Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 7
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 202]
| |
Mevrouw van Peene.De rouwplechtigheid, die den 19 Februari ter gelegenheid der begrafenis van Mevrouw van Peene plaats greep, is een roerend huldebetoon geweest niet alleen van wege de bewonderaars der zoo verdienstelijke kunstenares, maar tevens van de geheele Gentsche bevolking. Voor de eerste maal in België, naar ik meen, werd de hoofdingang van een schouwburg in een rouwkapel herschapen, waar te midden van bloemen en kransen, op een lijkbaar, als op een praalbed, lag het stoffelijk overschot van een mensch, die eens schitterde in de kunst en voor wie ontelbare vereerders, zonder onderscheid van rang of stand, vol weemoed heentrokken. Duizenden schaarden zich in een onafzienbaren, indrukwekkenden stoet, om met floers omhangen vlaggen en met treurklanken van muziekkorpsen op den laatsten tocht te begeleiden de vrouw, die meer dan iemand mocht aanspraak maken op het dankbaar aandenken van wege het Vlaamsche Volk. Droevig was het schouwspel van deze laatste hulde, gebracht aan de roemvolle afgestorvene, doch hartverheffend tevens. Niet alleen gaf dit alles blijk van lofbare gevoelens van erkentelijkheid, maar tevens van innig besef van de waarde der eigen kunst. Het volk, dat zoo zijn kinderen vereert, vereert zich zelf. Het dwingt eerbied en achting af. De lof, in de lijkredenen verkondigd, is verstomd; de bloemen zijn verwelkt; het graf is gesloten. Op het een- | |
[pagina 203]
| |
Mevrouw van Peene op veertigjarigen leeftijd.
| |
[pagina 205]
| |
zaam, verwijderd kerkhof buiten de Heuvelpoort rust de verdienstelijke vrouw de eeuwige rust naast haar echtgenoot, ook haar moedigen strijdgenoot in het zoo dapper en volhardend streven naar heropbeuring der nationale dramatische kunst. De tijd, die alles uitwischt, heeft langzamerhand het gedenkteeken, door de Vlamingen opgericht ter gedachtenis aan Hippoliet van Peene, met mos bedekt. Met moeite leest men nog het ingebeiteld opschrift: Het dankbaar Vlaamsche Volk verhief hem dit gesteente. De tijd mag echter niet uit het geheugen van het volk verdrijven wat we aan die vrouw evenzeer als aan haar echtgenoot verschuldigd zijn. Dat gedenkteekenen oprijzen, borstbeelden opgericht worden, dit alles is slechts een genster van opflikkering der geestdriftige bewondering; wat moet blijven, dit is, in het hart van het volk, de trouwe, steeds levendige herinnering aan verdienste en weldaad. Daartoe is een eerste vereischte: weten. Dit weten wensch ik te bevorderen, wat Mevrouw van Peene betreft. De geschiedenis van haar bestaan is een brok uit de eigen levensgeschiedenis van ons volk, want nergens zijn beter de lotgevallen van onze natie na te gaan, dan op het gebied, waarop Mevrouw van Peene zich bewoog. Vóor we ze aan het werk zien, stond het ellendig met het Vlaamsche land. Na verschillende overheerschingen en de nadeelige gevolgen daarvan te hebben doorworsteld, stonden onze gewesten onder Frankrijks dwang in het begin der 19de eeuw. Van zoodra de Franschen het bewind voerden, trachtten ze door hun centralisatiestelsel de Fransche taal aan ons | |
[pagina 206]
| |
