De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 17]
| |
Albrecht Rodenbach en de katolieke suprematie in het Vlaamse land
| |
[pagina 18]
| |
even aarzel en denk ‘toch wel!’ dan is dit misschien hoofdzakelijk uit een soort van piëteit tegenover de eigen jeugd en de generatie, waartoe ik behoor. Wij waren als jongens op de Rodenbachfeesten te Roeselare en voelden ons zeer gelukkig omdat Pastoor Verriest en Gust Vermeylen daar hand in hand stonden bij de onthulling van het standbeeld. Uit Nederland waren er toen toch ook een paar bewonderende stemmen doorgedrongen. Is het veelgeroemde ‘Zwane’ een mooi gedicht? ‘Fantasieën’, eveneens veel geprezen, treft al veel minder. Onder de rest is er heel wat dat eigenlijk naar de gruwelkamer zou moeten verzonden worden. ‘Gudrun’ is een stoute greep en het is een feit dat er in die tijd in heel Vlaanderen, ja, in heel Nederland, op dramatisch gebied, niets belangrijkers gedicht werd, maar bij de lektuur doet het toch wel wat drakerig aan, al kan een ondernemende regisseur met veel kunst en vliegwerk, er wellicht nog wat van maken. Daarbij dient men te bedenken, dat de jonge man op vierentwintigjarige leeftijd is overleden en dat hij in een uiterst ongunstig milieu is opgegroeid. De taal is als het ware het materiaal van de dichter, maar in hoe armelijke toestand verkeerde dit materiaal voor de jonge Rodenbach! Hij moest zijn instrument nog smeden. In menige studie, vooral uit de laatste tijd van zijn leven, heeft hij overigens blijk gegeven van een scherp-kritische geest, ook inzake literaire kunst. Ook in meer dan een stuk van fijne ‘esprit’. Het zou zeer zeker de moeite lonen een ernstige studie te wijden aan Rodenbach als moment in onze literatuurgeschiedenis. Het boek van Prof. Baur over het leven en de persoonlijkheid van Rodenbach, welke het eerste deel vormt van de Verzamelde Werken, bevat ongetwijfeld tal van belangrijke gegevens maar als literatuurgeschiedenis heeft het slechts geringe waardeGa naar eind(1). De schrijver laat dikwijls doorschemeren, dat hij niet entoesiast is over al dit, soms erg onrijpe, werk. Maar tot een kritische studie komt het niet en ook niet tot een situatie in de algemene ontwikkeling van onze Vlaamse letteren of van haar verbondenheid met de algemeen Europese kultuur, waartoe Rodenbach stellig aanleiding kan geven en waarover het werk dan hier en daar interessante opmerkingen bevat, zonder dat het echter tot een systematische uiteenzetting komt. Baur heeft zich blijkbaar meer aangetrokken gevoeld tot de Rodenbach der romantische Vlaamse Beweging, of, zo men wil, tot het politieke beeld. Wij hebben echter de indruk dat hij zich daarbij door een vooropgezette idee heeft laten leiden. Rodenbach is de leider geweest van de katolieke flaminganten tijdens en, welhaast nog meer, na zijn leven. Hij wordt door de Gentse hoogleraar en senator beschouwd als de | |
[pagina 19]
| |
geestelijke vader van het Vlaamse nationalisme, zoals zich dat hoofdzakelijk in katolieke kringen heeft ontwikkeld. Ten nadele van de officiële katolieke partij. De schrijver verbergt dit doel niet. Als hij in een noot op pag. 269 van zijn biografie van Dr. Depla uit Kortrijk zegt, dat ‘deze de Rodenbachlijn consequent had doorgetrokken en zich in het aktivistische avontuur waagde’, geeft hij te verstaan dat Rodenbach beschouwd dient te worden als de voorloper van het Vlaamse nationalisme. Dat er een merkelijk verschil heeft bestaan tussen aktivisme en nationalisme, is hem blijkbaar ontgaan, maar men moet toegeven dat voor vele, vooral katolieke, aktivisten (men denke aan Dosfel) dit onderscheid ook inderdaad niet gemaakt werd. Deze gedachte dan leidt de Rodenbach-biograaf tot zijn conclusie, dat de ware erfgenaam van Rodenbach, van de ware Rodenbach zoals hij hem wil zien nadat hij veel van de figuur, zoals ze bij de meesten leeft, als noodlottig heeft verbrijzeld, Fr. Van Cauwelaert is, die ‘zonder België of het catholicisme te schaden’ de loopbaan heeft doorlopen waarvan Verriest voor de ‘ideale jongeling’ had gedroomd. Nu kan men veel voelen voor een bestrijding van het doctrinaire nationalisme, als een strijd voor meer openheid van ons Vlaams geestelijke leven en tegen alle pogingen om ‘Vlaanderen’ naar een vooraf opgemaakt model te realiseren. Maar die strijd mag dan niet gevoerd worden in dienst van een andere geslotenheid, die nog gevaarlijker lijkt omdat ze zoveel machtiger is, steunende op de coalitie van de katolieke hiërarchie met de Belgisch-nationalistische belangen. Het nationalisme kan m.i. 't best bestreden worden door een beroep op de zin voor realisme en verwijzing naar de werkelijkheid waarin we nu eenmaal leven, de politieke en vooral de sociale, waar de eerste toch voor een groot deel door de laatste bepaald wordt. De studie der geschiedenis kan daarbij helpen. Het komt ons echter voor, dat Prof. Baur zich zozeer laat meeslepen door zijn vooropgezette idee, dat hij de dingen van vroeger niet meer onbevangen kan zien. Hij heeft het traditionele beeld van Rodenbach ontluisterd (het woord is meer dan eens gebruikt sedert het verschijnen van het boek) ja, hij heeft dit beeld verbrijzeld om dan uit het overblijvende puin de figuur van Van Cauwelaert te laten opstaan. Ik heb de grootste eerbied voor Van Cauwelaert. Ook Frank Baur heb ik steeds voor een verdienstelijk man gehouden, al in de tijd dat hij nog Aran Burfs was. Maar het historische werk is moeilijk genoeg en wij menen ook nuttig genoeg, om de kritiek niet te laten zwijgen tegenover verkeerde voorstellingen en het is mijn vaste overtuiging, dat het beeld, dat Baur tekent ons niet een Rodenbach toont zoals hij zich in de historie heeft voorgedaan, en dat er in en door die jonge man | |
[pagina 20]
| |
nog andere krachten werkten dan die welke de persoonlijkheid van Frans Van Cauwelaert hebben gevormd.
