van Van Deyssel's ideaal: Holland weer hoog op te stooten in de vaart der volken. De wording van Heyermans' stukken is te verklaren uit de nieuwe wereldbeschouwing, die zich overal en ook bij ons baanbreekt. Dit blijkt, ten nadeele van de kunst in zijn tooneelwerken, telkens als de auteur - in Ghetto zeer hinderlijk, in Op Hoog van Zegen 't minst - om den hoek komt kijken en in plaats van zich tevrêe te stellen met de schilderachtige teekening en groepeering zijner typisch Hollandsche burgermenschen en burgerbinnenhuizen, in de weergave waarvan hij een meester is, zich geroepen acht propaganda te maken voor het socialisme. Een schouwburg is geen meetingzaal, het tooneel geen volksvergadering-katheder. Het vierde stuk uit zijn socialistische periode, Het | |
[pagina 140]
| |
Pantser, waarin hij weinig kunst en veel anti-militaristische propaganda geeft, is dan ook vrij wel mislukt; er kon ten minste geen zegetocht mee door het land worden ondernomen. Maar Heyermans is er de man niet naar om zich door een tegenslag te laten ontmoedigen. Reeds heeft hij een nieuw stuk geschreven, getiteld Ora et LaboraGa naar voetnoot(1). Spel van het land, 1 Febr. voor het eerst en met succes vertoond door de Nederlandsche Tooneelvereeniging, wier tooneelisten de aangewezen sujetten zijn om Heyermans' felle en schrijnende realiteit tot volkomen uitbeelding te brengen. De auteur is voor dit laatste drama naar Friesland geweest, waar de toestand der veenarbeiders allertreurigst is. Het stuk speelt in een armelijke plaggenhut. De schildering der ellende is aangrijpend. Zonder propaganda-phrasen doet de schrijver nu gevoelen, wat er onder het volk geleden wordt. Zou hij er nu zelf van overtuigd zijn, dat het een fout is de kunst in dienst te stellen van socialistische propaganda? De kunst staat te hoog om zich in dienst te stellen van welke partij of welk geloof ook; zij wil gediend worden als een Heilige door priesters. Dat de tijdgeest zich in de geestelijke voortbrengselen zal afspiegelen is natuurlijk, schoon niet noodzakelijk; dat de aanschouwing van den socialen strijd iemand een kunstontroering kan geven, die hem inspireert tot een schepping, wie zal het ontkennen? Maar een socialistische kunst als de eenig mogelijke van dezen tijd te aanvaarden, dunkt ons een bedenkelijke vergissing van de volkspartijleiders, waaronder wij tegenwoordig een dichteres als Henriette Roland Holst-Van der Schalk, een dichter als | |
[pagina 141]
| |
Herman Gorter, de schepper van Mei, moeten rangschikken. Het bedenkelijke der stelling zou men o.m. kunnen aantoonen uit de drama's van Heyermans zelf. Daar waar en naarmate ze zich meer in dienst der soc. dem. politiek stellen, zijn ze het zwakst en het minst. Met dat al staat Heyerman's beteekenis als Hollandsch tooneelschrijver vast en heeft hij de Nederlandsche kunst op zijn gebied ook naam doen maken in het Buitenland.
