Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 7
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 193]
| |
I
| |
[pagina 194]
| |
van mij op die erg vervelende bladzijden van ‘Lezen en Verstaan’ de oogen uit te kijken. Het was op een Zaterdag namiddag, zeg ik, na den schooltijd. 'k Had mijn koffie en mijn boterhammen zoo gauw mogelijk naar binnen gewerkt om des te spoediger met de knikkers te kunnen gaan ‘schieten’ op de straat. 'k Speelde toen juist ‘puttekenwroeten’ met den Tei van den Tie en den Vinus van Trees uit 't Fort. Terwijl ik, met alle aandacht op mijn spel, op beide knieën, over den grond voortkruip om toch mijn knikker in 't verholen kuiltje te krijgen, word ik op eens aangegrepen door een vrij onzachte hand die my doet rechtspringen. Van mijn eerste verbazing bekomen, bemerk ik dat ik in Vaders handen zit. Ik hoor dan ook dadelijk de vermaning: ‘niet op straat spelen, zóó op de knieën kruipen, broek verslijten, slaag krijgen enz.!’ Dat was nu nog niets. Alles liep op wieltjes. Voor 't oogenblik kwam ik er gelukkig ongedeerd van af. Echter moest ik naar huis en ons spel was niet uit!... Mijn kei lag er nog. Ik had dien zoo juist in 't bewuste kuiltje gewipt! De Vinus zou er nu zeker mee wegloopen. Dat alles de schuld van die ha[nd]..... Van de eene verrassing viel ik in de andere. Te huis namelijk verscheen ik voor de drieschaar: Vader, Moeder en Zuster. Daar stond Vader van wien ik voor 't eerst vernam ‘dat er spraak was een piano aan te koopen, maar... of de speelzieke jongen dat wel verdiende? Mijn zuster Orphy zou 't wel leeren - gezegde dat zij, en zelfs Moeder die anders altijd mijn zijde koos - door een hoofdknik beaamden; maar ook de jongen moest er zijn voordeel trachten uit te trekken, anders was het een gedeeltelijk nuttelooze uitgaaf.’ | |
[pagina 195]
| |
- ‘Ja jongen,’ zei Moeder, ‘als gij niet vanzins zijt uw best te doen om de piano te leeren bespelen, dan komt er geen in huis, hoort ge dat!’ Wat moest ik doen in dat critisch oogenblik? Ja antwoorden, niet waar, al was 't alleen om mijn nieuwsgierigheid te voldoen, een piano te zien. 't Valt toch zoo licht ja te beloven op tienjarigen leeftijd, al weegt die ja dan ook op, tegen een banknoot van duizend frank. *** Toen was ik elf jaar, mijn zuster Orphy veertien. 't Was voor goed beslist: de piano zou er komen. 's Donderdags na mijn verjaring was 't verlof. Vader koos dien dag uit, om met M. Goedstal, den koster van het dorp, naar Brussel te gaan, naar den pianofabrikant Oor & Co. De Vinus, mijn speelmakker, wist het reeds vóór ze weggingen. 'k Had hem 't groot nieuws al gauw in 't oor geblazen: ‘Ja, en ze gingen met den “vapeur”, dat was zóó ver, Brussel; de piano's - die ik nooit had gezien - waren er zóó schoon en zoo één ding kostte wel tienduizend frank!...’ Ik hoef u niet te zeggen dat de Vinus moeielijk zijn eigen ooren gelooven kon. Maar bij de thuiskomst van de koopers wachtte mij een bittere teleurstelling. Ik had heel den dag gedroomd van het geluk, nog denzelfden avond onze piano te zien, en te hooren bespelen door Vader of den Koster. Want volgens mij had Vader die moeten meebrengen. Maar mijn teleurstelling groeide nog aan, toen hij vertelde van de zoo mooie piano die hij had aahgekocht, aankoop die ongelukkiglijk moeder voor 1200 frank in den zak zou komen te staan. Moe schrok als ze 't hoorde. 1200 frank! En zij had ge- | |
[pagina 196]
| |
zeid ten hoogste maar 1000 te besteden! Neen dat kon er niet door. Dat kon de Bruine niet trekken. Maar als Vader zei dat hij de Bruine was, en dat de piano zoo perfect was meegevallen, dan zweeg Moeder ook na een wijl. Naar Vaders zeggen te oordeelen, moest de piano bijzonder mooi en goed zijn: zóó glanzend zwart gepolijst, de ‘touchen’ zóó wit, het binnenwerk zóó schoon en zóó sterk, een heldere en welluidende klank als niet één, delicaat in haar ‘toucher’, hardheid naar wensch, kortom, een meubel waarop niets viel af te wijzen volgens Vader, maar wel volgens Moeder, daar het 200 frank te veel kostte!... Vader was ook slim geweest, verklaarde hij. Hij had zijn handteekening binnen op het witte houtwerk gezet, opdat die heeren van Brussel er niet in slagen zouden, hem een andere piano in de hand te steken. | |
II.