De geschiedschrijving is een moeilijk vak. Is het een wetenschap? Er wordt gestreefd naar wetenschappelijkheid, maar als men daar wil toe komen zal men misschien afstand moeten doen van de zozeer geliefde opvatting, dat men het individuele feit dient na te jagen. Dit is ook de mening van een der laatste schrijvers over de teorie der historie, Folke Dovring, die in zijn werk ‘History as a social science’Ga naar eind(2), op de onmogelijkheid wijst der reconstructie van het zuiver individuele feit. Dit wordt beleefd, maar het vervluchtigt direct en kan slechts vastgehouden worden in een systeem van relaties, dat het volkomen vervormt. In dit systeem van relaties speelt de massa der sociale feiten de hoofdrol. Men kan ze beschouwen als statistische gegevens, die door hun groot aantal tot een sterke mate van probabiliteit doen besluiten. De Franse revolutie kan men niet doen herleven, tenzij dan in de vorm van een min of meer geslaagde roman via de artistieke verbeelding, wat echter niet als wetenschappelijk werk mag beschouwd worden. Door schikking van een zeer groot aantal gegevens over de ekonomische en sociale toestanden van die tijd kan men de zin der gebeurtenissen echter wel enigszins doorlichten.Ga naar eind(3) De biografie is dan ook maar echt wetenschappelijk, waar zij ons de invloed van het milieu op de persoonlijkheid aanwijst en de invloed van de persoonlijkheid, zelf door allerlei krachten gedreven, op het milieu. Toen Jan Romein zijn teoretische inzichten over de biografie - later, in 1940, werden zij ons in de vorm van een college gegeven - uitwerkte, leefde men in de tijd van het eerste grote entoesiasme voor de Freudiaanse teorie. Wij kunnen de ware mens ontdekken, meende Romein, en dat omdat Freud op het belang had gewezen van wat men zou kunnen noemen, de in magazijn opgestapelde milieu-invloeden. Sedertdien is men de betekenis van Freud zeer zeker niet minder gaan waarderen, maar men is toch iets voorzichtiger geworden. Van die voorzichtigheid valt er in Baurs werk niet veel te merken. Hij wil een ‘echte’ Rodenbach doen herleven, op grond van de dokumenten en wordt daarbij dan gedwongen zijn toevlucht te nemen tot allerlei interpolaties en soms ook tot minder elegante sprongen. Daarbij speelt het patroon van zijn vooropgezette struktuur, de hoofdrol. Wat wil de schrijver bewijzen? Dat R. niet zo katoliek was als men wel dacht. Dat hij door een soort van romantische neurastenie werd bezeten, wat mede oorzaak zou geweest zijn van een lelijke literaire jaloezie tegenover Pol De Mont en vooral, dat hij geenszins | |
[pagina 21]
| |
een zuivere jongeling is gebleven en op het einde naar de meiden is gegaan. Is dat nu een leidsman voor de katolieke jeugd in Vlaanderen? Immers niet! Wat bewezen diende te worden. Maar het bewijs blijft uit. De kwestie van de godsdienst is uiterst ingewikkeld. Men zou haast een boek dienen te schrijven, zoals Fern. Laserre er een schreef over de jeugd van Ernest Renan. Maar het is geenszins zeker dat dit tot dezelfde conclusie zou leiden. Telkens en telkens verklaart Rodenbach, dat hij katoliek is en blijven zal. Er is geen enkel bewijs, dat er aan de ernst van die woorden moet getwijfeld worden. Maar telkens komt de jonge man in opstand tegen een enge opvatting van het katolicisme, zoals hij die heeft ondergaan in het college (het gaat daarbij, voor hem althans, om meer dan om het taalonderwijs!) en zoals die heerst in het door de priesters en kloosters gedomineerde deel der Vlaamse gemeenschap. Verriest steunt hem daar in en schrijft dat hij zich boven de kleine aanvallen dient te stellen. Omdat hij meer ruimte wenst, is hij te groot voor die wereld en wekt verzet op, zelfs van de zijde van hen die hij zelf en ook Verriest weliswaar voor edele lieden houdt, maar wier braafheid, naar het woord van Verriest in een brief van november 1878, ‘gedoken in een klein kotje’ zit. Rodenbach wilde al, vóór Vermeylen, de ramen open zetten. Hij streefde ook naar erkenning van en openheid tegenover wat de niet katolieke Vlamingen presteerden. Daarin ook was Verriest hem voorgegaan, van wie we vernemen dat hij in de rethorica te Roeselare gedichten van Vuylsteke voorlas. Hij had veel aanhangers en volgelingen gevonden onder de jongeren. Die invloed echter tastte het gezag aan van de geestelijke herders en heersers, die dan dit gezag op alle mogelijke wijzen probeerden te handhaven. Het grote argument luidde dat Rodenbach een afvallige geworden was. Er is in het dagboek van de jonge dichter, Wahrheit en Dichtung, een aantekening genummerd 234, die dus naar dit nummer te oordelen (maar de datering is niet zeker, zoals Baur trouwens zelf zegt) uit het studiejaar 1876-1877 zou stammen. Vermoedelijk uit de zomer 1877. Er is dan nog geen openbaar konflikt over het geloof, er zijn nog geen ‘meiskens’ (men zal straks zien hoe belangrijk dit is in Baurs betoog) en toch is die aantekening reeds een klacht over laster. Ze is vrij geestig en luidt: ‘Dux indigens pridentiae multos opprimet per calumniam’ (ievers in de H.S. 'k wete niet waar. 't Komt van een blauwvoet zeker uit het Oud Testament). De aanvoerder, arm aan voorzichtigheid, onderdrukt menigeen door valse aantijgingen. De laster was toen al aan 't werk. In ieder geval: Rodenbach meende reeds de invloed ervan gewaar te worden. Er werd | |
