Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 7
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 215]
| |
Uit Noord-Nederland.Tooneel en Muziek - De Franschminnende hofstad - Benoit en Van der Linden - Orelio-jubileum - Nederlandsche zangers in den vreemde - Is de Nederlandsche Opera nationaal? - Geen scheppende kracht - A.L.T. - Mozartvereering - Prijsvraag - Vlaamsche en Hollandsche kelen. - Een gewetensvol Vlaming - De Koninklijke - La Roche en Mijin - De (ware) Nederlandsche Tooneelvereeniging - Oude kluchten herleefd - De oude Rotterdamsche garde en de jongeren - Rembrandt beleedigd - Verzuimd Indië - Veth-Fonds - Onderscheidingen - Kantindustrie - De Generaals. Alle schouwburgen hebben sedert kort hunne deuren geopend en de voorstellingen zijn in vollen gang. Voor de groote steden, die hun eigen gezelschappen hebben, begint het seizoen in September; de provincie opent een maand later, omdat ze met een beperkt aantal tooneelliefhebbers, die zich meest bij abonnement een reeks voorstellingen waarborgen, niet zooveel stukken verduwen kan als de hoofdsteden. Deze beperken zich echter tot Amsterdam en Rotterdam, die gezamenlijk vier troepen van beteekenis in het vuur brengen. Zonderling, dat onze residentie op geen eigen degelijk gezelschap, zelfs niet op een goede schouwburgzaal kan bogen. Herhaalde pogingen in die richting zijn tot heden zonder gevolg gebleven, en 't Haagje blijft het doen met zijn voorstellingen van elders en zijn... Fransche opera, die het in de hofstad met haar diplomatieke kringen nog het best kan houden. | |
[pagina 216]
| |
Een nationaal streven heeft de Nederlandsche Opera in het leven geroepen en nog altijd handhaaft ze zich onder de leiding van den heer C. van der Linden, iemand die als Benoit (met wien hij zeer bevrind was en wiens oratorium De Wereld in! hij in Noord-Nederland heeft bekend gemaakt) uit de volksklasse is voortgekomen. Men verwijt hem vaak gebrek aan eerbied voor de werken van de groote meesters, en invloedrijke Toonkunst-vereenigingen zijn dan ook op het oogenblik met hem in onderhandeling om hem uit financiëele moeilijkheden te redden en tevens hem te bewegen de leiding aan anderen toe te vertrouwen. Erkend dient, dat hij het volk in zijn breeden omvang liefde voor de opera heeft weten in te boezemen en onze Nederlandsche dramatische zangers gelegenheid heeft gegeven zich op eigen tooneel te doen hooren en ontwikkelen. Daar is Orelio, die met hem jaren lang in DordrechtGa naar voetnoot* woonde, de geweldige baryton-zanger, die het zwaarste orkest beheerscht en de Nederlandsche Taal zoo zuiver zingt. Hij viert deze maand zijn zilveren jubileum. Zijn vereerders zullen zijn portret laten schilderen om het aan den Amsterdamschen Schouwburg ten geschenke te geven. En dat men het hem | |
[pagina 217]
| |
