| |
| |
| |
VI zeer korte verhalen
door Ben Cami
I.
Dit meisje was bijna blind. Zij had zelf nooit kunnen zien hoe sierlijk haar behoedzaam belofterijk kinderlichaam was, hoe zuiver en aandachtig de lijn van haar voorhoofd en van haar fijn blond haar, waarin de lichtste wind speels en voorzichtig zich verliefde.
Zij zag slechts vaag wat op het grote bord geschreven werd en ze moest allerlei bij-denken als ze nota's afschreef in haar schrift. Leraressen schudden gewoontegetrouw het hoofd, het oud gebaar dat medelijden speelt en onverschilligheid verbergt. Geen mens ontdekte de buitelingen van haar gedachten, zoals ze in haar schrift in haar rustige krabbelingen getekend stonden.
Naast haar zat het meisje dat Carina heette, roekeloos gelijk alleen godinnen mogen zijn, met zwarte ogen en lang zwart haar en borstjes die hoog en recht de bedremmelde leraars toelachten. In een sierlijke, zelfzekere Franse tuin speelde zij haar leven.
En het gebeurde zo dat Carina na de schooljaren het half-blinde meisje bij zich hield, omdat ze bij haar soms rusten wou, en later, veel later, zich bezinnen misschien.
En toen, na jaren, in een gril even lief als de telkenjare haar verrassende lentebloesems, koos Carina zich een man en ving hem zonder moeite in haar zon-sprankelend web. En bluste hij 's nachts aan Carina's lichaam de strovlammen van zijn lust, iedere morgen zocht hij de rust van de andere, de blinde, die van uit haar stilte in haar woorden lachte en treurde en in onuitputtelijke verhalen een geloof schiep in kleine nutteloze dingen. En Carina, opmerkend hoe gelukkig haar vriendin was geworden en hoe rustig haar man in de nabijheid dezer andere vrouw, zond haar weg en moest het beleven dat haar man zonder een woord, natuurlijk zoals de nacht de dag volgt, de blinde boven haar verkoos.
| |
| |
Carina bleef in de Franse tuin alleen. Vogels zongen, zonlicht zoemde, alles bleek eenzelvig geworden, in zichzelf vervat. En Carina besefte dat ze nooit de taal der wereld had geleerd.
Zij weende niet, noch zou zij ooit aan zichzelf twijfelen. Maar tussen haar wenkbrauwen stond de lieve, kleine groef van haar eerste nadenken. Voorzichtig ging zij haar eerste schreden in de verwaarloosde lanen, heel ver aan de rand van haar wonderbare tuin.
| |
II.
Het meisje naast haar was heel zeker het rijkste meisje uit de hele klas, altijd mooier gekleed dan de andere kinderen, en ze keek een beetje uit de hoogte op hen neer als behoorde ze reeds tot de verre, ongewenste wereld der grote-mensen. ‘Mag ik je vulpen eens bezigen?’ zei ze, en ze had de pen al gegrepen.
Zo vergat Wilma haar pen.
Het ingehouden gezoem en geroezemoes der klas, de eentonige cirkelreis van de stem der onderwijzeres, de roerloze aanwezigheid der zon waarin de stofjes doelloos bleven zweven: het vormde een rustig, warm water dat omhelzend haar liet neerwaarts zweven naar een grot diep beneden, die zij alleen had ontdekt en waarin de klaarte wit-geel wuifde gelijk koren in de zomerzon. Door de gebogen wanden der grot zag ze kinderen naakt spelen op het strand, en ballons met rode en blauwe wimpels rezen wiegend de lucht in met juichende meisjes. Ze dreven boven een wolk en ze riepen naar het groot lachend cirkusgezicht van de maan.
Toen was de school uit en zij liep door de zon naar huis, slenterend onderweg langs de zachtzijden wereld achter winkelramen. Moeder stond te wachten aan de deur en het duurde niet lang of vader was er ook en alles was volmaakt gelijk muziek, gelijk haar konijntjes op het grasplein die zenuwachtig om haar heen kwamen wachten naar hun koolbladeren, volmaakt als de zon die een bad nam in haar eigen rood avondlicht, als de schemer die haar strelen kwam, koel als de hand van haar moeder.
