Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 7
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 151]
| |
Zomer door Ad. Herckenrath.1o De Vlasgaard (De Clercq).
| |
[pagina 152]
| |
West-Vlaamschen woorden-val u zoo heerlijk aandoet. De natuur leeft en speelt in hem, en hij, de dichter, ziet bij 't weergeven van zijne indrukken binnen- en buitenwaarts, en laat zijn lied als een hoog-opbruisende bron, weerklinken boven het zich bewust-wordende Vlaanderen. Het blaakt en stormt in hem, en met dien ouden schat van West-Vlaamsche woorden speelt hij, de dichter, of hij ze weer daarboven, in het Noorden, wil laten bewonderen. Stijn Streuvels, van denzelfden bodem als De Clercq, maakte om zoo te zeggen ‘met vliegend vaandel en slaande trom’ zooals Hemkes zei, zijn zegetocht door Holland; het was een nieuw geluid dat zich hooren liet; hij vertelde in een aan velen bijna vreemde taal, van zijne natuur en hare menschen, en men voelde dat men voor iemand stond die liefde had voor zijn wereld. Of hij, De Clercq, nu in eens zijn intocht zal doen, weet ik niet; iedereen heeft het geluk niet een Zondagskind te zijn zooals Stijn Streuvels. Bij het lezen van De(n) Vlasgaard, aan prof. Paul Fredericq opgedragen, zullen menigeen de afwijkingen van het algemeen Nederlandsch vreemd aandoen; en toch zal ik het De Clercq niet ten euvel duiden, omdat ik weet dat het West-Vlaamsch in hem vergroeid is, met hem één is. Ziehier in enkele woorden het verhaal. Dolf is meesterknecht op de hoeve van een wellustigen boer, baas Krelis, die er warm inzit en zich weinig om zijn gedoe bekommert. Julia, Krelis' zuster, ‘een leelijk vrouwmensch,’ ‘een kwezel’ is op Dolf verliefd zonder dat deze van haar moet weten. Integendeel houdt hij dol veel van Celia, ‘een pertig bruinoogd meisje,’ een weefster die af en toe op de hoeve werken komt. Krelis wil Celia in 't gareel krijgen; reeds heeft hij op het St-Elooifeest getracht haar in zijn netten te halen, doch is hierin door Dolf verhinderd geworden. Van dit oogenblik af, heeft hij | |
[pagina 153]
| |
gezworen zich op zijn meesterknecht te wreken. Op een avond in den slijttijd, loopt hij Dolf achterna die Celia naar huis brengt; een woordentwist ontstaat waarbij Krelis en zijn knecht handgemeen worden en ten laatste Dolf een dolksteek in het hart bekomt waaraan hij bezwijkt.
De zonne zat van over 't zwarte bosch
Op 't lage veld heur bundels goud te gooien...
Zoo begint hij met een natuurbeschrijving zijn Vlasgaard, waarbij hij, in eigen-gevoelde taal, de werkelijkheid om zich heen gevoelen laat. Zijn klank-uiting is krachtig, daarvan getuigt Onder 't Wieden. De wolken liggen in lagen
Van balken op balken gespreid,
Met gouden beslag beslagen
En blauwe belegsels beleid.
Roosgele gabben en kerven
Gaan beurtelings open en dicht;
Nog nauwlijks geboren, sterven
Te zamen, schaduw en licht.
En alle de wolken gloeien
Van boven tot benêen;
En vlakker al vlakker vloeien
Ze in goudene waters uiteen.
De zonne wankelt en wiggelt
Op' t klinkklaar koperen veld,
Met rozige reten doorricheld
En speiernde spelden doorspeld.
Nu wappert in vurige vouwen
De vlammende morgenvlag,
En de schamele boomen aanschouwen
Den heerlijk rijzenden dag.