[pagina 22]
| |
later zelfs met anonieme brieven gewerkt tegen Rodenbach en tegen Pastoor Verriest, wat Baur trouwens zelf met walg vervult. Een jaar later echter kan er niet meer getwijfeld worden aan het feit dat er een groots opgezette roddelcampagne wordt gevoerd. ‘Gudrun’ wordt dan eervol vermeld en zelfs met goud bekroond in de prijskamp voor toneelliteratuur te Antwerpen. In Antwerpen waren het allen liberalen! In 1872 hadden die daar het stadhuis veroverd en ze hadden alle vruchten van hun overwinning geplukt. Nu werd het wel duidelijk dat Rodenbach naar de liberale kant overhelde. Hij ging trouwens zoveel naar het teater. Te Brussel nog wel. Een slechte stad, (dat was toen een graag herhaalde bewering van de Vlaamse katolieken) en hij had trouwens een maîtresse. Goed, zal men zeggen, maar als dat nu alles waar is. Maar uit niets blijkt dat het zo was. Baur citeert dokumenten. Maar die dokumenten bewijzen niets. Ze bewijzen alleen dat er inderdaad veel kwaad is gesproken, dat er een ware campagne is gevoerd tegen Rodenbach. Er is eerst een brief van de brave eerstejaars Hendrik Persijn, zo pas te Leuven aangekomen uit het college van Tielt. Tussen Tielt en Roeselare schijnt er steeds wel enige wrijving geweest te zijn, maar die brave Hendrik is een eerlijke jongen. Hij klaagt over het arrivisme onder een zeker soort flaminganten te Leuven, maar Rodenbach, zo meent hij, die is echt, en ware hij katoliek genoeg, 't ware al dat de hemel geven kost’. Zie je wel, zegt Baur. Maar ik zie niks. Persijns brief is gedateerd Bavomaand 1878. (begin oktober) De campagne is dan zeer heftig in verband met Rodenbachs bekroning door de liberalen van Antwerpen. De eerstejaars heeft daarvan gehoord en weet nu dat men de leider der Blauwvoeterie uit Roeselare niet meer voor helemaal goed katoliek houdt. Hij betreurt dat en dit is het enige wat er uit het meegedeelde dokument blijkt. En de andere dokumenten? Er is een lange brief van Rodenbach zelf aan Amaat Vyncke van 30 november 1878. Vyncke heeft hem blijkbaar geschreven dat er veel kwaad verteld wordt van hem in West-Vlaanderen. Het antwoord is: alles laster. Wat in 't biezonder de Antwerpse bekroning betreft, wijst de jonge dichter er op, dat hij juist weerstand heeft geboden aan de verlokkingen en bv. geweigerd heeft zijn stuk in het liberale tijdschrift van Heremans te laten verschijnen. De laster begint in Leuven, gaat vandaar naar Roeselare, waar men blij is wat te hebben om de invloed van de opstandige jongen te fnuiken en de verhaaltjes dan heel West-Vlaanderen doorzendt. Baur, die de brief gepubliceerd heeft in ‘Albrecht Rodenbach herdacht’ van de Kon. Vlaamse AcademieGa naar eind(4) waarschuwt tegen de nei- | |
[pagina 23]
| |
ging om er de Franse spreuk ‘qui s'excuse s'accuse’ op toe te passen. Blijkbaar echter heeft hij die neiging zeer sterk in zich zelf gevoeld. Waar hij ons leert dat de jonge man de vrouwelijke psyche wilde leren kennen uit het werk der Franse romanciers en toneelschrijvers ‘in afwachting dat hij ze anima vili gaat bestuderen’, verwijst hij juist naar die brief van Amaat Vyncke. Men zou dan verwachten, daar de bekentenis te vinden: ik ben, met het oog op zedenstudie, zoals dat in die tijd nog wel eens zal geheten hebben, (dertig jaar later werd dit euphemisme in ieder geval nog gebruikt) naar de hoeren gegaan. Dat staat er niet. Wat staat er wel? Het volgende: ‘Ik ga naar het toneel, dat is waar. Doch ik en zoude het mij niet veroorloven er voor mijn enkel verzet te gaan. Ik ga sommige stukken zien, die ik moete kennen wille ik eens het plan uitvoeren dat ik in mijn hoofd drage.’ Men mag wel zeggen: precies het tegendeel van wat de biograaf insinueert. En welk een muffe lucht stijgt er op uit de wereld, waarin dergelijke verwijten gedaan werden en ook wel wat uit de wijze waarop men zich daartegen meent te moeten verdedigen. Wij weten, mede uit Baurs boek, dat Rodenbach de eerste Wagneropvoeringen te Brussel bijwoonde. Wij kennen ook van hem een nogal geestige persiflage van een opvoering van Philippine van Vlaanderen in de Vlaamse Schouwburg te Brussel. Hij wilde de grote dramadichter worden van zijn volk. Baur heeft zelfs een speciale studie gewijd aan Rodenbachs dramatische kunst. En nu moet zijn teaterbezoek dienen om de belachelijke beschuldigingen van kwaadsprekende pastoors te staven! Insinuatie? Het woord is hard. Waarom zou men terugschrikken voor een hard woord, ook tegenover een man, die men eerbiedigt? Wij weten zeer goed dat het belachelijk zou zijn Baur hier in de rij der lasteraars te voegen. Het gevaar zit dieper, juist omdat deze schrijver een gezaghebbend man is en als zodanig erkend mag worden. Het gevaar zit nl. in wat men zou kunnen noemen de logica van zijn geschiedschrijving. Het voorafgemaakte patroon is hier sterker, zelfs dan de dokumenten en het doet daaruit zogenaamde feiten distilleren, die er in werkelijkheid niet inzitten.
