| |
| |
| |
Volksweerbaarheid.
‘Neen, alle schatten ter wereld zouden onze vrijheid niet kunnen betalen, want God heeft haar ons gegeven, en wij kunnen er geen afstand van doen zonder God te verloochenen en zijn vloek te verdienen.’
Woorden van Paul Kruger.
Nu zich in Noord-Nederland een krachtige beweging openbaart om het staande leger met zijn kazerne-systeem en geestdoodende blindelingsche discipline door een volksleger op democratischen grondslag te vervangen, kan het zijn nuttige zijde hebben, uit een historisch oogpunt eens na te gaan, wat wij Nederlanders gedurende ons onafhankelijk volksbestaan reeds aan de volkslegers hebben te danken gehad.
Reeds in de grijze Oudheid, in 69 en 70 n.C., zien wij alle Nederlandsche stammen onder Claudius Civilis gewapend optrekken tegen de dappere legioenen van het machtige wereldrijk, dat de Romeinen hadden gesticht aan de boorden van de Tiber.
In het jaar 67 n.C., terwijl Fontejus Capito landvoogd van Neder-Germanië was, werden Claudius en zijn broeder Julius Paulus, valschelijk beticht van samenspanning tegen keizer Nero. Dientengevolge werd Julius veroordeeld en onthoofd, terwijl Claudius, die zich waarschijnlijk op zijn burgerrecht beriep, geketend naar Rome gezonden werd, om zich aldaar bij den keizer te verantwoorden. Claudius kon gebruik maken van het recht om van het vonnis eens magistraats op den keizer te appelleeren, evenals de Apostel Paulus eenige jaren vroeger gedaan had.
| |
| |
Niettegenstaande zijn onschuld, bleef Claudius tot aan den dood van Nero gevangen, en erlangde eerst weder zijn vrijheid toen Galba aan het bewind kwam. Gedurende de burgeroorlogen die onder Galba, Otho en Vitellius volgden op den zelfmoord van Nero, was de Bataaf Claudius - bijgenaamd Civilis - steeds een speelbal der elkander vijandige Romeinsche partijen.
De legioenen van Germanië, die vijandig gezind waren tegen Galba, beschouwden de vrijspraak van Claudius als een beleediging hun aangedaan, maakten zich van hem meester en eischten zijn hoofd; doch hij werd door Vitellius in vrijheid gesteld, ‘daar deze vreesde zich de woeste Bataven tot vijanden te maken, indien hij een hunner hoofden liet ombrengen.’
De Romein Vitellius zag voor ongeveer 2000 jaar den toestand helderder dan Kitchener dat nu (in Zuid-Afrika) doet; deze toch verhaast met rassche schreden den val van Engelands macht door terechtstellingen als die van Lotter, Scheepers en andere dappere Boerenbevelhebbers; hij heeft een klove gemaakt tusschen Engelschen en Boeren, die in de toekomst zal blijken niet meer te dempen te zijn; hij heeft den rassenhaat in Zuid-Afrika ontketend en door de geheele wereld een storm van verontwaardiging doen opgaan tegen Engeland.
Vitellius had als krijgsoverste vele jaren in Germanië, op het eiland der Bataven en in Opper-Gallië de Romeinsche legioenen aangevoerd en in hooge mate de liefde en achting dier legioensoldaten en der hulptroepen verworven; hij heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om den goedhartigen aard en het ridderlijke karakter onzer voorvaderen van den grooten Nederlandschen stam op te merken, en hij heeft daarvan beter partij getrokken dan Kitchener nu bijna 20 eeuwen na hem doet.
De onrechtvaardige vervolgingen vervulden het hart
| |
| |
van den fieren Bataaf Claudius met een diepen haat tegen de Romeinen. Naar Germaansch gebruik zwoer hij zijn haren niet te laten snijden, totdat hij zich gewroken had en de burgeroorlogen waardoor Rome toen werd verscheurd, gaven hem hoop, dat de gelegenheid zich spoedig zou aanbieden - niet alleen om een schitterende wraak te nemen - maar om tevens zijn vaderland te bevrijden. Evenals twee andere bittere vijanden van Rome, Hannibal en Sertorius, was Civilis van één oog beroofd.