Wie bij deze verzen niet dadelijk gevoelt, dat hij voor een dichter staat, niet alleen met plastisch talent, maar | |
[pagina 154]
| |
ook met een muzikaal-aangelegde natuur, die is niet vatbaar voor poëzie. Op De Clercq's woorden-dans gaat men meè, omhoog, omlaag, en zijn tonen, zijn klanken maken u gelukkig. In Zondagachternoen vind ik een voorbeeld van het effect dat de dichter met het rijm kan teweegbrengen; deze kortregelige verzen doen u wel degelijk de schoonheid van zoo een Zondagachtermiddag op den buiten zien. En wanneer men zulke gedichten te lezen krijgt als de bovenaangehaalde en volgende: Het vlas staat in de blom (bl. 42), Zwart-grauwe wolken wegen (bl. 65), Vol smoren en vol smook (bl. 82), dan komt in ons de overtuiging dat de korst die over den Vlaamschen literairen bodem lag, gebroken is geworden: daarvoor heeft in de eerste plaats Van Nu en Straks gezorgd, tijdschrift dat het ongelukkigerwijze dit jaar bij zijn streven heeft moeten latenGa naar voetnoot(1). Maar thans dat de kunst weer den verstandelijken toestand van ons volk weerspiegelt, dank zij het zelf-bewustzijn der schrijvers, thans is er geen vrees meer voor dood-gaan der Vlaamsche letterkunde; voor ons oog glanzen heerlijke verschieten en wij constateeren voor 't oogenblik, dat, van de helling waarvan we neergedaald waren, - door de aangeduide wegen stap voor stap beklommen te hebben - er velen weldra triumpheerend het toppunt zullen bereiken. Guido Gezelle was de baanbreker en geen dichter heeft tot nu toe de dingen in hem en óm hem zoo eenvoudig en geniaal uitgezongen als hij, de lang-miskende het heeft gedaan. Reeds wees ik in 't begin van mijn artikel op heerlijke liedekens die De Clercq in zijn landelijk tafereel geweven heeft. Eén heeft me bizonder getroffen: Op den Weefstoel (bl. 73): | |
[pagina 155]
| |
Zit ik op mijn stoeleke,
Tiek, tak, tiek,
En speel ik met mijn spoeleke,
Tiek, tak, tiek,
Dan denk ik op mijn tjoeleke
En zing me zot en ziek!
Tiek tak, tiek tak, tiek tak tiek!
Weef ik aan mijn webbeke,
Tiek, tak, tiek,
Ik doe 't al voor mijn kebbeke,
Tiek, tak, tiek,
Ze snatert als een snebbeke
En bleust gelijk een kriek.
Tiek tak, tiek tak, tiek tak tiek.
Lever ik mijn lappeke,
Tiek, tak, tiek,
Ik koop heur mantelkappeke,
Tiek, tak, tiek,
We trippen van het trappeke
En dansen op muziek.
Tiek tak, tiek tak, tiek tak tiek.
Lijkt het niet of we naar een middeleeuwsch liedje luisteren, ginder ergens in West-Vlaanderen door De Clercq opgeteekend? Want zonder twijfel, draagt dit deuntje het kenmerk van vroeger-eeuwsche zuiverheid en naïeviteit. - En of nu alles hierin goed is? De Clercq is wat hard van stal geloopen, niet als de eerste de beste nochtans, maar als iemand met een onstuimige kunstenaarsziel; hij heeft zijn werk heel zeker met overhaast geschreven, ongegeneerd zooals hij trouwens gansch is. Daardoor kwam het, dat zijn Vlasgaard samenhang mist, dat er in zijn romantisch verhaal hier en daar onnatuurlijke toestanden zijn binnengeslopen, zooals bijv.: bij het St-Elooifeest, hoe Dolf eensklaps door Julie uit de herherg wordt gehaald | |
[pagina 156]
| |
omdat ‘witte Blesse op 't kachtlen staat,’ en hoe hij dan dwaalt ‘eenzaam door de stille straten
En dacht aan 't feest dat hij zóo moest verlaten,
Aan Ceelke, aan Krelis, aan Julie en aan
Het kachtelpeerd dat nog niet op kon staan,’
en hoe hij verder Ceel om hulp hoort roepen, haar vindt en haar naar huis leidt. De Clercq doet ook wel aan humor, en hier en daar zingt hij een schertsend lied; zoo bijv. bl. 89: Men hoort in onze kerke
Den paster met zijn preek;
Dat elk zijn ziel versterke
Door vasten week op week.