Toch is de wijze, waarop Baur het sexuele leven van Rodenbach bijna in het midden stelt van zijn betoog, wel wat ergerlijk. Het zal wel waar zijn, dat vele katolieken door de vrouw of door de meiskens het geloof verliezen. Er zijn er ook velen, bij wie geloof met minder orthodoxe houding tegenover vrouw en meiskens in overeenstemming wordt gebracht. Maar bij een biezonder intelligente jonge man als Rodenbach, voor wie alles nog in staat van wording en van groei ver- | |
[pagina 24]
| |
keert, van ‘streven’ mag men misschien zeggen (Rodenbach gebruikt dit woord zelf), zou men de zaak toch minder eenvoudig moeten voorstellen. Vooral omdat men zo goed als niets weet over de sexuele ervaringen van deze student. Er zijn weliswaar een paar overleveringen. Welhaast veertig jaar na Rodenbachs dood heeft Flor. Heuvelmans aan A. Jacob gezegd, dat er een liaison geweest was van Rodenbach met een hem onwaardige vrouw, waarover Pol De Mont zich toen erg opwond. Een ander tijdgenoot heeft aan Lissens verteld, die het in 1942 - zestig jaar na de tijd van het verhaal - in zijn correspondentie van Rodenbach meedeelt, dat Rodenbach in gezelschap van een vrolijke Waalse kameraad een Franse serveuse had leren kennen, ergens in de Leuvense stationsbuurt. Volgens een verhaal zou hij deze jonge vrouw naar Rijsel gebracht hebben, waar ze blijkbaar thuis hoorde, om ze aan het ‘slechte leven’ te onttrekken. Volgens een andere versie, zou hij bij haar, wellicht op een snoepreisje naar Rijsel, een syfilis hebben opgelopen. Het is alles zeer vaag. Wat de syfilis betreft, dit schijnt wel helemaal verzinsel te zijn, met als aanleiding het bekende vers in Macte Animo, het vers dat op het ziekbed ontstaat en aan Dr. Gustaaf Verriest geschonken wordt. Daarin komt de regel voor: ‘het lijf wierp u mijn eigen roekloosheid’. Zie je wel, zeggen sommigen nu. Ze hebben dat vooral gezegd in een tijd, dat syfilis nog veel meer dan thans een onderwerp vormde van conversatie. Maar er is terecht gewezen op de onhoudbaarheid van die interpretatie. Het gedicht is het werk van een teringlijder. Wellicht slaan de geciteerde woorden op het feit dat Dr. Verriest er herhaaldelijk op aandrong, dat de patiënt rust zou houden, wat hij slechts met grote tegenzin deed. Dit aandringen en die tegenzin blijken uit tal van overgebleven teksten. Baur zelf gelooft ook niet aan die syfilis. Dat ene bewijs van wellustige baldadigheid ontbreekt dus. Verder weten we niet eens of de beide verhalen van oud geworden tijdgenoten op éénzelfde vrouw slaan of op twee. Of zijn er nog meer geweest? Baur spreekt van Estelle of Esther, van Leontine, van la fée verte, enz. Het is alles zeer schimmig. De dame uit de Leuvense stationsbuurt zou wat literair ‘angehaucht’ geweest zijn. Dit kan natuurlijk indruk gemaakt hebben op de entoesiaste jongeling. In Antwerpen was er dertig jaar later ergens een serveuse die vroeger verpleegster geweest was bij Dr. Aletrino, de romancier uit de late Nieuwe Gidstijd. Zij werd voor enige tijd het middelpunt van de vlaamsgezinde jeugd met literaire belangstelling. Toch gebeurde er niets ergs, in de zin van Baur. Al kan ik natuurlijk niet verzekeren dat er geen ‘erge’ dingen gebeurden met oudere heren of met ‘duurdere’ jongens. De beweging voor beschaafde omgangstaal was toen net van wal gestoken en voor | |
[pagina 25]
| |
een vrij brede kring van jongens was dit cafetje met Teddy G. een centrum voor praktische spreekoefeningen in A.B. Voor Rodenbach kan die vermenging van een weinig erotiek met veel pseudo-literatuur ook wel onschuldig gebleven zijn. Niet dat het als schuld zou kunnen aangerekend worden als het anders geweest was. Menigeen zal zelfs denken, had hij dat nog maar kunnen hebben, de arme, lieve jongen. Ik wil er alleen op wijzen, dat er geen enkel overtuigend bewijs is van wat Baur zo graag zou willen bewijzen om de stelling te steunen, dat deze aartsvader of vermeende aartsvader van het Vlaamse nationalisme, geen zuivere jongeling is geweest. Maar alweer is het zo, dat de biograaf, op grond van zijn nu eenmaal aanvaard patroon, bewijzen, of halve bewijzen, insinuerende bewijzen, ben ik geneigd nogmaals te zeggen, fabriceert. Rodenbach, zo heet het, heeft een dubbel leven geleid, heeft kromme sprongen gemaakt. Baur gebruikt die woorden. Dit is het axioma en wat men dan verder te lezen