Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 7
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 226]
| |
![]() | |
[pagina 227]
| |
Marie Marx-KoningGa naar voetnoot(1).Schoon is het te zien, hoe onze literatuur een groote toekomst in zich draagt. Daar zijn er velen die met taaien moed en wilskracht aan den arbeid zijn, de taal toetsen, den polsslag voelen van het leven, den harteklop kunnen waarnemen, een organischen indruk hebben ondergaan. Ik heb een grooten eerbied en eene bewondering voor de jeugdige en krachtdadig zich ontwikkelende, artiste die Marie Marx-Koning is, die op eens van aanschijn tot aanschijn voor hare eigene ziel is komen te staan, en in hare schoonste oogenblikken zich-zelf zóo heeft uitgezongen dat, wie de essentie, het waarachtige van hare kunst weet te vatten en met haar weet mêe te leven, ziet, hoe zij de fondamenten heeft gelegd van eigen hoog-heerlijk werk, in eenvoudige schoonheid voor ons prijkend.Ga naar voetnoot(2) De heropbeuring, de ontwaking van eigen taalschoonheid, hebben we voor een groot deel te danken aan de evolutie van 1880.; want, met allen eerbied voor de schrijvers in den schoot van den Gids gevormd, daarmêe doel ik in de eerste plaats op Potgieter, Busken-Huet, Vosmaer, Beets, enz., en verder, geheel onafhankelijk, de geniale virtuoos van het sarkasme Multatuli, scheen naderhand, onze letterkunde den diepen slaap in te gaan van een Schoonslaapsterken, dat door den ridder, Den Nieuwen | |
[pagina 228]
| |
Gids gewekt werd. Het doel der beweging was eerst en vooral: de taal zuiveren van rhetoriek. Dat er in de laatste jaren weer is overgegaan tot veelschrijverij en holle phraseologie-literatuur, zal ik niet loochenen, en dat er heden als het ware een groot leger van auteurs bestaat, voor een tijdig succes bij wat vrienden en kennissen werkend, wil ik graag toegeven. Naast velen dus, die niet voor alle eeuwen produceeren zijn er die in de toekomst zullen meêtellen (en hier gewaag ik van de allerlaatsten): Herm. Robbers, Frans Coenen Jr, G. van Hulzen, Joh. de Meester, Herm. Heyermans Jr, Stijn Streuvels, Jeanne Reyneke van Stuwe (vrouw Willem Kloos), Mej. Antink Marie Marx-Koning en velen meer. Men heeft, helaas, ons volk, en overigens de menschen in 't algemeen, te veel ontwend kunst te lezen, en laten toeven in het duffe, suffe gestamel van eenige schrijvers die niet éens goed navoelen konden wat andere reeds voorgezeid hadden; die de draagkracht niet bezaten tot het baren van oprechte, nederige, mooie kunst; zij hebben aan de grootere, lezende massa geleerd in een roman het verhaal na te gaan zonder rekening te houden met het proza. Al draagt onze letterkunde, in zekere mate, ook het kenmerk van droefgeestigheid en somberheid, men zal dit uit het oog niet verliezen dat hetgeen artisten als Coenen, Heyermans, Van Hulzen enz., hebben weergegeven, toch eerst en vooral eerlijk, reëel werk is waaruit de ziel van droefgeestigen, en in zekere mate van verstootelingen der maatschappij, luide tot ons spreekt. ‘Literatuur, zoo schreef Kloos in een zijner Literaire Kronieken, is geen verduurzaamd levensmiddel, dat men per blikje - per boek - koopt ter versterking, en geenszins behoeft zij de functie te vervullen van opwekkende champagne of warme chocolaad. | |
[pagina 229]
| |