Maar hier, waar 't lied van Bacchus klinkt,
Is 't beter dan in 't sermoen.
De hemel drinkt, en de aarde drinkt,
Hoe zouden wij 't niet doen?
De mannen en de vrouwen
Scheidt men er niet van een,
Want ieder die wil trouwen,
Mag vrijen, naar ik meen.
En 't meiske dat een oogske pinkt
Krijgt van haar lief een zoen.
De hemel.....
Hier hebt gij geen miserie
Om alles te verstaan:
Het slot van elk mysterie
Draait open als een kraan,
De glazen op! God Bacchus schinkt!
Zijn hoofd is al éen groen! enz.
Al wandelend door dezen Vlasgaard, waar ons de sentimenteele dialogen het minst van al gelukkig in de ooren klinken, gevoelen we een onuitsprekelijk genot om de schoonheid die hier in verscholen ligt. | |
[pagina 157]
| |
Ik hoop dat ik in deze enkele regelen het heerlijke van De Clercq's laatste werk eenigszins heb aangewezen, en dat men langzamerhand zal bekennen dat er Vlaamsche krachten ontwaken die een waarborg zullen zijn voor Neerlands letterkunstGa naar voetnoot(1). De tijden worden rijp! *** ScheidingGa naar voetnoot(2) : Dit is het eerste werk van Frans Hulleman. Laat u niet afschrikken, lezeressen en lezers van deze kritiek, door den titel, want heusch, het boek is in 't geheel niet vol van de felste smarten zooals het u zou kunnen doen denken. Stopt uwe ooren niet van schrik, ontrimpelt uw strak-starend gelaat; luistert naar iemand die in gevoelde taal en hoogen ernst iets moois heeft geleverd. Deze bundel bestaat uit zes schetsen waarvan Scheiding de eerste is; deze komt op dit neêr: ‘Liever zou ze (Suze) gaan alleen door dit leven in gestadigen arbeid, die haar verkwikte en verfrischte tot heden toe, dan te leven naast 'n man, van wien ze inwendig afkeerig was. Was niet 't huwelijk van haar moeder, waarvan ze zooveel had gezien, waarover ze zooveel had gehoord, niet 'n voorbeeld tot leering voor haar? Waren de woorden, die haar moeder al vroeg had gezaaid in den grond van haar hart, niet opgeschoten tot slanke planten, van niet te zullen trouwen zonder liefde diep-in-zich?......’ Zou ze waarlijk dan die zwakheid, die haar moeder had gehad, die zij in-zich-zelf wel voelde, niet kunnen dooden met haar wil? En 't schreeuwde in haar hersens, ik wil, ik wil, ik wil 't niet, | |
[pagina 158]
| |
ik zal er vechten tegen, ik zal trouwen nooit uit zwakheid, maar met den man, waarvan ik hoû.... (pag. 40-41). De gemoedstoestand van Suze is in deze schets uitmuntend ontleed; zoo bijv. haar in-zichzelf redeneeren hoe ze handelen zou wanneer Bernard in Amsterdam zou zijn; verder toen hij er was, haar halsstarrig weigeren om ergens te gaan zitten, uit vrees voor terugkeer der eerste vriendschapsvoeling; dan haar zenuwachtig wegloopen, ‘toen, vóór ze het kon behoeden, zijn arm de hare omwrong, dicht-drukkend tegen zich aan.’ Door dit alles gevoelen we de scheiding komen; is zij, als een getergde leeuwin, tegenover hem. De Verzoening, de geschiedenis van twee verliefden die om een alledaagsche gebeurtenis scheiden, maar dra weêr bij elkaar komen. Naar mijn bescheiden meening, is de zielstoestand der twee beminden niet genoeg ontleed geworden; het verblijf op Almelo van Johan gaf juist een aanleiding tot het nader analyseeren van wat in hem omging. Eigenlijk van de verzoening vernemen we slechts terloops; nochtans is Johan's vertoeven bij zijn pas getrouwden vriend Kees alleraardigst uitgewerkt. In ‘Een Sollicitatie’ hebben we een jongen Jopie, pas drie weken hoogere-burger-scholier-àf.’ Hij vraagt om een plaats in een handelshuis, maar wordt afgescheept. Een Verlangen: 't ‘herleven met haar den tijd van hun verloving, die twee jaar had geduurd.’ De Hengelaars is over 't algemeen een knap-opgezette schets, door een flinke dialoog uitmuntend. Dat Hulleman vatbaar voor de natuur is, blijkt uit: ‘Wijd breidde zich het wachtende water uit voor hun oogen in eindeloos gedein en gegolf en geklots. Daarboven welfde zich strakblauw en diep de eind'loos verre hemel, waarin de gouden zomer-zon strak en hoog. En aldoor waaide de wind nu komend van heel ver, dan rukkend van nabij, kletsend en striemend, het water naar omhoog.’ (blz. 173). | |
[pagina 159]
| |
Dit boek eindigt met Een Smart, een emotioneel geschreven stuk proza. Een jongmensch Wout gaat met zijn meisje Corry, naar zijn pleegmoeder om haar vóor te stellen. Daar wordt nogmaals door deze laatste de geschiedenis van Wout's afgestorven zuster voor Corry verteld. Têer-gevoelig is deze schets; de personages die de schrijver ons gaf, heeft hij gezien, gehoord; met hen heeft hij mêegeleefd en ze staan ons als reëel voor den geest. Enkele bedenkingen wou ik wel in het midden brengen. Elkeen weet wat invloed Kloos en Van Deyssel op de jongste literatuur hebben uitgeoefend; zelfs zij die fel tegen hen bliksemen en hunne manier van werken laken, zooals Heyermans en Verburgh, arbeiden nog steeds naar zekere kunst-eischen der Nieuwe-Gidsers. Dat men dus als model de kunstuitingswijze van bovengenoemde schrijvers neemt is verstaanbaar, maar dat men zóover gaat, zooals Hulleman, vloeyen (p. 5), rooye kleur (p. 3) goeye morgen (p. 13) enz. te schrijven (hierbij van Deyssel na-apend) wanneer men eenige pagina's verder dezelfde woorden vloeien (p. 24-52-53) rooie (p. 58) te lezen krijgt, vind ik treurig. Inconsequent is hij trouwens met zich-zelf; hij schrijft: stoeien (p. 10), mooier (p. 13) gloeiend (p. 51) enz. Het komt hier niet op aan, na te gaan in hoeverre Van Deyssel gelijk heeft, er voor zekere woorden een eigen manier van schrijven op na te houden; ik constateer alleen het feit dat Hulleman aan een soort navolging, die ik niet gelukkig acht, mank gaat; want originaliteit schuilt niet in het aanwenden van zulke procédés. De schrijver van Scheiding mag wel vergeleken worden bij Johan de Meester en J. Everts Jr, met wier werk zijn arbeid menig punt van overeenkomst heeft; hij is een impressionistisch psycholoog die met gevoel en zoo objectief mogelijk, reeds met een fijn vermogen van uiting de werkelijkheid in zich en óm zich heen weergeeft. Een didactisch | |
[pagina 160]
| |
werk heeft hij ons niet gegeven; enkel het geval heeft hij nagegaan, nu en dan de dialoogvorm er in mengend die een groote levendigheid bijbrengt. Moge Frans Hulleman door werken worden, een zuiver en groot kunstenaar, die in Groot-Noderland met eerbied wordt genoemd! Dit kan hij worden in zooverre hij naar zich-zelf zal luisteren! *** Toen we nog kleine kleuters waren, hebben we dikwijls met groote aandacht geluisterd, naar het bekoorlijke, het mooie sprookje over Schoonslaapsterken dat door een ridder gewekt werd; of wel naar het wreede, misdadige verhaal over Blauwbaard die de nieuwsgierigheid van zijne vrouwen met den dood strafte. En vaak gingen wij onder de betoovering van deze Märchen slapen en droomden er 's nachts van. Later