| |
[pagina 197]
| |
De straatkapoenen zijn overal even nieuwsgierig, denk ik. Op een oogenblik was 't uit met ons spel en deugenieterij, en de gansche groep stond rondom den aangekomen wagen geschaard. Ronduit gezeid, 't zou me onmogelijk vallen, u tháns wijs te maken hoe fier ik toén was. Van makker tot makker liep ik rond met het blijde nieuws: ‘dat was onze piano!’ De voerlieden zijn inmiddels afgestegen. Geholpen door twee geburen, doen zij het meubel - nu zag ik eerst, hoe groot en hoe zwaar zoo'n ding was - langsheen een hellende plank afglijden en slagen er in, na ettelijk pogen, de kast binnen te krijgen. Daar wordt de houten kist er afgeslagen, de fijne schavelingen op zij gesmeten: het prachtig zwarte meubel treedt te voorschijn en wordt in het salon gerold. Wij bezaten dus een piano. Ons ideaal, onze droom was werkelijkheid geworden. Wat was ze schoon! Gedurende de eerste tien minuten hadden wij niet genoeg met er onze oogen op uit te kijken. Allengskens echter werden we 't bloote zien moe en durfden het prachtig meubel aan: men had den zwarten olifant maar op zijn blanke tanden te kloppen en hij sprak!... Dat was waarheid. En hij sprak schoon: als ge één tand aansloegt, een zwarten of een witten, dat was even mooi. Maar hij sprak toch zóó zonderling, als ge verschillende tanden te gelijk naamt. Zóó scheen 't me toch, dat 't zonderling was. Nu leid ik daaruit af, dat ik toèn reeds vreemd - 'k zeg niet onaangenaam - werd aangedaan, als ik in mijn onwetendheid, misschien het accoord van mi b dur tegen dat van mi dur, of een reeks van drie a vier op elkaar volgende noten aansloeg. | |
[pagina 198]
| |
Mijn kameraden kropen op de vensterrichels om des te beter in onze ‘schoone kamer’ te kunnen loeren en toe te luisteren. Of ons spel mooi was om aan te zien, ja dan neen, dat weet ik niet. 'k Meen echter wel dat 't afgrijselijk was om aan te hooren. 't Duurde dan ook niet lang, Vader had er gauw genoeg van. En nu was 't oogenblik daar om de gedane belofte te volbrengen: ernstig te gaan studeeren. Ik was niet thuis, toen hij te mijnent aanschelde. 'k Was immers dat gezaag moe van ‘do, re, mi, fa, sol’, al lang moe.... Zuster kon daar zoo heele uren zitten kloppen, net als een echte musicus. Doch 't kwam me voor, dat ze altijd 't zelfde speelde, altijd dat eeuwige ‘do, re, mi, fa, sol’. Dat begon me op den duur zoo te vervelen, dat ik, zoodra het liedje aandreunde, binnensmonds - Vader moest het eens gehoord hebben! - neuriede: ‘Do re mi fa sol, De boer die sch... een schol, Hij wist ze niet waar steken En hij stak ze in zijn h...!... Do re mi fa sol sol sol’ en naar buiten wipte op de straat, bij de andere.... deugnieten. Maar schoon leven, net als een mooi lied, duurt niet lang. Ik had nauwelijks zes maanden geluierd, toen op zekeren dag mij anders de les werd gespeld... Moe zou me nog laten spelen hebben met de knikkers, de griffels en de schotelsGa naar voetnoot(1). Die goede ziel had maar één gebrek, namelijk dat ze te zwak was tegenover haar lieverd. | |
[pagina 199]
| |
't Spelen was uit; mijn zuster Orphy had nu sedert zes maanden gestudeerd. Ze was reeds gekomen aan het ‘Zweite Rupelpunkt’, waarmede in de oude pianomethode van Hünten het tweede deel aanvangt. Ik daarentegen kende nog niets, maar nu was 't voor goed gedaan met den luierik uit te hangen. - ‘Voor mijn straf,’ voegde Vader er bij, ‘zou later de piano voor Orphy zijn.’ Dat begreep ik toen nog niet. *** Men schreef alsdan 1891. Ik ging stilaan naar de twaalf jaar. Zekeren dag, dat ik het in 't minste niet verwachtte, nam Vader mij beslist bij den arm en zette mij op den draaistoel vóór de piano. Ik had goed op mijn bezeerden vinger te wijzen en - om dieswille nog om uitstelte bidden, - de man bleef onverbiddelijk. Dank, Lieve Vader, voor uw gestrengheid, innig dank! Mijn eerste pianoles liet in alle opzichten veel te wenschen over en ik verliet 't zwarte meubel met haat en wrok in het hart. De tweede les ging ietwat beter. De derde liep bijna af naar wensch. Ik weet niet hoe 't kwam, mijn afkeer voor piano en voor pianomuziek verdween langzamerhand. Men zegt dat ik op eenige weken met gemak zooveel aanleerde, als zuster op zes maanden tijd had geblokt. J'avais peut-être la bosse? Zij niet! Sedert heb ik nimmer meer ‘gestubbeld’, als ik naar de piano moest. Korten tijd daarop zond Vader me naar de stedelijke muziekschool te M..., waar ik onder de kundige leiding stond van Meesters Groven, Van Hoey en Tinel. Ik deed mijn klassen op het Conservatorium uit. In 1897 behaalde ik er den ‘eereprijs’. Ik moest het Vaders gestrengheid dank wijten, dat ik dat jaar met drie eeremetalen bekroond werd. | |