volk op te dringen. ‘Qui parle la langue d'un peuple, s'en inocule l'esprit, et partout où notre langue pénètre, elle est comme un missionnaire de nos sentiments et de nos principes.’ Zoo verklaarden ze het later zelf met rechtmatigen trotsGa naar voetnoot(1). Ze spanden al hunne krachten in om het Vlaamsche Volk hunne taal te doen aannemen en langs dien weg hunne vreemde begrippen en vreemde beschaving hier over te planten. De laatste pogingen tot weerstand werden onderdrukt; onze nationale instellingen, volkskringen en de nog overblijvende rederijkerskamers, die alleen nog eenigszins ‘den schat van oude Vlaamsche deugd en oude Vlaamsche zeden’ bewaarden, werden afgeschaft.Ga naar voetnoot(2) Toen Napoleon zijn machtigen schepter hier eveneens zwaaide, ‘zond hij geene krijgsbende meer op ons af. Zijne overweldiging bracht hij tot stand met zachtere wapens: met het tooneel geheel te verfranschen. De veroveringsbende waren de acteurs, hun krijgstuig de zoo verleidende stukken, welke zij volgens de vereischte krijgslist ons even verleidelijk trachtten op te disschenGa naar voetnoot(3).’ De Rederijkers konden hunne vertooningen voortzetten; doch, zooals het geschiedde voor de dagbladen, die slechts in de twee talen mochten verschijnen, moest op iedere tooneelvoorstelling, een Vlaamsch tooneelstuk van een Fransche ‘comédie of vaudeville’ vergezeld gaan. Bij den val van Napoleon werden Noord en Zuid | |
[pagina 207]
| |
vereenigd. De gunstige invloed der nieuwe staatkundige omstandigheden liet ons weldra ook voor het tooneelgebied een lachende toekomst vermoeden. Willem I verhief de kamer De Fonteyne tot eene koninklijke Maatschappij in 1819. Bij de bestaande afdeeling van declamatie en tooneelkunst werden in hetzelfde jaar drie andere gevoegd, die van ‘Nederduitsche taal- en letterkunde, van Fraaie schrijfkunst en van ToonkundeGa naar voetnoot(1).’ Alles getuigde van nieuwen en krachtigen bloei. Het mocht niet lang duren. De omwenteling van 1830 bracht een geweldigen slag toe aan het ontluikend leven der nationale kunst. Algemeene verslapping en ontmoediging tastten ook de rederijkerskamer aan. Wel is waar verzette ze zich daartegen met alle mogelijke inspanning. Zoo leest men in 1832: ‘Niettegenstaende de tegenwoordige omstandigheden weynige aenmoediging opleveren tot de beoeffening van kunst en wetenschappen en nog veel minder tot die van onze aloude en schoone moedertael, dewelke toch nog niet geheel van den vaderlandschen grond verbannen is, en niettegenstaende dat de beoeffening der dramatische kunst door yverige en onbaetzuchtige liefhebbers aen de vergiftigde pylen van den laster en de kwaedsprekendheyd blootgesteld is, zoo heeft echter de maetschappy besloten van binnen kort haer liefhebbery tooneel opnieuw te openen en geene stukken op te voeren, dewelke eenigszins aenleyding zouden kunnen geven tot het aenwakkeren van twist en tweedragt nopens staetkundige of godsdienstige geschillenGa naar voetnoot(2).’ De werkzaamheden bleven echter bepaald bij enkele | |
[pagina 208]
| |
onbeduidende vertooningen ten voordeele van behoeftige medeburgers. Het volk, zijn heldhaftig en glansrijk verleden onbewust en in den waan dat het door zich zelf niets meer vermocht, sleet stil en gedwee een werkeloos leven. Gemakshalve liet het zich voor het tooneel op sleeptouw trekken door Kotzebue of richtte zijne blikken naar het zuiden en ontleende aan de Fransche letterkunde de schoonste voorbeelden der ultra-romantische school, zoo welgeschikt om het greintje nationaleitsgevoel, dat overbleef, geheel en al te stikken. Prudens van Duyse in zijne ‘Wanorde op den Vlaamschen Zangberg’ mocht wel schrijven: ‘'t Ontneêrlandscht vlaamsch Tooneel, nog Kotzebue ten prooi,
Nog door 't vertalersgild gedoscht in franschen tooi,
Aan Dichters even arm, als rijk aan oefenaren,
Schuilt in een duisternis, door gaz niet op te klaren.
