Kanttekeningen
Militaire geheimen en persvrijheid
Prof. Léauté van de rechtsfaculteit te Straatsburg heeft onder de titel ‘Secret militaire et liberté de la presse’ een werk laten verschijnen met een samenvatting van de werkzaamheden, tijdens de studiedagen van het vergelijkend recht gewijd aan de vrijwaring van militaire geheimen.
Als voorbereiding tot deze studiedagen werd een vragenlijst opgesteld in samenwerking met het Franse militaire gerecht. Acht landen, waaronder België, beantwoordden deze vragen.
Het doel van dit onderzoek was in de eerste plaats te bepalen wat onder militaire geheimen dient verstaan en hoe deze geheimen het best kunnen worden bewaard; vervolgens na te gaan hoe het begrip geheim in verband met de pers dient opgevat en te onderzoeken of de journalist zich kan beroepen op het beroepsgeheim.
Het beroepsgeheim van de journalist is een zeer actueel vraagstuk. Niet lang geleden kende men in Frankrijk de zaak der ‘lekken’, terwijl ook beroering ontstond naar aanleiding van de veroordeling van journalisten, die geweigerd hadden te getuigen in rechtszaken, omdat zij de bron van hun inlichtingen niet wensten te onthullen. Verleden jaar werd aldus te Luxemburg een veroordeling uitgesproken tegen een journalist en nog onlangs in Zwitserland was er het zeer besproken geval-Goldsmith.
Men zou de besluiten van de werkzaamheden te Straatsburg wel als volgt kunnen samenvatten.
Een dagblad is slechts onafhankelijk als zijn bronnen het zijn. De concentratie van verschillende nieuwsagentschappen en zelfs de verstaatsing van sommige, leiden naar een monopolium van de voorlichting.
Nergens bestaat groter gevaar dan op het gebied van de Landsverdediging, zodat het vrijwaren van de militaire geheimen er de regering toe brengt het nieuws, dat wordt vrijgegeven, vooraf te filteren. De persvrijheid dreigt echter louter een recht te worden tot bespreking van de officiële mededelingen, die de overheid wel wil doen, als de bladen niet in de gelegen heid zijn de gegevens na te gaan, die worden verstrekt door de woordvoerders van de Staat, ze aan te vallen in de mate dat daardoor de veiligheid van het land niet wordt aangetast, of desgevallend de openbare mening te waarschuwen.
De bladen moeten dus behalve over officiële, ook over eigen officieuze bronnen van inlichting beschikken. Wie een of andere daad stelde of er getuige van was; de personen, die hetzij uit gesprekken, ter gelegenheid van een reis of bij om het even welke andere gelegenheid inlichtingen hebben vernomen, moeten aan de bladen het nieuws kunnen brengen, dat de Staat niet openbaar maakte.
Maar vele van deze personen zullen slechts spreken als zij zich in veiligheid achten. Voelen zij zich bedreigd door gerechtelijke vervolgingen, dan zullen zij zwijgen.
De journalisten aan wie zij zich toevertrouwen, moeten anderzijds het recht hebben de identiteit van deze personen te verzwijgen.
De voorstanders van deze stelling eisen in naam van de persvrijheid, dat het beroepsgeheim van de journalist zou erkend worden.
Tijdens de studiedagen te Straatsburg werd de houding van de verschillende landen ten opzichte van dit vraagstuk nagegaan. Dit vraagstuk heeft een dubbel uitzicht: namelijk enerzijds het geval van een journalist, tegen wie vervolgingen worden ingespannen wegens schending van een