Motley vergelijkt den strijd van Civilis tegen Rome met dien van de Nederlanders tegen Spanje, en duidt eene merkwaardige overeenkomst aan, tusschen Civilis en Willem den Zwijger: ‘Vastberadenheid, eenheid van plan, standvastigheid in tegenspoed, een bijna bovenmenschelijke veerkracht, zelfverloochening, doorwrochte geslepenheid in staatkundige berekeningen en hartstochelijke vaderlandsliefde, waren gaven die beiden tot helden stempelden.’
Met hen verrijst voor onze verbeelding de grootsche figuur van dien eerbiedwaardigen grijsaard Paul Kruger, die ook al die deugden bezit, en door zijn vast vertrouwen op God als den Heer der Heeren, als derde in den bond door ons met diep ontzag wordt genoemd.
Claudius Civilis was gesproten uit een oud en hoogadelijk Bataafsch geslacht; van zijn jeugd af had hij in de Romeinsche legioenen gediend, zoodat hij den hoogen rang van praefect eener cohorte bereikt en het burgerrecht verkregen had; verder is van zijn loopbaan in de Romeinsche legioenen niets bekend.
De onmiddellijke oorzaak van den opstand was het bevel van uit Rome om lichtingen te doen plaats hebben in het land der Bataven. Die lichtingen toch reeds zoo gehaat, werden nog ondragelijker gemaakt door de hebzucht en onrechtvaardigheid der ambtenaren die er mede
| |
| |
belast waren; mannen van jaren of van zwakke gezondheid werden tot den dienst gedwongen in de hoop dat zij zich zouden vrijkoopen, en schoone jeugdige knapen werden in de lichtingen opgenomen, ten einde hen tot losbandige doeleinden te bezigen. Dit was in de hoogste mate weerzinwekkend voor de Bataven, waarvan Tacitus getuigt, dat ze in het algemeen openhartig, trouw, herbergzaam en zóó kuisch waren, dat men bijna niet van ontucht bij hen hoorde. De gehuwden bewaarden de huwelijkstrouw ook doorgaans ongeschonden, en de veelwijverij was onder dit volk zeer ongemeen; alleen hadden eenige van de aanzienlijksten twee vrouwen. De Bataven gingen zoolang ze nog in de kindsche jaren waren - en de kindsheid duurde lang bij dit volk - zelfs in de felste koude moedernaakt; ouder geworden kleeden zij zich in een rok van beestenvellen.
Daar alle stammen trilden van verontwaardiging over de onrechtvaardigheden hun door de Romeinen aangedaan, gelukte het den afgevaardigden door Claudius Civilis naar de hoofden der stammen gezonden, deze zonder veel moeite te overraden tot het houden van een volksvergadering in een heilig woud, om te bespreken de opzegging der gehoorzaamheid aan den Romeinschen Keizer.
In het laatst van Mei of begin Juni van het jaar 69 n.C., - de juiste datum is onbekend - riep Claudius Civilis de opperhoofden en krijgers der Bataven te samen in het Schakerbosch tusschen Leiden en 's Gravenhage gelegen, waarvan het Haagsche Bosch nog een overblijfsel is, en hield na een nachtelijk gastmaal, waar naar oud gebruik de beker niet gespaard was, een vaderlandslievende toespraak.
Hij herinnerde den Bataven hun ouden roem, en somde daarna alles op wat zij onder het bestuur der Romeinen
| |
| |
geleden hadden: beleedigingen, oplichtingen van vrouwen en knapen, en al de overige rampen der slavernij.