dan, werden we mèegesleept door het mysterieuze van Lohengrin, door de overlevering van Tannhäuser die nog hier in Vlaanderen voortleeft onder den naam van Daneelken. En nog versch voor den geest, staat ons de sproke van Beatrys, dat middeleeuwsch romantisch verdichtsel, waarvan een non, door schoonheid uitblinkend, de hoofdpersonage is. Liefde was bij dit alles de grondtoon. Hier ook in het laatste boek van Marie Marx-Koning, Nacht-SileneGa naar voetnoot(1), is er sprake van minne, en inderdaad, wij stervelingen, houden wel daarvan, want daar zit in deze sprookjes zooveel fraaie poëzie. Vóor haar, hebben er wel meer aan sproken gedaan, en in óns, leven nog De Kleine Johannes van Fred. van Eeden, Couperus' Psyche en Fidessa en verder dan Marie Jungius met hare ‘Sprookjes van Leven.’ | |
[pagina 161]
| |
Marie Marx-Koning's pas verschenen bundel bevat vijf sprookjes door S. Moulijn geïllustreerd: 1o Nacht-Silene, 2o Van 't licht dat niet gezien werd, 3o Leliën, 4o De pedante paddestoel en 5o Van 't prinsesje dat uit den hemel kwam. Dit is weer ernstig werk van onze gevoelig-zingende sprookjes-dichteres, die hare symbolische fantasieën, gedragen met veel poëzie, ons als een schoon geschenk aanbrengt. In allen eenvoud zegt ze ons in een paar woorden waar de Nacht-Silene stond: ‘Op een duintop die 't hoogst van alle naar 't dooreenwemelende hemelblauw reikte, stond alleen tusschen veel dag-bloempjes een kleine, witte nacht-Silene. Ze stond zóó hoog, dat ze, wanneer ze haar hoofdje beurde, de heele aarde rond kon zien: aan beide zijden een breede streep duinen-golvingen, vóór haar de altijd zingende zee, en achter haar het lagere land: paars-blauw de verte, dichterbij steeds frisscher groen, met veegjes rood en grijs van huizen, tipjes torens, en lichte en donkerder vlakjes bouwgrond, waarop soms, heel klein, menschjes kropen. Maar de Silene beurde haar hoofdje niet. Terwijl de andere bloempjes zich wijd openden voor de liefdepijlen der zon, en het lans-gras blinkend op-spritste, en de helmdolkjes spits in 't warme, goudblauwe licht priemden, hield de Silene alleen haar hoofdje gebogen, en sloot haar bloemblaadjes rond haar hartje, waarin ze de herinnering bewaarde aan den nacht, den droeven nacht, die zwart over de aarde lag, als de zon gestorven scheen.’ (p. 4) Hier hebben wij, met gevoel en verbeelding, het gansche boek door, de kunstenaresse aan het woord; de menschelijke ziel is overgegaan in dieren en planten en de hoogere wijsheid vernemen we soms uit den mond van toovergodinnen of van God. Het minst beviel me nochtans Leliën: het strenge motief van het geld heeft ze niet sprookjesachtig genoeg | |
[pagina 162]
| |
behandeld en ten onrechte mengde ze daarin m.i. Fransche en zelfs Latijnsche uitdrukkingen. Doch over 't algemeen zijn deze fantasieën uitgewerkt in zuiverheid en fijnheid, en wij leven in deze wereld hier afgeschilderd, meê met de figuren die de schrijfster geeft. Veelvoudig menschelijk is dit zieleven in dezen bundel ons opengelegd en we danken Marie Marx-Koning voor de trouwe wêergave. Deze Nacht-Silene zal een sieraad te meer zijn in de kunstkroon van deze sprookjes-dichteres in 't bizonder, en voor de Nederlandsche literatuur in 't algemeen, een juweel van blijvende waarde. En hiermede, heb ik niet gezegd wat er van te zeggen viel, maar wat er voor 't oogenblik moest gezegd worden.
Juli. Ad. Herckenrath. |
|