De fransche schouwburg heft 't ontzaggelijke hoofd,
De vaderlandsche treurt, van glans - en geld - beroofd.’
In deze weinig gunstige omstandigheden ontwikkelde zich Mevrouw van Peene, ontsproten uit de echt kunstenaarsfamilie Miry. Ze was met een buitengewoon lieve stem begaafd, hetgeen ten zeerste te stade kwam in de feestjes, die in vader Miry's huis plaats grepen en waar Fransche opera's en vaudeville's en allerlei muzikale werken werden uitgevoerd. Dit moest er niet weinig toe bijdragen om bij de keurige zangeres den lust tot het tooneel aan te wakkeren. In dien zelfden kring vinden we den jongen Hippoliet van Peene, die, alhoewel student aan de Universiteit, zich met hartstocht aan alles wijdde wat maar eenigszins in verband met het tooneel stond. Hij bespeelde zoo wat de viool en wist zich op een behoor- | |
[pagina 209]
| |
lijke wijze in het kleine orkest van vader Miry verdienstelijk te maken. Daar ontvouwde hij voor het eerst zijn schrijverstalent. In plaats van steeds uit Fransche bronnen te putten, poogde hij op eigen hand kleine Fransche opera-comiques te vervaardigen, die volkomen op dezelfde leest geschoeid zijn als de Fransche modellen. Ik heb er slechts twee van teruggevonden: Le choléra ou une folie d'un jour (1832) en La vieillesse de Stanislas (1835) beide ‘dédiés à M11e Virginie Miry.’ Hippoliet van Peene was tevens werkzaam in een maatschappij van tooneelliefhebbers ‘Les Bons Amis’, die in de herberg Den Duitsch, bij St.-Jacobskerk, vertooningen gaf. Nog was het vooroordeel tegen de tooneelwereld zóo ingeworteld, dat géene vrouw het waagde hare medewerking aan vertooningen te verleenen. Van Peene aarzelde geenszins de niet gemakkelijke taak van het spelen der vrouwenrollen op zich te nemen. Dit duurde zoo, tot wanneer, door bijval aangespoord, de maatschappij naar een ruimer lokaal moest uitzien. Van Peene stichtte in Flora (Holstraat) een nieuw tooneel, en besteedde daaraan zóoveel krachten als ‘souffleur, regisseur, acteur’ of zelfs als vioolspeler in het orkest, al naar gelang de nood het vereischte, dat Vader van Peene den geestdriftigen jongeling meer dan eens moest verplichten minder zijne studie op de universiteit te verwaarloozen. Niettegenstaande alle mogelijke hinderpalen gelukte het den jeugdigen student de kunst een stap, een gewichtigen stap, verder te brengen. Door zijn toedoen stemde Mejuffrouw Virginie Miry er in toe de vrouwenrollen over te nemen. In Flora, den 25 October 1833, trad ze voor de eerste maal op in het vaudeyille ‘Michel et Christine’. Door de talentvolle | |
[pagina 210]
| |
vertolking liet ze reeds in haar de gaven der volmaakte tooneelspeelster vermoeden, die zoo lang op ons tooneel werd bewonderd en toegejuicht. Van Peene trok zich voor eenigen tijd uit de Maatschappij om met al de noodige zorg zijn laatste examen te kunnen afleggen. De ‘Bons Amis’, van zijnen machtigen steun beroofd, gingen uiteen. Nauwelijks was van Peene tot doctor in de geneeskunde uitgeroepen of hij hielp mede eene nieuwe maatschappij stichten: ‘Uit ijver voor de Moedertaal’ in 1837, later (in 1840) ‘Broedermin en Taalijver’, die zich in Parnassus (Houtlei) vestigde, waar ze naast de Fonteyne vertooningen inrichtte. Mejuffrouw Virginie Miry was intusschen Mevrouw van Peene geworden en scheen voor