‘Wij zijn niet langer bondgenooten zooals vroeger,’ zeide hij, ‘maar worden tegenwoordig behandeld als slaven. Nu eens komt er een legaat, die ons te gronde richt met zijn weelde en overmoed, dan weder worden wij overgeleverd aan roofzuchtige praefecten en centurions. En wanneer die zich met onze bezittingen en ons bloed verzadigd hebben, dan worden zij verplaatst en komen er weder anderen wier zakken wij moeten vullen, en die ons onder verschillende voorwendsels uitzuigen. Thans wordt er op nieuw een lichting onder ons uitgeschreven, waarbij de zoon aan zijn vader, de broeder aan zijn broeder ontrukt zal worden, zonder hoop van elkander ooit weder te zien. Toch was er nimmer eene betere gelegenheid om de vrijheid te herwinnen. Nooit verkeerden de Romeinen in moeilijker omstandigheden. In hunne kampen aan den Rijn zijn niet dan grijsaards, die den gestolen buit bewaken. Dat de Bataven slechts hunne oogen openen, en zich niet laten verschrikken met legioenen die slechts in naam bestaan. Hebben wij geen goed voetvolk en ruiterij, en zijn de Germanen niet onze broeders? Ook Gallië maakt gemeene zaak met ons, en zelfs aan de Romeinen zal deze oorlog niet mishagen. Worden wij overwonnen, dan maken wij ons een verdienste van ons pogen bij Vespasianus. Blijven wij daarentegen overwinnaars, dan zal niemand ons rekenschap vragen.’
Deze toespraak was op Germaansche wijze, door het slaan der lansen tegen de schilden, met gejubel begroet. Gebruik makende van de opgewonden stemming zijner toehoorders, liet Civilis elk zijner gasten zweren alles te wagen, alles te lijden voor de vrijheid van het vaderland, hetgeen hij hen liet beloven onder zulke formulieren en vervloekingen als hun godsdienst medebracht.
| |
| |
Een afgezant werd gezonden naar het opperhoofd van den stam der Caninefaten, die de Noordzeekust bewoonde van den mond der Maas tot Texel.
Tegelijkertijd werden geheime boodschappers gezonden naar Mainz waar acht Bataafsche cohorten gelegerd waren.
De opstand tegen Rome door de Caninefaten onder hun voor dien veldtocht gekozen opperhoofd Brinio begonnen, was spoedig algemeen, zich uitstrekkende over geheel het vasteland van West-Europa tot aan de Zwitsersche Alpen.
Tot in het najaar van 70 n.C. hield Claudius Civilis den strijd met afwisselend geluk vol tegen de geoefende soldaten der Romeinsche legioenen, die na de verheffing van Vespasianus tot Keizer en na het eindigen van den burgeroorlog, waren beschikbaar gekomen.
Het ligt niet in de bedoeling van dit betoog een overzicht te geven van de vele heldendaden door de Bataven en hunne bondgenooten onder Civilis, Classicus en Tutor bedreven in den strijd tegen de geharde, goed geoefende Romeinsche legioensoldaten onder de aanvoering van Cerialis, te meer daar noodlottige verdeeldheid - veel meer dan het evenwicht der Romeinsche wapenen - ten slotte den strijd in het nadeel der bondgenooten heeft beslist.
Tijdens Civilis moest strijden tegen zijn mededinger Claudius Labeo, leed zijn onderbevelhebber Tutor bij Bingen eene nederlaag, waarna Cerialis Trier bezette en de vereenigde macht der opstandelingen sloeg. Ook in den slag dien hij bij Castra Vetera - Xanten - aan Civilis leverde, bleef hij overwinnaar. Civilis, Classicus en Tutor trokken daarna weder naar den Rijn en hoewel zij nu en dan een aanval waagden, waren zij na den inval van Cerialis op het eiland der Bataven tot den vrede geneigd.
Civilis noodigt Cerialis uit tot een mondgesprek; de brug over de Nabalia - vermoedelijk de Nauwe Waal in
| |
| |
de Bommelerwaard - werd daartoe doorgebroken zoodat de twee veldheeren met de opening der brug tusschen hen beiden konden spreken.
De vrede werd gesloten onder eervolle voorwaarden voor de Bataven. Civilis naam wordt verder in de geschiedenis niet meer genoemd. Niets is bekend omtrent zijn lot na den roemrijken doch ongelukkigen worstelstrijd tegen Rome, doch uit het stilzwijgen van alle schrijvers, die over dit tijdperk handelen, vermoedt men dat Vespasianus hem vergiffenis schonk, zooals hem trouwens door Cerialis was toegezegd.