krijgt moet uit dit axioma begrepen worden, zo dat er ook helemaal geen onderzoek wordt ingesteld naar het bestaan van een lastercampagne, wat toch wel een interessant sociologisch probleem raakt. Ziehier een vrij pijnlijk bewijs van dit... gebrek aan bewijzen waaraan er door kunst en vliegwerk verholpen wordt. Baur heeft de grote verdienste gehad heel wat dokumenten betreffende het leven van de jonge dichter voor de dag gehaald te hebben. Zo ook de correspondentie met de Gentse boekhandelaar A. Hoste, een liberale flamingant, die ‘Gudrun’ heeft uitgegeven en waarmede Pastoor Verriest daartoe samengewerkt heeft. We lezen dan dat Rodenbach op 5 maart 1879 aan Hoste schrijft: ‘Een onvoorzien en dringend werk belet mij aan mijn drama te werken doch het zal mij slechts eenige dagen bezig houden onmiddelik daarna bereide ik u de voorrede en het eerste bedrijf’ Hier hebben we de deugniet gesnapt, meent Baur nu. Hij tekent bij deze tekst aan: ‘Dit was zeker niet de voorbereiding van zijn a.s. examen, ‘die leelijke beest, die tijd en alles voor haar neemt’. Daar zouden immers maanden mee gemoeid zijn. Maar misschien is in die dagen de Rijselse ‘fugue’ te plaatsen, die hij schijnt te hebben gewaagd met zijn toevallige ‘conquête’. De schrijver verwijst daarbij naar zijn eigen werk, pag. 351 en naar een passage uit het boek van Lissens met Rodenbachs brieven. Op pag. 351 vinden wij niets behalve de laatste alinea, waarin het heet dat het academische jaar 1878-1879 biezonder slecht was geweest voor | |
[pagina 26]
| |
de dichter. Hij was zijn reputatie kwijt; dan als eindkonklusie: ‘hij was nu MAN geworden’ met een zeer biezondere betekenis van dit woord ‘man’. In verband met de verwijzing zullen we dus moeten lezen: hij was dit jaar met een lief naar Rijsel gegaan. Baur, noch wie ook weet iets precies van dit reisje. Lissens spreekt er over als over een gerucht. Voor de Gentse professor emeritus echter is het een geijkt feit omdat de zaak nu eenmaal zo mooi past in het patroon van zijn betoog. Hij vindt het dan ook helemaal niet nodig zich af te vragen of een student wellicht nog wat anders zou kunnen doen dan blokken voor het examen of met een meid gaan scharrelen, wanneer hij toevallig geen tekst klaar heeft voor de uitgever van ‘Gudrun’. Rodenbach heeft het in die dagen echter zeer druk gehad. Hij schrijft 5 maart dat hij het druk heeft. Op 6 maart zou hij een zeer uitvoerig rapport voorlezen over de werkzaamheden der studentenafdeling van het Davidsfonds.Ga naar eind(5) Dit was een zaak, die hem zeer nauw aan het hart lag. Rond die tijd heeft hij vermoedelijk ook de laatste hand gelegd of de proeven verbeterd van ‘De Studenten van Warschau’. Het stuk verschijnt in Het Pennoen en in De Vlaamsche Vlagge van 1879. De datering blijft onzeker, ook na het vlijtige werk van Baur blijft de datering van het hele Rodenbachse werk onzeker. Maar zeker is het dat de jonge man in die maanden inderdaad heel wat werk verzet, o.a. een aantal soms zeer belangrijke artikelen schrijft. Baur heeft daarenboven zelf gewezen op zijn grote leeshonger. Het briefje aan Hoste mag ons dan ook niet verbazen. Veertien dagen later krijgt de uitgever dan toch al kopie en in het begeleidende briefje lezen we nog dat de dichter naar Antwerpen is geweest, geen ander ‘Rijsel’ maar de plaats waar hij overleg wilde plegen met de oudere raadgevers over zijn inleiding. Op grond van dit overleg zal hij de tekst der inleiding, waarvan een eerste lezing reeds klaar was, omwerken. Natuurlijk kan men niet bewijzen dat Rodenbach niet met een of andere ‘fée verte’ (?) naar Rijsel is geweest. Maar men moet constateren dat er in de teksten niets te vinden is, dat de juistheid van de herinneringen van een paar oudere heren (dit zij natuurlijk gezegd met alle eerbied voor onze eigen en aller anderen grijze haren) zou kunnen staven. Er wordt in deze biografie te veel ‘hinein interpretiert’, terwille van een vooropgezette idee. Dit blijkt wel op volmaakt overtuigende wijze uit de manier waarop Baur een van de belangrijkste dokumenten uit zijn boek commentarieert. Het gaat om een brief van de al zwaar zieke Rodenbach aan Vuylsteke. Deze brief is om velerlei redenen interessant, maar Baur ziet er voor alles de bevestiging in van zijn bewe- | |
[pagina 27]
| |