immer vaarwel aan de kunst te hebben gezegd. Van Peene zag met leede oogen hoe alles nog volgens de oude sleur ging. Stukken als: De Broeders op Toets, De abt de l'Epée, De Nieuwe Landheer, Theresia, of het kind van Genève, Edouard in Schotland, De Generael Moreau en De SlaepwandelaerGa naar voetnoot(1), waren de gewone spijs, die men aan het publiek opdischte. Van Peene gevoelde hoe zeer men op een dwaalspoor voortliep en nu zette hij zich aan het werk om den noodlottigen gang van het tooneel te bestrijden en een nieuwen weg te banen, die zou leiden naar eigen kunst. Hij schreef het eerste Vlaamsch stukje: ‘Keizer Karel en De Berchemsche Boer’, naar het bekend verhaal van Prudens van Duyse. Gedurende de repetities kwam de doctor gansch ontmoedigd te huis. Zijn blijspel zou niet kunnen opgevoerd worden, daar de vrouw, die zich met de rol van Lijsje belast had, niet op de hoogte harer taak was. De aan- | |
[pagina 211]
| |
moediging zijner gade konden den kommer uit zijn geest niet verdrijven, - doch opeens glinsterden zijn oogen helder, het was alsof nieuwe hoop door zijn blikken heenstraalde. ‘Virginie’, riep hij in vervoering uit, ‘gij zult de rol spelen.’ Mevrouw van Peene, verschrikt over zulk een voorstel, trachtte haren man van dit besluit af te brengen. Ze deed hem de gevolgen inzien, die haar optreden na zich zou sleepen. Velen zijner patiënten zouden hem verlaten. Niets mocht baten. ‘Ik ben schrijver geboren’, verklaarde hij geestdriftig, ‘en wil trots alles schrijver blijvenGa naar voetnoot(1).’ Mevrouw van Peene voelde wederom in zich de liefde voor de kunst ontblaken. Ze voldeed aan den wensch van haren echtgenoot en nog menig Gentenaar geheugt zich den avond der eerste vertooning van ‘Keizer Karel’ in 1841, toen het opgetogen publiek aan de kunstenares een weergalooze ovatie bracht. ‘Vlaanderens' Dejazet had hare regeering begonnen met een onvergetelijke(n) zegepraal,’ zoo getuigt Napoleon Destanberg in zijn studie over van Peene en zijne werkenGa naar voetnoot(2). De schrijver, die als ‘souffleur’ den uitbundigen bijval met een begrijpelijke ontroering bijwoonde, ‘moest twee maal van onder de planken verschijnen om toegejuicht te wordenGa naar voetnoot(3).’ De eerste steen tot het opbouwen van een echt Vlaamsch nationaal Tooneel in België was gelegd. De eer daarvan komt evenzeer aan Mevrouw van Peene als aan haren echtgenoot toe. Voort wijdde zich de knappe tooneelspeelster geheel | |
[pagina 212]
| |
en al aan de kunst. In 1848 hielp ze mede den nieuwen schouwburg, Minardsschouwburg, inwijden. In alle stukken trad ze op, in alle vakken muntte ze uit, doch vooral als ‘soubrette’, waarbij ze een bevalligheid ten toon spreidde, die sterk afstak bij het nog onbeholpene en eenigszins ruwe der andere ‘tooneelliefhebbers’. Hare stem was zóo zangerig, hare levendigheid zóo medesleepend, hare gebaren zóo natuurlijk, hare kleedij steeds zóo verzorgd en keurig, dat haar optreden telkens door het luidruchtigst applaus werd begroet. Ze gevoelde zich zoo hoog in de kunst, dat ze niet aan den lust kon weerstaan om met beroemde Fransche ‘comédiennes’ te wedijveren en met dezen naar den lauwer te dingen. In 1863 had men in den grooten schouwburg een ‘succès du jour’ La maison sans enfants gespeeld. Een Fransch dagblad deelt