niet aan lauweren zal laten ontbreken, dat zullen die Vlamingen het best begrijpen, welke hem in de Congresdagen in de Kortrijksche Feestzaal mochten hooren, waar hij het Vlaamsche muziek-drama en het Vlaamsche lied zoo heerlijk wist te vertolken. Daar zijn: het echtpaar Tyssen-Bremerkamp, vooral bekend door hun Lohengrin en Elza; de heldentenor Urlus, een gewezen bakkersknecht; de baryton Albers, evenknie van Orelio; de tenor Pauwels, die zich door zijn accent als Vlaming verraadt......... Maar die allen heeft het Buitenland vroeg of laat door schitterende aanbiedingen tot zich getrokken en zoo zijn ze geëindigd met toch niet-Nederlandsche zangers te worden. Nu is muziek ook een internationale kunstuiting; en vaak het eenige, dat de uitvoeringen onzer Nederlandsche Opera kenmerkt als nationale instelling zijn de tekstboekjes, die meestal zulke ondichterlijke, nuchtere vertalingen geven, dat velen dan nog maar liever het Duitsche, Fransche en Italiaansche repertoire in het oorspronkelijke hooren. Een eigen repertoire hebben we niet, althans 't mag geen naam dragen. Van der Linden, Richard Hol, Leon Bouwman e.a. hebben wel eens een proef genomen, maar wij Nederlanders schijnen den operaknobbel te missen. De Nederlandsche Opera heeft het ons nooit aan de nienwste muziekdrama's laten ontbreken. Er is echter sinds kort een reactie tegen dat meegaan met den tijdgeest gekomen, een roep om de oude lyrischeGa naar voetnoot* opera, met name de Mozart-muze, | |
[pagina 218]
| |
weer in eere te herstellen. Zoo ontstond verleden jaar in de hoofdstad een tweede opera-gezelschap, dat zich het Amsterdamsch Lyrisch Tooneel noemt en den strijd om het bestaan in het rijk van Melpomene en Thalia nog zwaarder maakt. Dit gezelschap heeft eene afdeeling voor de opera en ééne voor het tooneel en is niet ten onrechte van meening, dat beide elkaar kunnen voorlichten en opvoeden. Over veel tooneelspeelsters beschikt het A.L.T. niet en van deze zijn de twee beste, mevrouwen Schwab-Welman en Erfmann-Sasbach, nog niet eens van den eersten rang. maar op zijn personeel-lijst staat bovenaan Louis Bouwmeester, die het Nederlandsch Tooneel, waarmee hij als was samengegroeid, om geldelijke reden (gagevermindering) en misschien ook wel om enkele geschiedenisjes van gezag - de Koninklijke heeft een Raad van Beheer - ontrouw is geworden. Met hem deserteerde de heer Clous en daar ook de heeren Schwab en de talentvolle Erfmann, een onzer beste jonge acteurs, deel uitmaken van het gezelschap, kan men goede uitvoeringen van hen verwachten. Niet bemoedigend is de dwaze keuze van het eerste stuk: Goethe's Faust. Ik voor mij zie dit levensmysterie liever in het onreëele van den opera-vorm, lees het bij voorkeur als Goethe's schepping, en kan me dan ook heel goed voorstellen, dat noch Bouwmeester als Mephisto, noch Erfmann als Faust den verheven, wijsgeerigen indruk hebben gemaakt, dien men bij de lezing door vrije fantasie op zich kan laten inwerken. Een groote fout van de directie is het geweest een Nederlandsch-onkundig regisseur, de Duitscher Dr Dinger, aan het gezelschap te verbinden. Dat kon immers nooit goed gaan: onze Hollandsche toonee- | |
[pagina 219]
| |
listen laten zich niet graag, vooral niet door een vreemde ringelooren. 't Gevolg is dan ook geweest, dat Dr Dinger reeds naar Duitschland is vertrokken. Anders is het met den dirigent der opera van het A.L.T., den heer Peter Raabe. Dat is een leider van groote bekwaamheid, een dirigent, die een voornaammuzikalen stempel drukt op elke uitvoering door hem bestuurd.