‘Doch het publiek is geen kind meer, heden ten dage, en wenscht in den tempel der Kunst, veelkamerig, geen leelijk geschilderde bordjes met een handje, dat vermanend wijst: Entrée Interdite. Geldt dit reeds van 't schermen met dusgenoemde zedelijksprincipes, hoeveel te meer nog van het den staf-breken over een ziels-stemming, een psychische zienswijze, over 't innerlijk leven zelf der Kunst.’ ‘Kunst dient hoogstens om den mensch te heffen uit zijn dagelijkschen sleur van niet meer gevoelde gewoontedingen, door hem te ontroeren met de aandoening der schoonheid en van echt- menschelijk medegevoel.’ Ik weet nu dat Marie Marx-Koning de kunst in Nederland wil helpen maken; zij doet niet meê om in de beweging te zijn, en daarom ook is het mij een geluk enkele woorden te mogen schrijven, om haar te helpen vieren, in dezelfde heerlijke taal waarin zij haar uitmuntend werk heeft voortgebracht. Ik herhaal het, er is een even-groote letterkunde in wording dan die van de 17e eeuw; de schrijvers hebben naar boven gezien, naar het allerhoogste, de Kunst, en enkele hebben ze gevonden. Als men niet gaat terugdeinzen voor het nieuwe, als men slechts begrijpen wil, dat men meê met den stroom moet, en dat wie wil blijven staan, er toe gedoemd wordt vergeten te worden, dan zal er een nieuwe horizon opgaan die de twintigste eeuw glorierijk verlichten en ons een Grooter Nederland verzekeren zal. Als wij doordrongen zullen zijn van deze gedachte dat de kunst ‘de kern van 's menschen heerlijkste ontwikkeling is,’ dan is het tijdperk van mooi bestaan voor onze letterkunde aangebroken. Als ik met de sprookjes van Marie Marx-Koning voor me zat, en, gebogen, las onder 't geluw-groen-sprenkelend licht der avond-lamp, binnen de muren mijner stille | |
[pagina 230]
| |
kamer, ja, dan was het me goed die levende woorden tot mij te voelen komen, de drukking van het klein gewoonteleven niet meer óm en ín mij te hebben. Bij het lezen heb ik getracht haar zoo intens mogelijk te beluisteren, haar rag-fijne, doorvoelde dingen in mij op te nemen en ze als een schat om te dragen. Haar werk heeft in mij de zekerheid achtergelaten dat ze iets schoons te zeggen had. Eén element dat we in haar vier werken tegenkomen en dat ze voortaan, hoop ik, zal blijv en behouden, is het teedermuzikale van hare taal; wij luisteren naar hare stilopgroeiende ziel, in eenvoudige golving van woorden uitgesproken. Naast het forschig, geserreerde werk van Mej. Antink, dat veeleer manlijke arbeid schijnt te zijn, hebben we het doordringend, gevoelig schrijven van Marie Marx-Koning, met een teer geluid veel indruk teweegbrengend. Na de heerlijke sprookjesboeken van Frederik van Eeden en Couperus, zou er wel twijfel in ons kunnen ontstaan, dat ze onoorspronkelijk moest zijn; doch het nieuwe, dat niet tot taalverwringing of -verhaspeling overhelt, is in haar Van 't Viooltje dat weten wilde en Het Beeld op de Rots zóo merkwaardig aangebracht, dat men van meet aan moet bekennen met een der tactvolste schrijfsters in onze moderne literatuur te doen te hebben. Hare kunst is spontaan in haar opgekomen; zij heeft hart voor haren arbeid en kan vertrouwen in de toekomst hebben. Want hier en daar bij lezing, blijft men met stille bewondering staan en overziet men in gedachte het wonder-heerlijke. De wereld in haar is haar object; Van 't Viooltje dat weten wilde en Het Beeld op de Rots zijn tot kunst verwerkt verdriet, dat zij gesymboliseerd heeft. Zoo laat zij haar leed, dat zij niet langer in zich heeft kunnen omdragen, tot ons komen, en wij hooren de muziek van hare woorden wonderlijk door ons gaan; wij voelen dat een door | |
[pagina 231]
| |