Claudius Civilis - de eerste vrijheidsheld van den grooten Nederlandschen stam - geeft ons in zijn strijd tegen Rome het beeld te aanschouwen van de kracht die kan uitgaan van het denkbeeld ‘Volksweerbaarheid’ zoo kernachtig samengevat in de woorden ‘Allen weerbaar’, dat is allen geoefend en met den goeden wil bezield om met het zwaard in de hand den geliefden vaderlandschen bodem tegen vreemd geweld te verdedigen; en al mogen ook de omstandigheden waaronder nu de strijd wordt gestreden, veel verschillen met 2000 jaar geleden, toch zal het altijd een dappere daad van den Bataaf Claudius Civilis blijven, dat hij voor de heilige zaak der Volksvrijheid reeds toen de reuzenworsteling tegen het wereldrijk der Romeinen heeft aangedurfd niet alleen, doch dat hij die bijna twee jaren heeft kunnen strijden.
Claudius Civilis zal steeds eene grootsche figuur in onze geschiedenis blijven.
Over den toestand in Noord- en Zuid- Nederland in het voorjaar van 1572 deelt ons de geschiedschrijver Hooft het navolgende mede.
‘Elke dag had zijn deerlijkheid. Tilbaar of ontilbaar, 't word alles aangeslagen, tot onwaardeerbare schade van
| |
| |
rijken, van armen, van kloosters, van gasthuizen, van weduwen en van weezen. De boomen aan de wegen waren beladen met lijken, gewurgd, onthalsd, verbrand; zoodat de menschen nu in de lucht tot ademhaling geschapen, als in een algemeen graf en woning der overledenen verkeerden.’
Maar neen, hoe donker het er ook uitzag, God verliet de Zijnen niet. Hij had eenmaal gesproken: ‘Ik werk een werk en wie zal het keeren?’ Dit kan Alva, zelfs zyn machtige meester niet doen, al had hij al de krachten der hel tot zijne bondgenooten gemaakt. De verdrukte Nederlanders hadden - naast God - het oog gericht op Prins Willem van Oranje, den Vader des Vaderlands. In deze dagen van algemeene verslagenheid, als een gevolg van de gruwzame vervolgingen om des geloofs wille, waren het weder mannen uit het volk die het eerst het zwaard aangordden en den moed hadden om den verdrukker openlijk te weerstaan. Het waren toch de Watergeuzen, die den strijd tegen Spanje aanbonden, en al moge hunne samenstelling weinig gelijkenis vertoonen met wat men nu een geregeld leger noemt, het blijft toch eene ontegenzeggelijke waarheid, dat deze zeeschuimers de kern waren der volkslegers van de toekomst en de vaders der dappere matrozen waarmede Tromp, De Ruyter, Evertsen, Kortenaar en anderen de zee hebben schoongeveegd.
Het geheele Nederlandsche Volk, Roomsch en Onroomsch, kwam in opstand en greep als één man naar de wapenen.
Waren in den aanvang de bloedige geloofsvervolging en de instelling van de gehate belastingen de hoofdbeweegredenen geweest, spoedig werd het de innige afkeer van een dwingeland, die de landzaten niet als zijn onderdanen, maar als zijn vijanden beschouwde en behandelde, welke het volk dwong tegen Filips en zijn dienaren een strijd aan te gaan op leven en dood.
| |
| |
En welke was de uitkomst van dien strijd, die onder de uitnemende leiding der drie Makkabeesche broeders, Prins Willem I, Maurits en Frederik Hendrik, was gestreden? Tachtig jaren had men den strijd gevoerd....... en hoe kwam Nederland thans uit dien strijd te voorschijn? Als een vrije en onafhankelijke Staat, waarop Spanje niets te zeggen had. Geen duim breed gronds behoefden de Staten aan Spanje af te staan, noch hier noch in de vreemde werelddeelen. Met luister omstraald traden de Nederlanden in de rij der Europeesche mogendheden.
