heen moet naar een onbezorgder landschap dan dit van de radiodiensten, herinneren wij ons het verdienstelijk werkstuk dat hij maakte van zijn wandeling doorheen het N.I.R. en de B.R.T., zijn tact, zijn goede smaak, zijn intelligente beoordelingen, alles wat hem in een zo drukke wereld als de radio maakte tot een goed collega, een aangenaam karakter en tot een minzaam direkteur.
Ik veronderstel nog altijd hardnekkig dat het moeilijk is dit paleis van de vlijt te verlaten, maar ik kan Raymond Brulez twee voorbeelden aanhalen die mij, ik moet het erkennen, voortdurend voor de ogen zweven:
Als ik 's ochtends, haastig, want het is dan hoog tijd om het werk te beginnen, over de Defrélaan te Ukkel hol, in de richting van het Flageyplein, komt daar aan de rechterzijde uit de mist van de Huartlaan de welbekende gedecontracteerde gestalte van Theo Fleischman, hij wandelt dan op zijn gemak, hij ademt de goede lucht in en al de heerlijkheden van onze aarde, hij draagt vol genegenheid een warme wollen gekleurde sjerp tegen koude winden, hij biedt de arm aan zijn vrouw, lief en eindeloos teder, zij wandelen over de herfstbladeren op maatvol ritme. Of als ge Fleischman naar zijn dagbezigheden vraagt: hij zegt u dat hij als gepensioneerde drie romans per jaar schrijft en inderdaad zij dringen in vertalingen door tot in Japan, drie romans en daarenboven drie luisterspelen en drie T.V.-spelen. Ge hoort hem ook op de golflengten van Parijs en van Luxemburg. Ik zwijg nog over Napoleon.
En dan is er dat ander voorbeeld: Paul Collaer, ook gepensioneerd. Hij vraagt overal naar assistenten om hem te helpen, want hij heeft te veel te doen om het alleen gedaan te krijgen, zijn verwonderlijke aanwezigheden te Brussel zijn kleine entr'actes tussen de reizen naar de landen waar ethnografische muziek te ontginnen is: Sicilië, Griekenland, Joegoslavië, Bulgarije, Rusland, Polen, de Verenigde Staten van Amerika en China.
Raymond Brulez zal dus schrijven, de titels zijn reeds bekend gemaakt in de dagbladen, titels als van een rovers-opera, maar wij verwachten de verwoording in rust en bezinning. Hij zal ook zijn tuin wieden als de wind stil is. Want hij onthoudt het koppige slotwoord van Candide: ‘Oui, mais je sais aussi qu'il faut cultiver son jardin’. Misschien zal hij in een onbezorgd uur nog eens zijn stappen wenden naar de zalige oorden die wij nog enige tijd moeten bewonen, hij zal hier altijd welkom zijn, in de bureau's die hij betrok zal zijn geest, die mild was, blijven rondwaren en misschien zullen er rozen bloeien zoals in het boek van het mirakel van deze bloemen, zoals in zijn tuin de herfstbloemen, les roses de septembre. Een godin waarin