thans de volgende kenmerkende inlichting mede: ‘La maison sans enfants, obtint tant de succès, que ‘Broedermin’ résolut d'en enrichir son répertoire. M11e Leroux en avait établi le rôle de Clémence, ce qui devait rendre la tâche de Mad. van Peene des plus difficiles. Livrée à ses propres inspirations, la dernière le concut autrement que l'actrice française et le rendit plus expressif, plus dramatique en restant toutefois dans les bornes de la comédie proprement dite. Les deux créations ne se ressemblaient plus et nous vîmes sans surprise aucune, parce que Mme van Peene nous avait appris de longue date à avoir foi en son talent, l'artiste flamande l'emporter en cette circonstance décisive sur la pensionnaire de Mad. VachotGa naar voetnoot(1). ‘Zonder Mevrouw van Peene, zou haar man niet bestaan hebben.’ Dit werd wel eens beweerd en niet ten | |
[pagina 213]
| |
onrechte. Haar kundige vertolking was voor hem de grootste spoorslag om verder de baan der tooneelletterkunde te betreden. Steeds was hij den bijval zeker, niet alleen om het prettige, het schalksche of innig dramatische van het spel der voortreffelijke kunstenares, maar tevens om de macht, die ze uitoefende op hare omgeving. Ze bezielde alles wat zich rondom haar bewoog. Van Peene dreef de voorliefde, waarmede hij in zijne stukken de vrouwenrollen behandelde, zoover dat hij in verscheiden werken de geheele belangstelling wilde opwekken uitsluitend voor de tooneelspeelster, door haar in hetzelfde stuk in verschillende rollen te doen optreden en haar zoo de gelegenheid te verschaffen haar schoonste zegepralen te vieren. Haar voorbeeld werd nagevolgd en zoo zien ze een reeks tooneelspeelsters optreden, onder welke Mevr. Dhaenens, Mevr. Van Aarde (Eugénie De Terre), Mevr. De Corte-Speelman zich vooral verdienstelijk hebben betoond. Niet alleen was Mevrouw van Peene de eerste Vlaamsche ‘comédienne’, maar tevens heeft ze geholpen het eerste Vlaamsche Zangspel te scheppen. Karel Miry werd vooral een ijverig medewerker van van Peene, die dan ook, dank zij het veelzijdig talent van Mevrouw van Peene hunne zangspelen als: Wit en Zwart, Een man te trouwen, Tamboer Janssens, enz. met een vasten bijval bekroond zagen. Nijd heeft ze nooit verwekt. Enkel bewondering en algemeene genegenheid vielen haar ten deel. Karel Ondereet schreef in de eerste uitgave van zijn tooneelwerk Gallomanie: | |
‘Aan Mevrouw Van Peene,Die zonder ander vergelding dan het genoegen van het hare bij te brengen tot de verluistering onzer moedertaal, | |
[pagina 214]
| |
het vooroordeel trotseerende, met zooveel kunst in de verschillende vakken, op den schouwburg der maatschappij van Broedermin en Taalijver ten tooneele trad. ‘Zij, die in Amelie ons schetste naar het leven
Hoe dertig jaren smart haar deugd niet deed begeven;
Zij, die Suzanna's druk zoo teeder ons liet zien,
Dat 't wederspannigst oog zich tranen voelde ontvliên,
Kan ook in zestien jaer dat moeders harte malen
Dat voor des vaders eer zijn lot moet zien bepalen!
Hoe scheurend is 't tooneel wen Felix heen moet gaen!
Zij klemt hem aan de borst, met diepen rouw belaên!
Zij rukt zich van hem los. ‘Vertrek, mijn zoon, 't moet wezen
'k Blijv', schoon de plicht ons scheidt, uw moeder als voor dezen’!...
Zie haer die kuische bruid, in 't laetste tafereel!