Nu ik toch op muzikaal gebied verwijl moet ik nog melding maken van de prijsvraag uitgeschreven door de Nederlandsche Opera-Vereeniging, die Van der Linden's stichting trouw steunt en reeds veel deed ter bevordiging der oorspronkelijke dramatische muziek. Gevraagd wordt een oorspronkelijk Nederlandsche tekst, nog niet gepubliceerd en nog niet gebruikt voor toonzetting. De keuze van het onderwerp is volkomen vrij. De tekst mag zijn in proza, of in verzen, of ook in proza afgewisseld door verzen. De verdeeling van het werk in bedrijven is volkomen vrij, doch de omvang van het werk moet zoodanig zijn, dat het voor afzonderlijke opvoering op één speelavond toereikend is. Uitgeloofd worden een prijs van ƒ 200 en een premie van ƒ 75. De antwoorden op de prijsvraag moeten aangeteekend worden toegezonden vóór of uiterlijk op 31 Januari 1903, des middags 12 uur, aan den secretaris van het hoofdbestuur der Nederlandsche Opera-Vereeniging, den heer Henri Völlmar, Sweelinckplein 27 te 's-Gravenhage. De jury bestaat uit de heeren: Dr J. de Jong, muziekrecensent te 's-Gravenhage, S. van Milligen, | |
[pagina 220]
| |
toonkunstenaar te Amsterdam en W.G. van Nouhuys, letterkundige te 's-Gravenhage. Jammer dat de Ruwaard van Vlaanderen, het zangspel van den heer Jan Bouchery, reeds verscheen, anders zou dit een kwade mededinger hebben kunnen worden voor hen, die wenschen deel te nemen aan dezen wedstrijd. In de Vlamingen toch zit er op dat gebied meer wil en geestdrift. Teekenend is het feit, dat de Cercle Choral Gantois (waarom toch niet Gentsche Koraalvereeniging?) in de uitnemendheidsafdeeling op het zangersfeest half September te Amsterdam den eersten prijs behaalde. Zingen, dat kunnen de Vlamingen. Dat hebben de Noord-Nederlanders nog eens kunnen gewaar worden bij de Groeninge-feesten te Kortrijk, in het bijzonder bij de onthulling van den gedenksteen voor Benoit te Harelbeke. 't Was een feest onder de paraplu, maar dat scheen de Gentsche zangers niet te ontmoedigen. Nog hoor ik den heerlijk gedragen Marche funèbre, die Conscience-cantate heet; nog dreunt met massale kracht het Lied der Vlamingen in m'n ooren. Dat is zeker Vlamingen, ge zingt beter in de buitenlucht dan wij, uw orgaan is guller, ronder, heeft meer van 't koper, dat ons in uw orkesten ook zooveel geestdriftiger klinkt. Het is ons een genot als ge met muziek tot uw Noorderbroeders komt en een der middelen om de banden tusschen Noord en Zuid nauwer aan te halen. De Albert Grisar's Kring van Antwerpen heeft dat den 31 Aug. kunnen ervaren, toen ze het koninginnefeest te Dordrecht heeft opgeluisterd. Een klein voorval moet ik hier even vermelden om aan te toonen, wat een gewetensvol Vlaming de heer P. Bertijn, de voorzitter van genoemd muziekcorps is. | |
[pagina 221]
| |
Toen hij in hartelijke bewoordingen, in dat Vlaamsch, dat ons Noord-Nederlanders zoo aangenaam, gulrond in de ooren klinkt, zijn dank bracht aan den Burgemeester voor diens welkomstgroet ten stadhuize, haperde hij een oogenblik en gebruikte toen het woord argumenten; blijkbaar kon hij op dat oogenblik het juiste woord niet vinden. Maar later op den dag sprak hij er tegen de andere bestuurders zijn spijt over uit; hij hoopte maar dat de heeren van de gazets er geen nota van hadden genomen.