lijden wonde ziel is overgebracht in wolken en sterren, in dieren en beekjes, in bloemen en feeën. De schrijfster is een bevoorrechte, die bladzijde na bladzijde heeft mogen neerschrijven waarin zij haar lijden en strijden, in schoone taal heeft weten meê te deelen; en na lezing zijn we zóo in hare macht gebracht, dat we in ons de stille mooiheid van haar proza voelen waren. Luid-op hoeven we zulke dingen te lezen om haar diep-ontroerd gemoed, den lenigen rhythmus beter in ons te kunnen opnemen. Ik denk aan Keats' uitspraak: A thing of beauty is a joy for ever. Wat bracht zij ons niet, toen zij de schoonheden van hare kunst voor onze oogen spreidde? Bracht zij ons niet de zekerheid, en liet zij in ons, de altijd hunkerenden en honger-hebbenden naar het Schoone, niet de verzekering na, te zijn éen der voorboden van een zuiver, diep-voelend geslacht, dat werkt voor de toekomst, 't is te zeggen voor het bestaan van onze literatuur? Al is zij geen artiste met het woord, zooals wij het op 't oogenblik verstaan, zij blijft met hare hartstochtelijke, muzikale taal dan toch een kunstenaresse die in de oneindige heerlijkheid om zich heen kan opgaan, haar schoonheidszwangere ziel geheel en volledig kan uitzeggen; zij voelt dien zekeren drang, die haar tot plotseling mooie uitlatingen brengt. Dit heeft allen schijn alsof ik een lofrede voor Marie Marx-Koning aan 't schrijven ben, en toch voel ik mij verplicht zulks te doen omdat zij ons hare sprookjes en verzen, haren roman, als een kleinood heeft kunnen geven. Mag ik nu een woordje over haar Verzen zeggen! Dadelijk merken we dat ze is een tijdgenoote; hare gedichten zijn organisch uit haar gegroeid, het vers volgt de zielsbewegingen. Deze schrijfster heeft terstond een machtigen indruk op mij teweeggebracht. Zulke menschen ontmoet men niet elken dag en men herademt wanneer | |
[pagina 232]
| |
men hare rijke ziel te aanschouwen krijgt. In hare verzen vind ik oprechtheid: ze zijn de stille vruchten van dat geestelijk erethisme dat men bezieling noemt; ze zijn geschreven volgens de ingeving van het oogenblik. Het is een simpel boek ‘waar ál (heur) vreugde in woont en ál (heur) leed.’ Poëzie is een ondankbare arbeid; men leest geen verzen meer. Men moet bijna even muzikaal wezen, en zich zoo bewogen kunnen gevoelen als de schepper, het rhythmisch zingen kunnen meêleven, de echte menschelijkheid in kunst kunnen vatten. Dáar ligt de reden, dunkt me, waarom verzen zoo weinig gegeerd worden. Ik vind dit voor mij liggend boek, werk van een artiste, die haar innerlijk menschelijk wezen, in hare gedichten heeft gelegd. Wij weten dat de eischen, het abc van aesthetische productie aan den dichter gesteld, zijn: zuiverheid en echtheid van gevoel, harmonische bouw der aandoeningen. In poëzie is dus heel wat veranderd sedert de laatste twintig jaren; poëzie is iets, waarin men de diep-innerlijke ziel moet voelen bewegen. Dit nu vinden we in Marie Marx-Koning's bundel. Is zij reeds de gevierde schrijfster? Zoo zij het nog niet is, dan is het oogenblik nakend; om der schoonheid wille zal men haar bewonderen en liefhebben, want heerlijk is 't, den gevoelvollen aandrang van haar verzen te ondergaan.
Tot staving daarvan Het Straatliedje (bl. 54): 't Schel stemmetje van 't kind dat zingt op straat,
Met hongrige oogen naar mijn venster starend,
Waardoor zij, daar wat meerdre weelde ontwarend,
Haar die er voor verschijnt benijden gaat;
| |
[pagina 233]
| |
't Schel stemmetje van 't kind, onvast zich parend
Aan 't orgel, dat daar buiten jenglend staat;
Soms stokkend, enkle tonen overslaat,
In valsche klanken leelijk straatlied barend;
't Schel stemmetje van 't kind, waar slechts uit klinkt:
Begeerte om gauw wat centen op te halen,
In 't blikken bakje, waar ze 't in betalen;
Het mager, zielloos stemmetje, dat zingt,
Voel ik vol meelij in mijn binnenst dalen
Waar plots, van wee, mijn ziel als openspringt.