ring dat Rodenbach zijn ‘zuiverheid’ verloren heeft, om het nu maar zo te zeggen. Nu lijkt ons dat, met alles respect gezegd. klinkklare nonsens. De jonge dichter strijdt een pijnlijke strijd. Hij wil waarheid, hij wil echtheid. In de kunst en in het leven. De heftigheid van zijn streven wordt nog verhevigd door de koorts zijner ziekte. Hij wenst uit te breken uit de ‘enge kotjes’, waarover Verriest het had en zoekt daartoe kontakt met allen die hem zouden kunnen helpen. Ook een man als Vuylsteke wil hij nader leren kennen, al zegt hij ook onmiddellijk in zijn brief dat hij een goed katoliek wil blijven. Hij is nu volwassen. De eerste verzen, die hij gepubliceerd heeft, dateren nog uit de collegetijd. Thans is hij volledig mens. Hij is nu een man. Zie zo, zegt Baur: de ondeugende jongen vindt het zelfs nodig om aan die lelijke geus van Gent, aan de felste vijand van de katolieke heerschappij in Vlaanderen te laten weten, dat hij... ja, hoe moet ik het hier zeggen. Vijftig jaar geleden zou men in sommige jongerenkringen te Antwerpen gezegd hebben: dat hij al van de grond is afgegaan. Is dat niet erg?! Ja, het zou nogal gek zijn, dat moeten we toegeven, zulk een mededeling aan een wildvreemde man, aan wie men over literatuur en politiek schrijft. Maar het staat helemaal niet in die brief. Wanneer men het hele werk van Baur doorleest, vindt men telkens dat woord ‘man’ in de zin van echt, van flink van Germaans misschien (Willem Kloos dichtte enige jaren later: wees Germanjer, dus een man). Het ideaal der mannelijkheid in die zin obsedeert Rodenbach. Hij is de felle vijand van alle verwijfdheid. Zijn ideaal is dat van de meest vrouwelijke vrouw opdat hij zelf de meest mannelijke man zou worden. Er zit veel romantiek in dit alles, maar er is daar niets dat kan doen denken aan een mededeling betreffende bedde-oefeningen. Maar voor Baur is die brief, juist op dit terrein, het beslissende argument.
Dan is er de kwestie van de verhouding tot Pol De Mont. De twee vrienden waren eerst vol geestdrift voor elkaar; de licht ontvlambare Pol wellicht nog meer dan Albrecht. Maar ze groeiden uit elkaar. Dat komt meer voor: men denke aan de verhouding Vermeylen - De Raet, Van Ostaijen - Seuphor en ook wel Vos - Jacob. Wat Baur over de geestelijke verhouding zegt, behoort tot het beste van zijn boek. Rodenbach was wel de veel rijpere en de veel rijkere, ernstiger natuur. Maar er moet ook een bepaald conflict geweest zijn, dat de twee vrienden dan als vijanden tegenover elkaar plaatste. Een ‘vete’ zonder bepaalde oorzaak zegt Albrecht. Men is niet overtuigd. Is er een | |
[pagina 28]
| |
vrouwen- of meisjeskwestie? Uit een paar dagboekaantekeningen zou men dat kunnen opmaken. Rodenbach spreekt ergens van jaloezie die overwonnen moet worden. Heeft de ‘jalousie de métier’ tussen de twee letterkundigen een rol gespeeld? Rodenbach heeft voor zijn dood allerlei brieven en aantekeningen betreffende de vete vernietigd. Pol de Mont heeft zijn dagboek ook verminkt jaren later, toen Rodenbach als de grote held der Vlaamse jeugd gevierd werd. Volgens een verklaring van Frits De Mont zou zijn vader de brieven van Rodenbach verbrand hebben en wel op de dag, dat diens standbeeld te Roeselare werd onthuld. Een toch wel wat vreemde geschiedenis. Pol heeft beweerd, dat hij nooit begrepen heeft waarom Rodenbach zich van hem had afgekeerd. Hij was hem posthuum ten zeerste gaan vereren. Maar waarom moesten de brieven dan vernietigd worden? Al te intieme dingen? Is men te ver gegaan in de ‘amitiés particulières’ waarover Baur het heeft in verband met een vroegere kameraad van Albrecht? Wij zullen het wel nooit weten. Het is trouwens ook mogelijk dat er inderdaad niets anders was dan een tegenstelling tussen de twee karakters. Of heeft de religieuse kwestie een rol gespeeld? Het kaartje aan een vriend, waarin De Mont schrijft dat Rodenbach al welhaast liberaal geworden is, maakt geen fraaie indruk. Er wordt daarin tegenover een katoliek een argument gebruikt, dat met de eigenlijke zaak waarover het gaat - de kwestie van oud Pennoen en nieuw Pennoen - helemaal niets te maken heeft. Maar aan beide kanten was er dan felle verbittering. Op het einde van 1878 constateert Rodenbach al in de opdracht van zijn eerste gedichten aan De Mont: ‘Ons scheidt een Drift, ons bindt een Deugd
Den Band versterkt, mijn Schiller,
door innige Trouw en door Rechtzinnigheid.’