Ik sprak in den aanvang van vier tooneelgezelschappen van beteekenis. Het laatstgeborene in zijn verwantschap tot de muziek besprak ik reeds en noemde terloops de oudste, de Koninklijke Vereeniging, die het minder moeilijk heeft dan de anderen, omdat ze gesubsidieerd wordt. De lijst van haar personeel geeft niet minder dan 10 dames en 25 heeren te lezen en toch hebben haar voorstellingen iets zielloos, staan ze zoo vaak buiten het werkelijke leven, doen ze althans niet diep-ontroerend, door innig meegevoel-wekken, aan. Er is bij die Hofleveranciers te veel routine, te weinig scheppingsdrang. En toch de krachten zijn niet gering te achten: dames als Theo Bouwmeester, Holtrop-Van Gelder, Poolman, Hopper, Klaassen; acteurs als Jan C. de Vos, Chrispijn, Schulze, Westerhoven, Kreeft zijn uitstekende tooneelisten. Maar het heengaan van Louis Bouwmeester was een verlies, dat zwaar woog. En zie, weer is het Vlaanderen geweest, dat het Noorden bijstand verleende. Het zond zijn Marcel Mijin, dien we reeds bij het theater Van Lier als Sherlock Holmes hadden mogen bewonderen (hoewel de ernstige Hollander minder van dat sensationeele | |
[pagina 222]
| |
gediend is), maar vooral stond het zijn gevierden Hubert la Roche af, de zwierige Zuid-Nederlander, waar velen eerst op het 24ste Taal en Letterkundig Congres mee kennis maakten. Ik herinner me o.a. zijn Kurassiers van Canrobert, dat een onuitwischkaren indruk bij me heeft achtergelaten. En nu hebben we hem voor minstens drie jaar hier. Hij heeft reeds veel roem behaald met Cyrano de Bergerac, den sarcastischen lijder, den dichterlijken misdeelde, den vernuftigen spotter. Men vergelijkt hem bij Coquelin, dingt wat af op zijn zegging, maar allen zijn het er over eens, dat we een goeden ruil deden. En dat zegt wat, want de Noord-Nederlanders juichen lang zoo vlug niet toe als hun Zuiderbroeders. Als de koninklijke hu maar wat meer haar naam in eere hield; want rechtmatiger dan het Nederlandsch Tooneel, dat bijna nooit anders dan Fransche, Engelsche, Duitsche en Italiaansche stukken speelt, verdient de Nederlandsche Tooneelvereeniging haar naam, die voor de nationale kunst in elk geval meer doet. Van enkel Nederlandsche stukken bestaan kan geen enkel gezelschap noch ten onzent, noch ten uwent. Maar men kan streven. En dat doet het kleine maar standvastige troepje, wier leden niet van het jaarlijks stuivertje wisselen op tooneelgebied houden en die bijeenblijven als de beste waarborg voor vertrouwd samenspel beschouwen. De dames De Boer-Van Rijk en Van der Horst en de heeren Henri de Vries, Ternooy Apel, Faassen Jr., Van Kuyk, Van der Horst e.a. hebben als Heyermans-vertolkers vooral een grooten naam gekregen. Maar ook heeft de Ned. Tooneelvereeniging veel gedaan om ons oude repertoire weer in eere te | |
[pagina 223]
| |
herstellen. - Zij voerde reeds op Bernagie: Studentenleeven; Fockenbrock: De klught van Hans Keyenvresser; Breêro: Spaansche Brabander; Asselijn: Jan Klaasz. of Ghewaende Dienstmaeght; Hooft: Warenar; Langendijk: Het wederzijdsch Huwelijksbedrog. Het aantal werkelijk Nederlandsche opvoeringen overtreft ver dat der uitheemsche stukken bij dit gezelschap - ‘en,’ zoo schreef mij de heer Van der Horst eens, ‘'t gaat ons goed; ik geloof wel 't best van allen en dat nog wel zonder eenige subsidie!’ Volledigheidshalve moet ik nog een vierde Amsterdamsch gezelschap noemen, dat n.l. van Van Lier, om mevr. Van Lier-Cuypers, die er als een ster schittert tusschen dwaallichtjes. Nu rest mij nog melding te maken van het eenige goede Rotterdamsche gezelschap, overblijfsel van dat, waar eenmaal namen als Beersmans, Van Zuylen, Haspels, Rosier Faassen, aan verbonden warenGa naar voetnoot*. De oude garde ging heen en de jongeren? 't Is of zij de physiek, het breede, het majesteitelijke missen der ouden, wier koningsmantels zij zich vooralsnog niet om de schouders mogen hangen. Ja wel bezitten we in mevrouw Tartaud-Klein een groot dramatisch talent, wel is mevr. Kerckhoven-Jonkers met haar Vlaamsch temperament de gewilde vervangster van Beersmans, wel is mevr. Van Eysden-Vink de eeuwig dartele coquette, en wel vormen de heeren Brondgeest, Tartaud, Alex. Faassen, Henri Poelman, Van Eysden, Kerckhoven, De Jong en Morriën een be- | |