Welk een verschil tusschen het begin en het einde van den strijd! Toen, in 1568, was de Spaansche landvoogd hier oppermachtig; - thans, in 1648, bezat de Spaansche Koning geen voet breed gronds in deze gewesten meer.
Toen moest Oranje zijn kostbaarheden verpanden om een klein leger tegen den machtigen Alva in 't veld te kunnen brengen; thans stond een Oranje als kapiteingeneraal aan het hoofd van een leger, zóó roemrijk, dat uit andere landen de edellieden hierheen kwamen om in het Staatsche leger de krijgskunst te leeren.
Toen werden de troepen van Oranje, na een enkele zegepraal, door de Spanjaarden geheel verslagen; thans waren de laatsten uit alle vestingen in deze landen verdreven.
Toen was Spanje een der rijkste en machtigste Staten in Europa; thans was het tengevolge van den oorlog verarmd en uitgeput.
Toen was Nederland geminacht en smeekte het te vergeefs om hulp bij de groote rijken; thans was het geworden een der rijkste en bloeiendste landen van Europa, en de groote mogendheden stelden er een eer in met Nederland een verbond van vriendschap aan te gaan.
Toen............ maar genoeg. Gerust kunnen wij zeggen:
| |
| |
In 1568 lag Nederland in 't stof gebogen, vernederd en vertrapt; in 1648 mocht het 't met luister omstraalde hoofd fier omhoog heffen.
‘Europa zag, verbaasd het rijzend wonder wassen, -
Het ongekend kleinood verscholen in moerassen,
Uit wier en dras geweld, - dat onbevlekt en schoon,
Welhaast als keurgesteent' zou fonklen aan haar kroon.’
Dit alles was een gevolg van de vrijheidsliefde, den moed en het vertrouwen in de eerlijkheid van de zaak waarvoor zij streden, van de poorters, landlieden en visschers der 16de eeuw - onze voorvaderen. Daarom is het onze dure plicht het kostbare kleinood der godsdienstige en der staatkundige vrijheid, dat ze voor ons met hun bloed en met hun tranen hebben veroverd, desnoods met ons leven te verdedigen, en daartoe zijn wij allen bereid, als de nood aan den man mocht komen! -
Hoe was in 1672 de toestand in ons vaderland?
Door vier vijanden tegelijk aangevallen, geraakte in dat noodlottige jaar ons vaderland in grooten nood. Met een ontzaglijk leger trok Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, door België naar deze streken. Meer dan honderd duizend man stonden onder zgne bevelen, terwijl de bekwaamste veldheeren Condé en Luxembourg het leger aanvoerden.
En wat kon de Republiek hier tegenover stellen?
Bij den IJsel lag het geheele Nederlandsche leger, dat slechts uit 14.000 man voetvolk en 7000 ruiters bestond, vermeerderd met een troep gewapende landlieden, die echter op dat oogenblik voor den krijg nog ten eenene male ongeschikt waren.
Het leger van den vijand was dus wel vijf maal zoo groot als het onze en bovendien uitstekend toegerust, terwijl onze manschappen aan bijna alles gebrek hadden.
| |
| |
De geheele Republiek der vereenigde Nederlanden werd door de troepen van den Franschen Koning en door die van Munster en Keulen letterlijk overstroomd; alleen Holland en Zeeland bleven over als de gewesten, waarin de vijand den voet nog niet had gezet. Doch, hoelang zou dit duren? Een groote angst en verslagenheid beving thans de Nederlanders. Men wist letterlijk geen raad. 't Was of ieder burger zijn eigen doodvonnis had ontvangen. Bedrukt en doelloos liep men door de straten. De ambachten stonden stil, de winkels waren gesloten, de scholen gaven vacantie, de rechtbanken hielden geen zitting. 't Was, of voor ons land de laatste ure geslagen was. Kon er nog redding dagen? En zoo ja, van waar?
Het was weder het Volk dat toen Nederland redde door de Staten-Generaal te noodzaken Prins Willem III te benoemen als kapitein-generaal, tot hoofd van het leger der Unie en hem te verheffen tot de waardigheden zijner voorvaderen.