Hoe treffend is haer klacht! wat meesterlijk penseel
Kon beter dan haer blik de aenschouwers 't harte roeren;
Nooit zag m' op 't vlaemsch tooneel bekwaemheid hooger voeren!
Wen zij haer treurgewaed voor Lijsjes muts verlaet,
M'erkent geen Amelie op dit te loos gelaet!
Zij, die het priklend vocht de wangen af deed vloeyen
Doet thans de vroolijkheid uit ieders oog ontgloeyen.
Zij mint haer Frans alleen; Baes Kneef, de herbergier,
Die scheeve Bietebauw! behaegt haer niet een zier.
Bevalligheid en smaek heeft bij u voorgezeten,
Naïve Coralie! die van geen Vlaemsch wil weten.
Wat lieve geestigheid! hoe edel! kiesch! hoe fijn!
En altoos blijft gij waer, gelijk Natuer moet zijn.
Laet vrij vooroordeel woên, die hater van de reden;
Belang en gloed voor kunst doen u 't Tooneel betreden,
Zoo wordt ons Maetschappij op 't hoogst door u vereerd:
Wijl g'haer tot schat verstrekt, wie zij met dank waerdeert.
Aenvaerd deez' eersteling, zoo 'k u een gunst mag vragen,
Die u eerbiediglijk, als kind, wordt opgedragen’.
| |
[pagina 215]
| |
De lof, hoe onbeholpen ook hier uitgedrukt, is welsprekend genoeg, opdat ik er verder zou op aandringen. Het tooneel, dat over dergelijke kracht beschikte, beleefde een schitterend tijdperk. Doch het mocht niet duren. Hippoliet van Peene, die steeds met pen en woord, met raad en daad voortdurend de pogingen der tooneelliefhebbers had gesteund en vooruitgeholpen, ontviel plots den 19 Februari 1864. Mevrouw van Peene verloor allen moed en verliet het gebied, waar ze zooveel lauweren had geplukt. Eenigen tijd nadien kon zij de hulp niet weigeren, die ‘Broedermin en Taalijver’ van haar vergde om het bestaan der Maatschappij te verzekeren. Ze nam weer in Minardsschouwburg de plaats in, die ze roemvol had bekleed. Het heroptreden der geliefde kunstenares was een echt feest voor de Vlaamsche bevolking. Ik haal liever het getuigenis van de Fransche drukpers aan, omdat lof door deze uitgesproken over Vlaamsche kunst des te meer overtuigende kracht bezit: ‘Madame Van Peene, à son entrée, a été accueillie par une quadruple salve de bravos et plusieurs bouquets partis des premières loges. Vivement émue l'excellente artiste a été longtemps à se remettre. Le douloureux souvenir que son retour au milieu de ce public, auquel elle doit tous ses triomphes, a réveillé en elle, l'a attendrie jusqu'aux larmes. Chacun a été heureux de la revoir et de payer à l'artiste chérie, que l'on croyait perdue pour l'art son tribut d'admiration et de reconnaissanceGa naar voetnoot(1).’ Sinds 1852 bestond te Antwerpen een vaste, bezoldigde tooneelvereeniging, die geregeld vertooningen gaf. Te | |
[pagina 216]
| |
Gent werden nu en dan in de dagbladen pogingen gedaan om hier iets dergelijks in te richten. Er werd vooral gesteund op de bewering, dat de liefhebbersgenootschappen den kunstwaarborg niet opleverden, dien men van tooneelspelers van beroep, die al hunne zorgen aan de kunst besteden, mag eischen. Er werd opgemerkt dat de repetities meestal des avonds gebeuren en dat natuurlijk na een dag van hard werken, zooals het geval was voor al de leden van De Fonteyne en van Broedermin, ook de geest moest lijden door de afmatting van 't lichaam. Destanberg waagde de proef in 1865 en stichtte het ‘Nationaal Tooneel van Oost-Vlaanderen’ zonder op een blijvend succes te kunnen rekenen. Een hevige strijd greep