De Zwalm.
In de bergachtige streek van Zuid-Vlaanderen vloeit, kabbelend en babbelend, de Zwalm. Eerst een onbeduidend sprieteltje water, dat bijna onopgemerkt uit den grond borrelt en, over den weg kronkelend, een grachtje vormt, waarin keitjes en steentjes - roode, blauwe en grauwe - liggen te blinken.
Na een bochtigen loop van een viertal mijlen zal de lieve Zwalm hare heldere golfjes met de drabbige wateren der Schelde vereenigen, na zoolang rein en netjes, vrank en uitgelaten, gemurmeld en geschommeld te hebben, langs alle kanten, links en rechts, krom en ‘slom’, vooruit en achteruit, zooals het een echt beekje betaamt.
De Zwalm komt van de bergen - de Vlaamsche Ardennen. Op de hoogte van het bosch te Schoorisse, nabij de wouden van Vloesberge, vloeit zij de helling af, langs een groenen grasheuvel, in de lente bezaaid met duizenden sleutelbloemen en madelieven, anemonen en maagdepalm. Zoo loopt zij, lief getooid, naar het dal als naar eene kermis, waar haar vele genoegens wachten. Grachtjes en vlietjes, van alle heuveltjes, komen naar de Zwalm gesneld, als naar een oudere zuster om te spelemeien en liedjes te neuren.
Dan wordt de Zwalm breeder. Zij vloeit door bloeiende beemden, kruipt guitig in heesterboschjes, verbergt zich achter struiken, immer speelziek en dartel. Naarmate zij echter breeder wordt, schijnt zij niet meer, zooals vroeger, van kronkelende omwegen te houden. Aan den voet eener rij heuvelen, loopt zij in tamelijk rechte lijn, wat een