[pagina 224]
| |
schaafd gezelschap, vertrouwd in glad samenspel, maar het heeft geen hooge idealen meer. Heeft het publiek daaraan ook geen schuld? Zeer zeker. In den zenuwachtigen strijd om het bestaan verlangt de groote meerderheid der schouwburgbezoekers 's avonds ontspanning, amusement. En als de directies niet uitzien naar moppige kluchten en kasstukken zal de kunst misschien gebaat worden, maar hun maag om de allernoodzakelijkste levensbehoeften roepen. Amsterdam, dat toch reeds zoo rijk is aan gelegenheden tot ontspanning, heeft er nu weer een beschaafden tingeltangel bij, een monumentaal gebouw, dat men de brutaliteit gehad heeft Rembrandt-theater te doopen. Ik heb wel eens in een Hollandsche stad een ‘Café Zola’ gezien. Men zei, dat 't een verdacht huis was en hoe potsierlijk ook, hier was nog eenig verband niet beslist te ontkennen. Maar een theater genoemd naar onzen schildervorst, naar den schepper der Nachtwacht (wie men na eindeloos sollen nog geen harer waardig lichtpaleis heeft mogen bouwen)! 't Is ongehoord, al kan men in de omstandigheid dat het gebouw aan het Rembrandtplein verrees, verklaring vinden voor deze profanatie. *** Thans iets over onze koloniën. Dat Nederland zich niet altijd waard heeft getoond zoo groote koloniën te bezitten, als ‘het prachtig rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd,’ het is tot onze schande maar al te zeer bekend. En niet alleen Oost-Indië, ook de West. Vooral zij is schandelijk | |
[pagina 225]
| |
verzuimd. Maar gelukkig er komt meer en meer erkenning van dwaling en dat is immers de weg tot beterschap? De groote meerderheid der Nederlanders wist het vroeger niet dat op de Bovenwindsche eilanden (St. Martin, St. Eustatius en Saba) Engelsch onderwezen wordt, dat er in Nederlandsche koloniën Engelsch recht wordt gesproken en dat een Nederlander op Curaçao slechts met opoffering van hooge vertaalkosten in hooger beroep kan gaan. Maar goddank, er begint werking te komen in onze koloniale politiek. Men roept om decentralisatie in Indië, de verplichting om ons van een eereschuld te kwijten laat ons niet met rust en hulp voor den verarmden Javaan wordt als een dringende eisch beschouwd. Het socialistisch kamerlid van Kol heeft zijn reis door onze Oost volbracht en is in het land teruggekeerd. Hij heeft de erkenning meegebracht, dat de oorlog in Atjeh thans noodzakelijk is en hij ziet er gelukkig het einde van, schoon er in de laatste maanden leelijke klappen voor ons vallen. Voor 't overige spaart hij zijn kritiek niet. Kapitein Idenburg, die den algemeen geachten, kortelings overleden minister van koloniën, Jhr Van Asch van Wyck opvolgt zal, hoewel hij 20 jaar in Indischen dienst was, aan. Van Kol een lastig opmerker hebben. Er is nog meer dat wijst op verlevendigde belangstelling in onze overzeesche bezittingen. De roemvolle reizen van Dr Nieuwenhuis hebben het nog zoo weinig bezochte en onderzochte Borneo nader aan ons bekend gemaakt en de heer Bakhuis deed hetzelfde voor Suriname, welks nieuwe gouverneur, de oud-minister Lely, een uiterst bekwaam man, zeker | |
[pagina 226]
| |