En dit dood-eenvoudig liedeken, Volbracht (bl. 30): Laat mijn oogen toe
En mijn handen stil...
Ik ben doodlijk moe;
Of ik sterven wil.
Steek nu lichten aan
Want de nacht is blind...
En kom bij me staan
Die ik heb bemind.
Kniel nu allen zacht...
O... een lange rij
Die me leed gebracht...
Maar ween niet om mij...
Lui dan lang en luid
In de lentenacht:
Lui mijn leven uit!...
Het is ál volbracht...
Laat mijn oogen dicht
En mijn handen saam...
Straks het morgenlicht
Door mijn open raam...
O... het stille licht
Door mijn open raam
Op mijn dood gezicht,
Op mijn handen-saam....
| |
[pagina 234]
| |
In haar op de natuur geïnspireerde verzen blijkt dat de gevoelige observatiegeest bij haar niet ontbreekt; en dadelijk weten we, dat we te doen hebben, niet met iemand die schoone dingen vertelt in een van anderen overgenomen beeldspraak: maar met een zuiver, diepvoelende en -ziende kunstenaresse, die de woorden schikken kan, dat haar intiemste psychische leven zoo uitgedrukt ons aandoet. Heb ik nu gezegd dat ze van vreemden invloed bevrijd is? Men kan hier en daar wel merken dat Helene Swarth en Willem Kloos haar zijn voorgegaan, en dat ze Herman Teirlinck met aandacht las. Bijv. Molen op 't land (bl. 70) herinnert ons aan den laatst genoemden schrijver. Vlaag-waaiend blaast de winterwind
Langs 't leege land waar alles slaapt.
Een enkel ritsel-blaadje raapt
Hij van den grond: al wat hij vindt. -
Hij jaagt het op, en smakt het neer,
En speurt en spiedt en raast rondom...
Plat ligt het land, gedwee en stom,
Beweegloos grijs is 't hemelmeer. -
Alleen een molen maait als dol
Zijn armen door de kille lucht,
En kermt, of in zijn binnenst zucht
Een reuze-ziel van droefheid vol.
De auteur die ik het voorrecht heb in dit tijdschrift in te leiden, is eene waarachtige dichteres die we tot ons innigste Zelf hooren spreken. Gevoel is alles in poëzie, en het komt dus niet te pas in een kunstwerk na te gaan of de theorie der techniek in alle opzichten niets te wenschen overlaat, of de doode schema's der prosodie stipt toegepast zijn. Terloops zij nog opgewekt: het ware onzinnig Guido Gezelle's kunst op grond van conventioneele begrippen over rhythmus te veroordeelen. Niet, dat men daarom den vorm moet verwaarloozen; want | |
[pagina 235]
| |
vorm en inhoud moeten één zijn; ik hecht er aan te doen begrijpen dat de kunst steeds verandert en dat, naarmate zij zich hervormt, de loopende theorie een evolutie moet ondergaan. Denk ik aan prosodie wanneer ik Shakespeare lees? O neen, ik voel en bewonder de verzinnelijking van 't leven, de bewegingen van ziel en lichaam en hoe hij, de absolute dichter, de hem aangeboren versmuziek kon neerschrijven en telkens en weer met een andere buiging vermocht weer te geven. Te midden van het aanhoudend publiceeren van verzen, meer dan eens gewrongen, soms vol banaliteiten, en smakeloos nagepraat, kwam dit boek, - groote beloften in zich dragend, - als een heuglijke verrassing. Maar deze begaafde vrouw beproefde ook haar krachten aan een roman, Gabriëlle, met veel gevoeligheid geschreven. Zij is immers innerlijk en gevoelig; men hoort hare zacht-muzikale stem, weemoedig op- en neêrgaan met een beschaafd geluid. De vrees van niet oorspronkelijk te zullen zijn heeft haar niet bevangen en we danken haar daarvoor, omdat zij zoodoende een oprecht boek heeft