Anderen modernen kunsten was het gemakkelijker de enge grenzen te overschrijden. Ik behoef slechts te wijzen op de schilderkunst - de Hollandsche school met Israels als grootmeester heeft een wereldreputatie -, op de vocale en instrumentale toonkunst, die tal van Nederlandsche namen in Europa doet klinken: Messchaert en Röntgen, de dames Noordewier-Reddingius en Tilly Koenen, Willem Kes en Mengelberg om er maar enkelen te noemen. Zangers, zangeressen en dirigenten levert ons land aan de wereld, maar aan componisten is het arm en zoozeer is de aanbidding voor vreemde muziek bij ons regel geweest, dat Nederlandsche toonzettingen onder vreemde titels verschenen wellicht om vooroordeel te ontgaan en grooter debiet te hebbenGa naar voetnoot(1). Ook op dit gebied valt meer en meer vreemden-aanbidding en geloof aan eigen onmacht weg, treedt een gepast zelfvertrouwen in de plaats. Het driedaagsch Nederlandsch Muziekfeest moge als bewijs dienen. Niet anders werden uitgevoerd dan Neder- | |
[pagina 142]
| |
landsche muziekwerken, o.a. Koninginnemarsch, phantasie voor orkest van Von Brucken Fock, Bernard Zweers' Rijen uit Gijsbrecht van Aemstel, een Gebed van Smulders, het Te Deum van Alph. Diepenbrock, Feest-Ouverture voor orkest en orgel van M.H. van 't Kruis, Gebet van Röntgen, twee deelen uit een symphonie van Kes, een Ballade van Averkamp, liederen van Ph. Loots en Cath. van Rennes, Fantasie over een Oud-Nederlandsch lied van Joh. Wagenaar. Voorts stonden nog op het programma Richard Hol, Gotfr. Mann, Heinze, Corn. van Oosterzee, Willem de Haan, Van Milligen e.a. Alleen Nederlandsche solisten, koren en instrumentalisten traden op, o.a. de baryton Orelio, het klein koor a Capella van Averkamp en de cellist Mossel, om van elk maar één te noemen. In een der voorberichten van het programma-boekje verklaarden de heeren Zweers, Mengelberg en Diepenbrock: ‘dat de hun toegezondene composities hebben bewezen, dat er in ons volk een oneindig grootere muzikale aanleg sluimert, dan men tot dusver kon vermoeden en wiens bestaan daarom ook door sommigen met eenigen schijn van recht kon worden ontkend. Onze componisten toch hebben grootendeels onopgemerkt in stilte gearbeid, daar hun de gelegenheid hunne werken te doen hooren zelden geboden werd, en ze aldus van het voor de kunst en den kunstenaar op den duur onmisbare contact met het publiek moesten blijven verstoken. Al moge Noord-Nederland in de toonkunst bij verre niet kunnen roemen op een verleden als in de schilder- en decoratieve kunsten, toch meenen wij den hedendaagschen opbloei onzer muziek als een werking dierzelfde krachten te mogen beschouwen, waaraan ook gene thans hunne herleving danken. | |
[pagina 143]
| |
Gedachtig aan het woord ‘eygen const is eygen leven’, hopen wij dat dit muziekfeest iets bij zal dragen onze toonkunst dichter te brengen bij haar doel: om niet slechts de vluchtige genieting van enkele oogenblikken, of het intellectueele genot der kenners te zijn, maar de vertolkster te worden van ons volksgevoel en in ons volksbestaan een levende en opvoedende kracht te vertegenwoordigen.....’
Om mijn vertoog over herlevend nationalisme te voltooien, zou ik nog kunnen gewagen van de mannen der wetenschap, door den vreemdeling soms nog meer gekend en gewaardeerd dan door den landgenoot. Pas hebben we een man ten grave gebracht, die een groote vermaardheid had op het gebied der godsdienstwetenschap: Professor Cornelis Petrus Tiele. Reeds jong werd hij benoemd tot dr honoris causa in de godgeleerdheid door de Leidsche Universiteit en in de letteren door de Hoogeschool te Bologna. Februari '73 aanvaardde hij het professoraat aan het Remonstrantsche seminarium te Leiden. Vijf jaar later was hij hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit in godsdienstgeschiedenis en wijsbegeerte. Nog geen jaar geleden moest hij ontslag nemen, omdat hij 70 jaar was. De wetten zijn soms vreeselijk dom, heeft Dr Schaepman eens gezegd, doelend op deze omstandigheid. Prof. Tiele heeft tal van werken over de godsdienstwetenschap geschreven, overgezet in vele talen. Zijn laatste werk is het voor kort verschenen ‘Geschiedenis van den Godsdienst in de Oudheid tot op Alexander den Groote,’ Deel II, 2e stuk, waarin hij den Zarathushtrischen godsdienst op de hem meesterlijke verklarende en vergelijkende wijze behandelt. Hem vielen tal van onderscheidingen te beurt, o.a. was hij officier van de Leopoldsorde. | |
[pagina 144]
| |
De wetenschap verliest in hem een harer knapste en vroomste mannen.