Maar toen de lamp was aangestoken bleef zij dralen bij haar boekentas, peinzend, bijna onrustig, alsof ze haar konijntjes iets misdaan zou hebben, alsof moeder haar een kleine treurigheid verborg. En de boekentas verstrooid openend, kwam een verre stem uit een wit-gele grot naar haar opzweven: Je vulpen, Wilma, zei de stem, je mooie nieuwe vulpen.
| |
| |
Ze voelde zich ineens ongelukkig en leeg, en zo stil dat vader een beetje bij haar bed bleef zitten en vertelde. Maar toen hij weg was schreide ze toch even en dacht aan haar vulpen, die nu ver weg was, alleen in vreemde handen, een lieve, een zwijgende beschuldiging.
| |
III.
De dame stond in het kale bureau van de schooldirecteur, een bloem die was mens geworden, een gezamenlijk geschenk van de zon en een winterse sterrennacht. In de ogen van deze man scheen haar lichaam zonder gewicht, en van haar nazinderende stem waren hem de woorden moeilijk achterhaalbaar. Hij vergat de rol van de superieure mens te spelen.
Naast haar stond haar dochtertje, dertien jaar, een volmaakte vrouw, met zwarte begrijpende ogen die tintelden van een vriendelijke spot die hij nooit begrijpen zou.
Toen alles ietwat moeizaam in de boeken was genoteerd, vroeg de dame aan het kind: ‘Ga nu even buiten, Sonja, ik wou Meneer nog wat vragen.’
Maar deze rusteloze zonnevlam schudde haar lang zwart haar: ‘Ik vind het niet chic, Mama, dat je me buiten wil laten wachten. Ik weet immers dat je Meneer zult vragen goed op mij te passen omdat mijn Papa me van jou wil komen weghalen, maar ik laat me nooit bepraten, Mama, ik wil nooit van je weg. En ik houd even veel van Robert als jij, dat weet je toch...’
Met een lichte, bijna lachende wroeging, in haar hand die sierlijk bewoog als een vogel, streelde de moeder het jong zonnehaar, en op dat ogenblik waren zij beiden niet van deze aarde meer, waren ze samen en alleen in een wereld waar geen zon kan ondergaan.
De directeur liet vóór deze twee ondraaglijk levende mensen de ogen zinken. Het meisje vertrok naar haar nieuwe klas, zonder éénmaal om te kijken. De dame haastte zich naar Robert, en haar ogen scheerden lachend langs de botte, droevige muren der school.
| |
IV.
Mijn bank is veel groter geworden nu ik hier alleen zit, een lelijk houten beest, en de klas is onmetelijk. Ik wilde dat moeder nu de verre deur openduwde en mij zo zag zitten, geen zakdoek en mijn gezicht heel zeker vuil. Ze zou de onderwijzeres eens zeggen wat ze wel is.
| |
| |
Deze morgen hebben ze weer zo lang in de gang gestaan, de onze en de onderwijzeres van de tweede, gichelen, babbelen, en de anderen hebben mij weer getreiterd, mijn neus heeft een beetje gebloed. Ik mocht mijn zakdoek in de gang niet halen, het is toch hààr zakdoek niet. Telkens als zij vriendelijk is en ik van haar houd, zie ik heel starlings naar haar om haar te laten merken hoe lief ik haar vind, maar ze merkt het nooit van mij. Ze is onrechtvaardig, dat is ze, en ze màg mij niet slaan, niemand dan moeder. Maar als moeder dinsdags na de markt gedronken heeft, slaat ze me veel te hard alsof ze vergeten is wie ik ben. Mijn vader is een slecht mens, mijn moeder heeft het gezegd.