kunnen voortbrengen. Ik geef het graag toe, dat er groote verdienste zit in het af en toe vernieuwen der taal, maar heel dikwijls vervalt men in taalverhaspeling, en dan wordt het procédé gevaarlijk, dan werkt het resultaat verkeerd. Men kan van dezen arbeid niet zeggen dat hij is geleverd door een nerveuze, tastende, haar weg zoekende schrijfster; daar zit iets blijvends in, iets diep gevoeld eenvoudigs. Voorzeker staan de personages ons goed voor den geest: Gabriëlle, met haar behoefte aan doorgronden, aan helder begrijpen, Lucie, de mooie, gevierde, fijn-blonde Lucie, Gabriëlle's zuster, met haar echte meisjesmaniertjes, van een weeldeleventje houdend, niet verder denkend; Bart, een heerlijke gezondheid genietend, | |
[pagina 236]
| |
‘met zijn open, eerlijke natuur’; papa Burald met zijn egoïstische gemakzucht; dominee Geeston met zijn moderne gedachten; tante, die altijd migraine heeft; Beringer, die zich met een zonde op 't geweten, met Lucie verlooft; Regers, de steeds teruggetrokken man die Gabriëlle's gemoedsleven schokt, en ‘in wiens lach leed ligt.’ Dit boek is met groote menschenkennis neergeschreven en de auteur heeft getuigenis afgelegd van haar knappe kunst om echt en eenvoudig een motief uit te werken. Ik beken dat ik eenigszins bang was voor de schrijfster, toen zij haar roman aankondigde, omdat ik meende dat ze geen temperament voor werk van dien aard zou hebben en haar aankomende bekendheid dienvolgens schipbreuk zou hebben kunnen leiden. Maar nu zij mijn vrees heeft verwonnen, verklaar ik dat Gabriëlle mooi is van voelen en schrijven; deze roman is zoo zuiver, onvermengd als het maar kan, en in het minst niet te beschouwen als een modegril. Het is een lentegeurig voortbrengsel dat door iedereen zal bewonderd worden omdat het zijn hechte werkelijkheid aan den lezer kan opdringen. De eenvoud doet zoo goed aan, ik hoor hem nog in mijn ooren ruischen, onmiddellijk brengend de vaste zekerheid van haar eerlijk weergeven. O wat een subtiel bewegen der volzinnen! Die zoo een verhaal als Gabriëlle weet te schrijven, die moet men als een waarachtig auteur in het schoone Huis onzer Nederlandsche letterkunst begroeten. In wonderlijke heerlijkheid, door menschelijkheid groot, staat de hoofdpersonage ons voor: hoe zij zich, op den dag van Lucie's verloving, met witte lelies ter eere van haar zuster aangekocht, naar 't Ziekenhuis begeeft, om Dientje, een arm, pas van een zoon bevallen meisje, te gaan bezoeken; - hoe zij ziek geworden, tot kalmte komt, wanneer haar broeder, de gezonde Bart, met twee tamme vogels | |
[pagina 237]
| |
op zijn schouders, aan het bed komt staan; hoe ze, den dag der verloving, van tafel opstaat, Beringer tot spreken roept, en hem flink de waarheid zegt in haar vaders kamer; hoe haar vader zelf, bekennen moet dat hij zijn dochter Lucie verkoopt! Dit zijn bladzijden die maar niet gauw uit het geheugen zullen. De schrijfster stelt zich voor, op dit verhaal een vervolg te schrijven, waarin verteld wordt, hoe Gabriëlle, zich opheffende in het Leven, zichzelf vindt, en daardoor het Geluk. Ik hoop, dat Marie Marx-Koning's arbeid zijn zegetocht zal doen door Groot-Nederland, zooals Stijn Streuvels het heeft gedaan door Holland en België: haar verschillende kunstuitingen hebben er recht op.Ga naar voetnoot(1)
Januari.
Ad. Herckenrath. |
|