keuvlend, staamlend, op onze vingers trip'lend, tegen onze wangen liggend.
Wij voelden het, klein beestje, dat ge ons lief hadt... 't is ook daarom dat we slecht zijn geworden, slecht en wreed, bang onze schuld beseffend.
't Is nu af wat geleden, maar ik zie nog twee kolen, gloeiende kolen wraakrig, wreed op ons neerzien.... O 't is verschrikkelijk, maar ik zie 't nog, en ik voel nog die bangheid, het oogenblik van dood en scheiden.
Broer en ik we waren twee stevige jongens, jongens waar ze op de Hei bang voor waren; noch gendarmen noch veldwachters konden ons bang maken. De schoolkameraden stelden er eer in met ons te mogen omgaan omdat we sterk waren,... kwaad waren we niet... we hielden te veel van ons Janneke, ons lief beestje..........
We hadden Ros den kleermaker zoo dikwijls gewaarschuwd zijn Jane bij hem te houden, want meer dan eens hadden we gezien, dat Jane ons Janneke van uit de dakgoot beloerde, met belustende hongerige oogen, en dan dachten we: ‘komt-i ooit aan ons Janneke, we draaien hem den nek om...’ Janneke kon echter zijn eigen verdedigen... en... we dachten er niet meer aan.......
Ros de kleermaker hadden we dikwijls gewaarschuwd... er bij dreigend dat hij zeker mocht zijn, ‘dee Jane aan ons Janneke eenig leed hij... er aanging.’
***
De boomen wit zilverkleurig beschenen door het maantje, versch gevallen sneeuw dik gedompeld, tot aan onze broekspijpen er door wadend.
Sneeuwballen knedend elkaar werpend vlak in 't gezicht....