er is dan al iets dat de twee vrienden scheidt, maar er is toch ook nog het verlangen naar een eerlijke kameraadschap. Tegen het midden van 1879 is de situatie volkomen veranderd en staan de beide studenten als kemphanen tegenover elkaar. Ook Baur weet er niets over te zeggen. Maar ook op dat punt laat de centrale gedachte van de hele biografie zich weer gelden. De Mont wordt dan nog eens voorgesteld als het heilige boontje. Weliswaar heeft hij alles doen verdwijnen wat Rodenbach had kunnen compromitteren (was Pol in 1909 nog zo schuchter tegenover vrouwenhistorie? Het lijkt niet waarschijnlijk) maar in een klein notaboekje is er toch wat blijven staan. En wel op de datum van 25 januari 1880: ‘Banket van Tijd en Vlijt... Een van de droefste dagen sedert ik te Leuven ben... La fée verte... Brrr.’ Hier heeft men nu toch weer een ‘ideale jongeling’, zij het dan | |
[pagina 29]
| |
ook een andere en een die, later liberaal geworden, minder ideaal zal heten. Maar in 1880 vormt hij een prachtig kontrast met de misgelopen Rodenbach. ‘La fée verte’ zal wel een lief van Rodenbach zijn en hoe heerlijk is dat ‘Brrr’. Het komt Baur waarschijnlijk voor dat die fee de Esther of de Léontine uit Krisis zal geweest zijn en dus de maîtresse van Albrecht. Het komt hem ‘zeer waarschijnlijk voor’! Maar enig argument voor die zeer grote probaliteit wordt niet opgegeven. Wij menen niet dat die groene fee elders nog vermeld wordt. Misschien is het niet eens een meisje, maar doodgewoon de verpersoonlijking van de absinthe, waarvan Pol na het banket van Tijd en Vlijt (Rodenbach zei wel eens Taat en Vlaat, een kleine wraak op wie lachte met zijn West-Vlaams) te veel zou gedronken hebben. Het komt wel meer voor dat men de volgende dag zegt Brrr... Op het banket zelf zullen er wel geen meisjes geweest zijn. Rodenbach lag ziek te bed. In ieder geval er is hier weer niets van een bewijs. Moeten we doorgaan? Er is nog de vraag, alweer geen bewering maar een vragende insinuatie, of De Monts lezing in het Davidsfonds (studentenafdeling) wellicht de oorzaak zou geweest zijn van de ‘vete’. De Mont geeselde daarin de ‘coureurs de cafés chantants’. Alweer hebben we geen datum. In ieder geval is de lezing gehouden in het Davidsfonds, dat De Mont later de rug zou toekeren. Is zij van einde '78 of van begin '79? De eerste verwijdering is al ouder en de latere felheid komt toch eerst een paar maanden later. Het is alweer niet mogelijk precies na te gaan hoe de vork in de steel zat, maar de wijze, waarop Baur van al die vaagheden misbruik maakt in zijn betoog (het zal wel onbewust gebeuren) maakt een weinig sympatieke indruk. In verband met de kwestie der verhoudingen tot Pol De Mont, moeten we nog even melding maken van wat De Mont zelf en van wat Baur zegt over de aristocratische overtuiging van Rodenbach. De Mont was een demokraat, Rodenbach was conservatief of reactionair. Zo eenvoudig liggen die dingen niet. Men krijgt vooral de indruk, dat Rodenbach ook op dit gebied de meest realistisch denkende is. Als De Mont op een studentenvergadering de vraag stelt of het niet goed zou zijn het gebruik van machines te beperken, dan laat Rodenbach opmerken dat dit in verband met de technische ontwikkeling onmogelijk is en dat het ook tegen de vrijheid zou zijn. Dit laatste woord gebruikt Baur om Rodenbach als een ‘Manchesteriaan’ voor te stellen. Dat maakt wel indruk op Vlaamse katolieke studenten uit het jaar 1960. Maar kom, wat het gebruik der machines betreft was de aristocraat hier de progressist en hij kwam op voor een vrijheid, die | |
[pagina 30]
| |
vruchtbaarder was dan het wat jongensachtige paternalisme van de toenmalige Pol De Mont. In de reeds geciteerde brief aan Vuylsteke toont Rodenbach zich echter entoesiast voor de gedachte dat men het volk, dit is dan de arbeidersmassa, moet winnen. En als de schoolstrijd reeds ontketend is waagt hij het nog te spotten met de paar woorden Vlaams, die Beernaert op een vergadering van hoofdzakelijk fransonkundige boeren uitspreekt: Non, mes amis, za zule har niet heb
Het schoone ziel van 't kind!
Beernaert was geen demokraat, maar de leider van de Belgische bourgeoisie, die bang was voor het progressisme en daarom steun zocht bij de kerkelijke overheid, die zoveel stemmen kon aanbrengen.
Nog een paar algemene opmerkingen. Waar Baur het sexuele probleem zozeer op de voorgrond dringt en er een ware doodslager van maakt, moet men rekening houden: ten eerste met wat Rodenbach zelf zegt over zijn fantasie: In brandend koortsig scheppen, in ijdle fantasie,
geniet de arme dichter wat hem 't lot geweigerd heeft.
Dat geldt niet alleen waar het gaat om de idealiserende verzen betreffende zijn verliefdheid op Prof. Thijms dochter, maar men dient er ook rekening mee te houden, wanneer de arme jongen dicht: Qu'on me donne Aspasie en non pas Pénélope
Qu'on me donne Carmen plutôt que Marguerite.