Ik vloog met mijn schouder tegen de deur daarstraks, maar ik liet me fijn direct vallen, dan is ze rap bang. Als ik op school ben, zou ik willen thuis zijn. Thuis zit ik te denken dat het op school beter is. Ze stelt zich zeker voor dat ik op mijn plaats zal blijven zitten! Ha, als ik wil loop ik nu op mijn eentje rond in de klas. De klas is erg vreemd nu. Straks komt een dief en ziet mij. Dieven hebben een zwart gezicht maar niet gelijk een neger zwart. Ik moet mijn dijen dicht tegen elkander duwen van de schrik. Het is stil in deze klas en ook in de gang, alsof vele dieven zich achter de kaart en de foto van de koning en overal verscholen hebben, een zoekprentje. Ik moet blijven kijken. Als ik mijn gezicht in mijn gekruiste armen op de bank leg, kunnen ze naderkomen. Zo roerloos, de planten op de vensterbank. Een mus kwettert. Dat is ook een triestig geluid, kwààd precies. Nooit versta ik waarom ze zo razend kwaad wordt. Misschien is het omdat ik naar haar zin niet mooi genoeg gekleed ben. Vader zegt dat ze niet màg slaan, de wet zegt het, zegt hij. Hij kijkt dan kwaad, misschien op mij, hij is altijd boos en moet dikwijls thuisblijven van zijn werk. Ge hoort een vlieg gonzen maar ik zie ze niet. Die muur moest eens invallen op de onderwijzeres, dan zouden we naar de begrafenis moeten, gelijk laatst, toen was een meisje gestorven uit de derde. Ik zou lekker wenen met de anderen. Ik wou dat ik mijn zakdoek had. Als ik nu naar buiten loop om hem te halen, dan komt ze vast. Ik wou dat ze weer eens lief was straks, misschien krijg ik dan mijn zakdoek. De speeltijd duurt heel lang.
| |
V.
Toen zijn glimlach paarser en paarser werd, bleef zij trouwer en onverschilliger dan ooit naast zijn sterfbed zitten. Voor de eerste maal sedert hun huwelijk, sprak hij niet meer nààst haar hart, maar schiep in haar een verraste, nog niet door spijt geïntensifieerde weerklank. Nochtans moest hij zich ook voor dèze woorden behelpen met zijn
| |
| |
hese stem van chronische dronkaard. Hij zei: ‘Uw huid is wit en onaanraakbaar als wolken. Uw hand in haar vlucht is sierlijk als de zwaluw. Vergeef me als ik in engelen heb geloofd, en u alleen van ver, met mijn eerbiedige, getergde gedachten heb liefgehad.’
Van zijn glimlach bleef daarna alleen de paarsheid over, waartegen de bleekheid van de dood het, zelfs toen hij gestorven was, niet volkomen halen kon.
Nadien liet zij zich overmannen door haar leed en door de golven van haar zelfbeschuldiging. Zij weende veelvuldig op zijn graf, herkende zijn stem in zomerregen en zijn liefde in de blanke zwijgende omhelzing van sneeuw.
Zij was een trage, ongenaakbare, bijna gelukkige weduwe. Zeer jonge dichters lagen 's nachts alleen, en droomden van haar.
| |
VI.
Vluchtig als de geur van sinaas was haar aanwezigheid geweest, maar niet meer uit te rukken bleek in zijn wezen van haar vervloeking de gouden speer.
Geduldig als zij die stil genieten van een innerlijke kwetsuur, reisde hij over de smalle gevaarlijke rug van de nacht. Rustend soms, zag hij diep beneden zich de zwemmende sterren der grote steden, en boven zich het heelal waar, gelijk de kinderballon tegen de zoldering, speels en nutteloos zijn geest tegen aantikte. Voorwaar, het was ondenkbaar dat zijn geliefde in die steden toeven zou. Hij wilde haar vereeuwigen in de zuivere sferen van wat stervelingen nimmer bereiken. En hij leed, lieflijk verliefd op zijn fijn, verhovaardigd verlangen.
Wie alleen de liefde liefheeft, vergeet de vrouw. En de vrouw wil niet vergeten worden. Weldra klopte zij op de deur van zijn verzilverde hemel, en toen hij haar aanschouwde vielen hem de schillen van de ogen en omhelsde hij haar, onbeholpen, zoals van hem kon verwacht worden. Hij was verplicht snel te leren, want zij had lief als een uitgehongerde dievegge, als een bedrogen vrouw. Even nog had hij de tijd het schitterend heelal in haar reeds zich luikend oog te herkennen; later merkte hij hoe oud zij was geworden, met randen onder haar kinderlijke ogen. Luidruchtig vloekte hij om zijn tijdverlies.
Maar zij sprak: ‘Slechts langs de omweg der sterren vindt de man het vuur aan de boezem van zijn vrouw.’
|
|