plaats, een ware strijd om het bestaan, tusschen de twee tooneelmaatschappijen en de voorstanders van een vaste kunstvereeniging. De strijd werd zelfs gevoerd tot in den Gemeenteraad, waar hij in Mei 1871 eindigde met de nederlaag der liefhebberstooneelspelers. De geringe subsidie, die ze tot dan genoten, werd hun onttrokken. Ze verlieten Minardsschouwburg, dien ze gesticht hadden, en waar ze de hinderpalen uit den weg ruimden, die den vooruitgang der eigen kunst belemmerden. In afwachting van een geschikt lokaal vestigden zij zich in de Sodaliteit (thans verdwenen) in de Meire, waar ze beurtelings vertooningen gaven. Hunne moeite bleef vruchteloos. De geringe ontvangsten ten gevolge van de kleinte van de zaal en het gebrek aan allen officiëelen steun, verplichtten de maatschappijen hunne vertooningen te staken. Ondankbaarheid was het loon voor de diensten bewezen door die nederige ambachtslieden, die zich jaren lang hadden opgeofferd om het vervallen Vlaamsche volk door het tooneel tot het leven op te wekken. Mevrouw van Peene had de tooneelliefhebbers in alle phases van dit streven en strijden bijgestaan. | |
[pagina 217]
| |
Ze werd aangeworven voor de zoogenaamde kunstvereeniging, die in Minardsschouwburg gevestigd was. Doch ze bevond zich daar niet meer te huis bij de vreemdelingen, die haar omringden, en voorgoed verliet ze de kunstbaan, waar ze zoo langen tijd had geschitterd. Ze stond nu voor zeer lastige omstandigheden. Zij en haar echtgenoot hadden alles verwaarloosd voor de kunst. Van Peene had veel geschreven voor het tooneel, maar het schrijversrecht was toen nog niet ingericht als nu, en overigens hij dacht er niet aan om van zijn nederige gezellen eenige vergoeding voor zijn werk te vragen. Het tooneelspel had aan Mevrouw van Peene veel eer en bloemen en gelegenheidsverzen verschaft, maar meer niet. De echtgenoot was dood, de weduwe had een leeftijd bereikt, waar allerlei bekommeringen om het bestaan de rust vergallen zouden, waarop ze zoo ruimschoots recht had. Vrienden, die op praktische wijze, zooveel opoffering en talent waardeerden, drongen bij het Staatsbestuur aan om voor de verdienstelijke vrouw een staatspensioen te verkrijgen. Door de Kamer werd een jaarlijksche toelage van 600 frank verleend. Door toedoen van den volksvertegenwoordiger Willequet werd later de geringe som gebracht tot 1000 frank. Mevrouw van Peene leefde sedertdien bescheiden en stil voort te midden van allerlei herinneringen aan het roemvolle verleden. Haar grootste genoegen was gedurende het bestuur van Fauconnier onopgemerkt in een hoekje van een baignoire de tooneel vertooningen bij te wonen in Minardsschouwburg, waar zij zoo veel heerlijke triomfen had beleefd! Voor vier jaar werd haar negentigste verjaring met een roerend huldebetoon herdacht. Haar werd haar portret aangeboden met een rijk versierd album, dat de handteeke- | |
[pagina 218]
| |
ningen bevatte van hare talrijke vereerders. Iedereen zag toen met genoegen, hoe dapper het vrouwtje, ingekrompen van lichaam, maar met oogjes nog zoo tintelend van schanderheid, den levenslast droeg. Weer verviel ze in vergetelheid, toen den 17 Februari de mare weerklonk: Mevrouw Van Peene is dood! Een bestaan, eens zoo rijk aan glans en roem, werd op vijf-en-negentigjarigen ouderdom geëindigd in een hospitaal!
O. van Hauwaert.
Gent, Februari 1902. |
|