de Westindische kolonie uit haar vervallen staat zal trachten op te heffen, waarbij hij zich de wenken van den Utrechtschen Hoogleeraar, prof. Went, in zijn rapport over zijn inspectiereis in de West, opgenomen in het koloniaal Verslag van dit jaar, moge ten nutte maken. Het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap maakt zich intusschen op om verkenningstochten te doen ondernemen in nog onbekende landstreken en studiën te doen maken van bodem, klimaat, dieren, planten, taal, zeden en gebruiken in onze overzeesche gewesten. Het heeft namelijk een gift van een halve ton ontvangen voor het Vethfonds, op voorwaarde, dat voor het einde des jaars een gelijke som de ton aanvult. Komt het geld bijeen (er ontbreekt nog ruim 30.000 gld.), dan zullen wetenschappelijke expedities worden uitgezonden. Allereerst komen aan de beurt Suriname in de West, Celebes in de Oost. En intusschen houdt de Vereeniging Oost en West herhaaldelijk kunsttentoonstellingen om de belangstelling voor den inlander levendig te houden. Moge regeering en volk meer en meer doordrongen worden van de ook voor onze dagen nog geldende waarheid, welke de eerste gouverneur-generaal van Indië, Jan Pietersz. Coen in deze woorden neerlegde: Daer can in Indien wat groots verright worden. *** Laat me na dit vluchtig uitstapje weer tot de kunst mogen terugkeeren. Men weet welk een uitstekende figuur Nederland op de internationale tentoonstelling van moderne decoratieve kunst te Turijn heeft gemaakt. De bekro- | |
[pagina 227]
| |
ningen hebben daar het zegel op gedrukt. Percentsgewijs hebben de Nederlanders de hoogste onderscheiding verworven, vooral voor hun aardewerk, beeldhouw- en bouwkunst. Op 75 inzenders kregen we 8 eerediploma's, 10 gouden medailles, 7 zilveren en 18 diploma's van verdiensten. Geen wonder dat het verlangen is kenbaar gemaakt en het plan reeds moet bestaan om de volgende internationale tentoonstelling in Nederland te houden. Op kunstindustrieel gebied zoekt Nederland telkens nieuwe banen; beter gezegd het tracht 't verloren gegane kunsthandwerk weer in eere te herstellen of wat elders inheemsch is naar hier over te planten. Te Apeldoorn bestaat sinds lang een industrieschool, waar onder leiding van mevrouw Wegerif-Gravestein, eene der bekroonden te Turijn, o.a. de batikkunst met succes wordt beoefend. Aan deze inrichting welke veel werkt voor het bekende Hoogsche kunstmagazijn, Arts and Crafts, wil men nu een kantwerkschool oprichten om de kantindustrie, die naar men beweert in het midden der vorige eeuw in ons land met name in Sluis heeft gebloeid, weer te doen herleven. De minister van Binnenlandsche Zaken heeft zelfs een onderzoek ter plaatse doen instellen. Gebleken is dat er in heel Sluis maar één kantwerkster te vinden is. De kantindustrie zal dus hier geheel nieuw gesticht moeten worden. Mevrouw Wegerif is er intusschen in geslaagd, madame Neyt, naar men beweert een der beste Vlaamsche kantwerksters, als onderwijzeres aan hare inrichting te verbinden. Maar zeer te betwijfelen is het of de toekomstige Apeldoornsche kant de beroemde Brugsche en Brusselsche ook maar eenige concurrentie zal aandoen.
*** | |
[pagina 228]
| |
Is het ten slotte nog noodig te wijzen op de schitterende ontvangst die men hier overal den Boerengeneraals, het kranig driemanschap, heeft bereid? Antwerpen en Brussel zijn immers getuige geweest, dat het Vlaamsche Bloed zich niet minder verwant voelt aan het heldenvolk van Zuid-Afrika. Gekroonde hoofden wordt inderdaad vaak minder eer bewezen. Of ze zullen slagen in hun pogingen om de gelden bijeen te krijgen ten einde hun verwoest land en hun beroofd volk weer op te heffen uit diepe ellende? Als tonnen gouds druppels aan den emmer worden genoemd komt de twijfel boven. De inschrijving der groote bladen groeit wel gaandeweg voor de groote steden tot 100,000, voor de kleine tot 10,000, maar er zijn millioenen noodig en... de winter staat voor de deur, die eigen armen en werkeloozen aan de deuren der rijken zal doen aankloppen........ De generaals hebben aan de schilderes Thérèse Schwartze beloofd voor haar te zullen poseeren. Zijn hunne portretten gereed, dan zullen ze met die van Kruger, Joubert en Wolmarans, welke reeds op de Pro-Boertentoonstelling te Scheveningen te zien waren, in verschillende steden worden tentoongesteld, natuurlijk ten voordeele van de heilige zaak.
C. van Son. 1 Oct. 1902. |
|