Aan twee Nederlandsche professoren is een onderscheiding te beurt gevallen, die doet zien hoe hoog onze wetenschappelijke mannen staan aangeschreven. Prof. J.C. Kapteyn te Groningen is door de Royal Astronomical Society de gouden medaille toegekend voor zijn pas voleindigden belangwekkenden arbeid op het gebied der sterrenkunde. Maar van nog grooter beteekenis is de toekenning van een der vijf Zweedsche Nobel-prijzen (die, zooals men weet, elk ruim 100.000 gld bedragen) aan prof. Van 't Hoff, den beroemden scheikundige, die Berlijn ons eenige jaren geleden ontnam. Van 't Hoff heeft de feesten in Stockholm zelf bijgewoond. In een onderhoud met een Nederlandsch verslaggever verklaarde hij o.a. dat hij op het laatste feest op verzoek van de aanwezigen in het Hollandsch heeft getoost. ‘De Zweden,’ zoo liet hij zich verder uit ‘zijn bijzonder hartelijk en gastvrij en hebben veel zwak voor Holland. Volgens de Zweedsche meening heeft de schedelleer bewezen, dat de Hollanders en de Zweden de zuiverste Germanen zijn. Ter mijner eer had de bekende schrijver Leffler, die mij op zijn villa aan een groot diner had genoodigd, de Hollandsche vlag uitgestoken.’
Laat ik besluiten met te vermelden, dat in de plaats van den in Vlaanderen zoo gezienen Dr Jan Ten Brink tot hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit is benoemd Dr G. Kalff, hoogleeraar te Utrecht en bekend o.a. door zijn beschouwingen en geschriften over tooneel en literatuur uit de 17de eeuw, door zijn medearbeid aan de verbreiding van het Nederlandsch Lied en door zijn voorzittersschap van ‘Volksweerbaarheid’, onstaan door den drang der tijden en het meeleven met den bewonderenswaardigen strijd der Boeren. Prof. Kalff heeft een belangwekkende inaugureele rede | |
[pagina 145]
| |
gehouden ‘over de wording van literaire kunstwerken.’ Ik kan hier niet over zijn theorieën uitweiden, maar wil toch even bij één punt stilstaan. De hoogleeraar had het over den in een dichter steeds aanwezigen drang tot scheppen, die dikwijls latent blijft, en ging toen voort: ‘De voorstelling van Kloos, dat een waar dichter, als hij gestemd wordt om een vers te schrijven, diep in zich iets voelt trillen, als zacht rhythmisch zingen, buiten alle bewuste willen en weten en uiten om, wordt door een uitlating bij Schiller bevestigd en in de opdracht van Vondel's treurspel Gebroeders toegelicht.’ Ik voor mij vind dat een zeer opmerkelijke uiting. Het zal toch wel in Noord en Zuid algemeen bekend zijn dat de fout van wijlen Dr Jan ten Brink, in wiens hoofd scheen gevaren, al wat in boeken stak, is geweest, dat hij de beweging van '80 opzettelijk heeft genegeerd; hij vertelde er nooit dan kwaad van en het goede erkende hij er niet in. Jong Holland heeft hem daarom den rug toegekeerd en geen gelegenheid laten voorbijgaan om hem als te boek steller van Nederlands letterkundige geschiedenis onbevoegd te verklaren. En tal van onbeduidenden, die het vermogen misten om Ten Brink's enorme kennis en verdiensten te waardeeren hebben aan dat wederkeerig negatie-spelletje meegedaan. Ten Brink heeft de krachtige nieuwe strooming in Hollands literatuur niet willen erkennen, niet willen zien en.... ze is over hem heengegaan. Maar nu komt zijn opvolger en vergelijkt een dichteropenbaring van Willem Kloos met een uitlating van Schiller en een plaats bij Vondel. Dit wettigt het vermoeden, dat de literaire beweging in Holland van het laatste kwart der 19de eeuw voortaan als een onmisbaar element in onze ontwikkelingsgeschiedenis zal beschouwd worden bij het doceeren in Nederlandsche Letterkunde aan de Leidsche Universiteit. C.v.S. Febr. 1902. |
|