[pagina 200]
| |
En die goede zestigjarige man weende, als hij zijn zoontje zóó zag.... Waren dat tranen van louter vreugdeaandoening of van vaderlijke fierheid? Dat is me steeds een raadsel gebleven. Althans, nu hij er niet meer is, zal ik die stonden nimmer vergeten!... *** In den beginne waren mijn piano en ik elkaar vreemd; doch later werd ze de stille deelneemster van mijn lief en leed. En allengskens kwam ik er toe, iets meer dan bloote tonen te doen klinken. Ik slaagde er eindelijk in, gevoelens te vertolken. Van dat oogenblik af dagteekent de ommekeer die zich in mij heeft voorgedaan. Van een nietdeug, een vlug, een wispelturige bengel die 'k vroeger was, heeft me de piano tot een verstokt droomer gemaakt. ‘La musique adoucit les moeurs!’ Nu ook zingt mijn piano een lustig lied bij vreugdetijd; doch zij neuriet een zacht, traag, weemoedig refrein als 't daarbinnen ook somber is. Nu eens droomt zij weg in zachte, slepende tonen; dan weer laat zij korte, afgebroken, hortende accoorden weerklinken: dan is 't mij ook stormachtig en woelig om 't hart en 'k voel me gejaagd. Eens klaagde ze droef, zóó droef... Wat ging er toen om in 't hart van haar vriend, dat zij zoo gevoelvol de doodenmarsch van Chopin in si b mineur (uit de Sonate op. 35) weende? En 't scheen me dat ze ook bloedde, evenals 't hart van haar bespeler, als ze aan de toonverandering in re b majeur was gekomen. Ik beeldde mij in een heele massa krijschende menschen te zien met roodgeweende oogen, langzaam links-rechts, links-rechts, als 't ware automatisch achter een lijkbaar heenwaggelend. Helaas! Vader zal niet meer uur aan uur, aan mijn zij komen zitten en luisteren naar mijn spel. | |
[pagina 201]
| |
Die goede dillettante vergat zijn maaltijden, zijn bezigheden, zijn kommer, als hij door mijn spel verdiept, in de onbegrijpelijke ziel van dien God der smarte - Lodewijk van Beethoven - poogde door te dringen. Dan vloog hij met haar weg, hooger, altijd hooger, tot daar waar de ziel niet meer gemarteld wordt door 't stoffelijke, door 't vergankelijke. En als 't spel ophield, en hij opstond, was hij gelukkig, niet vermoedend dat hij... kunstenaar was geweest. - ‘Ja’, zei hij, ‘die Joh. Seb. Bach is zeker stroef in zijn fuga's en proeludiums.’ En toch was daar, volgens hem, iets schoons, iets immer aantrekkelijks in verscholen. Kan iemand anders dan een kunstenaar, Bach genieten? De ‘Lieder ohne Wörter’, alsook de prachtige concerto's van Mendelssohn (vooral de Capriccio brillante in groote si) en Field brachten hem in verrukking. Nog dweepte hij met Mozart, Schumann, von Weber, Haydn, Liszt en anderen. En nu, waar is dat alles heen? Waar zijn die gelukkige stonden? Die wonde van mijn hart, welke de tijd - die groote heelmeester - thans met een zacht pluksel heeft doen toegroeien, mag ik niet meer openrukken, opdat zij niet opnieuw aan 't bloeden ga. De snijdende smart is gesust; maar het nawee knaagt mij nog steeds aan 't hart. En als ik daaraan denk, dan ben ik gelukkig bij mijn vriendin, mijn piano, te kunnen gaan aankloppen. In die smartvolle oogenblikken is zij het, die mij troost. Anderen dan zij verstaan mij niet. Anderen dan ik, in ons klein huisgezin, begrijpen haar niet. ‘Zóó zijn we dus - in vreugd en smart - te zamen opgegroeid, schijnbaar twee, maar bij die tweeheid door een duurzamen band - dien des harten - vereend.’ *** En dat is de geschiedenis van mijn piano. Brugge, 1 Juni 1902. Albert Bollansée. |
|