Deze verheffing bracht dadelijk een gunstige wending in den wanhopigen toestand.
Zoodra de Prins zag, dat de eischen van Frankrijk en Engeland te buitensporig waren om er aan te kunnen toegeven, besloot hij den strijd tot het uiterste vol te houden. Krachtig werd hij hierin door de regeering, doch vooral door het volk, gesteund. Amsterdam vooral rustte zich wakker tot de verdediging toe, de burgers brachten hun gouden en zilveren sieraden vrijwillig ten offer voor de verdediging hunner stad. De dijken om Amsterdam en verder in Holland gelegen werden doorgestoken, zoodat uitgestrekte landerijen onder water liepen en het den Franschen onmogelijk werd, Holland verder in te trekken.
En wat was het einde van dezen, onder zoo kommervolle omstandigheden aangevangen worstelstrijd van het volk van ‘kramers en kaaskoopers’, zooals Lodewijk XIV ons hoonend gescholden had?
| |
| |
In 1674 - dus twee jaren na het uitbreken van den oorlog - konden wij met drie mogendheden den vrede sluiten; alleen met Frankrijk bleef de oorlog voortduren, doch vier jaar later werd ook met dit rijk te Nijmegen de vrede geteekend.
De Nederlanders verloren bij dezen vrede niets!
Zoo was dan ook nu weder het land door het volk, dat zich weerbaar gemaakt had, gered geworden uit den kommervollen toestand waarin het door zijne vijanden gebracht was.
In de achttiende eeuw verminderde onze veerkracht met den dag; het volksleven begon in al zijn takken te kwijnen, vooral het krijgswezen werd verwaarloosd, het Nederlandsche volk was het pruikentijdperk ingetreden. Er ontstond tweedracht over kleinigheden, waar wij eendrachtig in het groote behoorden te zijn.
De gevolgen bleven dan ook niet uit; in 1787 mengden de Pruisen zich in onze binnenlandsche staatkundige aangelegenheden; deze harde les zelf was niet in staat het oude eergevoel weder wakker te schudden. Daarop volgde binnen weinige jaren het schadelijke en zeker niet minder schandelijke tijdperk der Fransche overheersching. Door louter vereering van het gouden kalf, bij verwaarloozing van hooger belangen, in het bijzonder die der volksweerbaarheid, waren wij dermate ontzenuwd, dat de eens zóó fiere Nederlanders zelfs den moed misten den Franschen dwingeland over de grenzen te jagen, toen deze schier overal in Europa genoodzaakt werd te wijken. Het is zeker treurig - doch niettemin waar - dat Nederland zich in het jaar 1813, behoudens enkele gunstige uitzonderingen, heeft laten bevrijden door de Kozakken.
Nadat nu honderd jaren geleden de te kortkomingen onzer voorvaderen zich zoo vreeselijk hebben gewroken op hen en op hunne kinderen, zoodat de dusgenaamde
| |
| |
Fransche tijd nog als een nachtmerrie in onze gedachten rondspookt, moet men er zich over verbazen, dat nu weder stemmen opgaan in het land - ja, tot zelfs in 's lands vergaderszaal toe - van ‘geen cent en geen man’ voor de landsverdediging.
Hoe bespottelijk en afkeurenswaardig het zou zijn als wij een leger onderhielden met de bedoeling eventueel tot een aanval over te gaan, dienen wij toch altijd rekening te houden met twee eventualiteiten: 1e dat een andere mogendheid ons kan aanvallen en 2o dat wij zijdelings kunnen betrokken worden in een oorlog b.v. tusschen Frankrijk en Duitschland, en dat wij dan onze neutraliteit moeten kunnen handhaven. En daar Frankrijk en Duitschland beide hunne eigen grenzen door fortenliniën versterkt hebben, zouden de vijandelijke lezers zeer waarschijnlijk over België of Nederland elkaar moeten bereiken.
Een zuiver beroepsleger is in den tegenwoordigen tijd niet meer mogelijk om de groote kosten die daaraan verbonden zijn. De laatste beroepssoldaten hebben hun graf gevonden op de talrijke slagvelden van Transvaal, Oranje-Vrijstaat en Kaap-Kolonie; wat van de Engelschen nu nog tegen de Boeren in het veld staat zijn jeugdige, ongeoefende soldaten, die door de vele malen, dat zij zich hebben overgegeven en weder zijn losgelaten, alle militaire waarde hebben verloren.
De Zuid-Afrikaansche oorlog heeft het doodvonnis geveld over het beroepsleger in het algemeen, niet in het bijzonder over ons dapper Indische leger, op wier daden wij in alle opzichten trotsch mogen zijn.
Gedwongen dienstplicht is dus een gebiedende eisch des tijds.
De Bond voor Volksweerbaarheid in Nederland heeft zeer nadrukkelijk in zijn vaandel geschreven, dat hij niet ijvert voor eenig stelsel van legervorming, doch dat het
| |
| |
uitsluitend zijn streven is om bij het volk het denkbeeld op te wekken, dat in het hart van het volk de gedachte moet leven en blijven leven, dat de verdediging van den Nederlandschen bodem, door allen die de wapenen kunnen dragen of die op andere wijze daartoe kunnen meehelpen, eene der eerste plichten van ieder Nederlandsch burger is.
De Nederlanders moeten een voorbeeld nemen aan hunne voorvaderen uit de dagen van Claudius Civilis, Prins Willem I, Prins Maurits, Frederik Hendrik en den Stadhouder Prins Willem III, koning van Engeland.
Met geene der staatkundige partijen heeft deze Bond iets uitstaande; het is hem volmaakt onverschillig of hij een wet, die het ‘allen weerbaar’ als einddoel beoogt, ontvangt uit de handen van een kerkelijk of nietkerkelijk ministerie.
Verhooging der Volksweerbaarheid is zijn ideaal. Hij is overtuigd, dat elk volk dit doel zal trachten te bereiken op eene wijze, die het meest in overeenstemming is met volksaard en natuurlijken aanleg tot den strijd.
Wat - om een voorbeeld te noemen - voor Zwitserland zeer deugdelijk wordt beschouwd, zou voor Noord- en Zuid-Nederland kunnen falen.
De wijze echter om een leger te scheppen, dat ten volle op den naam van een volksleger aanspraak kan maken, en waarbij de kosten tot een minimum gereduceerd zijn, verdient ten zeerste de aandacht der kleine Staten van Europa, die in liefde voor de vrijheid en in gehechtheid aan den erfgrond der vaderen, in geen enkel opzicht voor de kleine Zwitsersche Republiek behoeven onder te doen.
Daar de Zuid-Afrikaansche oorlog ons heeft geleerd, hoe snel groote troepenmassa's onder de vernielende werking der moderne snelvuurwapenen wegsmelten, zal in de toekomst, bij eene hooge mate van bruikbaarheid van den soldaat, eene groote numerieke sterkte scherp op den voorgrond treden.
| |
| |
De legerorganisatiën der groote mogendheden zijn dan ook zoodanig ingericht, dat bij hen sinds lang het ‘Allen weerbaar’ geen afgetrokken denkbeeld meer is; en nu moge men al of niet dwepen met het zoogenaamde Zwitsersche stelsel, een waarheid blijft het, dat Zwitserland den kleinen Staten van Europa een voorbeeld heeft gegeven van het op de been brengen van eene sterke troepenmacht.
Zwitserland heeft een zielental van drie millioen inwoners en kan te velde brengen 230.000 volkomen geoefende manschappen, 50.000 niet geheel geoefende en een landstorm van 200.000 man, die tot bewaking van spoorwegen, bij den postdienst enz. dienst kunnen doen. Nam men hier te lande dit systeem over, dan kwam men tot een geoefend leger van 400.000 man, 85.000 die minder geoefend zijn en een landstorm van ongeveer 300.000 man.
Indien wij met zulk een macht achter ons een defensief verbond met België konden sluiten, dan zou eene vreemde mogendheid zich wel wachten onze neutraliteit in gevaar te brengen.
Willemstad (Holland)
Kapitein Van der Veur.
|
|