Bij jongens van die leeftijd vindt men wel eens meer wat men bij kleinere kinderen aan de eettafel aanduidt met de woorden: hun ogen zijn groter dan hun buik. Ten tweede is er de tering, die bij velen de sexuele hartstocht aanwakkert. Men kan dat o.m. ervaren uit ‘Der Zauberberg’ van Thomas Mann. Ten derde kunnen allerlei uitingen van sexuele opstandigheid en van berouw, ook begrepen worden als de gevolgen van zekere jongenshebbelijkheden, waarover men in ieder boek over jeugdpsychologie de nodige gegevens kan vinden. Ik zeg geenszins dat alle problemen uit Rodenbachs leven kunnen opgelost worden. Integendeel! Maar een bewijsvoering door aaneenrijging van losse hypothesen, in dienst van een vooraf opgemaakt plan, lijkt ons in ieder geval een verkeerde metode. | |
[pagina 31]
| |
Wat dan wel? In de pas verschenen verzameling opstellen en berichten over de geschiedenis en de zin der historische wetenschapGa naar eind(6), verschijnt er als eerste bijdrage een belangrijke beschouwing van Prof. Isaiah Berlin welke wel als een apologie voor de ‘histoire-événements’ kan beschouwd worden, komt toch ook een belangrijke opmerking voor over het streven naar totaliteit bij het verklaren der gebeurtenissen. Een op zichzelf staand feit is door geen honderd dokumenten te staven, wanneer het niet past in het totaalbeeld van de situatie. Wie de geschiedenis van de Vlaamse Beweging wil begrijpen zal haar in het kader van een groter geheel moeten zien, op straffe van in het anekdotische of in het folkloristische te vervallen, of geschiedenis te schrijven die eigenlijk slechts uit verhaaltjes bestaat rondom een paar algemeen erkende gebeurtenissen met veel willekeurige interpolaties en buiten verband met de algehele werkelijkheid als totaliteit. Rodenbach lijkt ons een zeer geschikt punt om rondom zijn kort en hartstochtelijk leven de totaliteit van dit zo biezonder belangrijk moment in onze geschiedenis te reconstrueren. Zoveel dat kan op grond van sociale wetenschap, van sociale psychologie en van ekonomie. De Blauwvoeterie is dan niet langer een relletje van collegejongens, maar een krisis in de verhouding van het middelbaar onderwijs tot de maatschappij. Wij bezitten nog geen geschiedenis van ons middelbaar onderwijs. In Frankrijk, waarmede we zo wat gelijk vertrekken in de tijd van de Franse overheersing, heeft men die wel. De revolutie begon met een totale vernieuwing door de instelling van de ‘écoles centrales’. Ook wij hebben die gekend. Maar naarmate de reactie sterker werd, en ook naarmate de nieuwe heersers zich meer als de erfgenamen van de oude meesters gingen voelen, keerde men terug naar het achttiendeeuwse stelsel: naar de colleges met Latijn als hoofdschotel en met het ‘signum’ voor wie geen Latijn wilde spreken, zoals dit signum nog lange tijd in onze colleges ten voordele van het Frans is aangewend. Later is dan weer meer aan moderne wetenschap gedaan. Het ging echter zeer langzaam, en we hebben de indruk, dat het in ons land nog langzamer ging dan in Frankrijk. Er is hier in onze colleges een heel stuk Contra-reformatorische kultuur in stand gehouden. Waartegen de jongens dan, onder invloed van een paar leiders als Gezelle en Verriest in opstand zijn gekomen. De sociale ontwikkeling maakte op de duur hervorming noodzakelijk. Maar de overheid wilde dit slechts zeer laat inzien. In de gestichten van de staat en van sommige steden was de situatie beter. In Antwerpen werd er, in de tijd dat het atheneum nog een stedelijke inrichting was, reeds handelsonderwijs gegeven. De staat volgde ook vrij spoedig het voorbeeld van Frankrijk toen men daar het zogenaamde systeem der ‘bifurcatie’ kreeg, nl. | |
[pagina 32]
| |
een keuze tussen oude en wat men later zou noemen moderne humaniora. Maar daardoor kwam het katoliek onderwijs nog verder af te staan van het officiële. Rodenbach is een vrucht van die situatie, maar heeft er dan ook zeer krachtig tegen gereageerd. Daarbij moet men nog bedenken dat de meisjesscholen voor middelbaar onderwijs in overgrote meerderheid katolieke scholen waren, en dat het oude systeem daar nog veel strakker en veel langer gehandhaafd werd. Als een Nederlands recensent naar aanleiding van Baurs boek schrijft dat hij helemaal niets begrijpt van de afkeer van Rodenbach voor het Franse meisjesonderwijs, dan bewijst hij daardoor niets te kennen van de sociale toestanden welke alhier bestonden. In Rodenbachs tijd begon toen ook de vernieuwing op ander terrein. Kort na zijn dood zou de socialistische partij gesticht worden, waarbij Gent vooraan staat. Iets later krijgt men de felle arbeidersopstand in Wallonië. De bourgeoisie splitst zich meer dan ooit in een betrekkelijk vooruitstrevende vleugel en een vóór alles sociaal-conservatieve groep. Van die laatsten gaan velen over naar de katolieke partij, als naar de partij van de door hen gewilde orde. Zo bv. de ‘indépendants’ te Brussel, die de doorslag geven bij de verkiezingen van 1884. Daardoor wordt het katolieke volksdeel in Vlaanderen, waar toch weer nieuw leven ontwaakte na de gruwelijke inzinking uit de jaren veertig, voor lange tijd als het ware aan het conservatisme gebonden. Al die krachten zijn aan het werk in de jaren, dat Rodenbach te Leuven studeert. Hij tracht alles mee te beleven en althans te begrijpen. Maar hij overschat zijn kunnen niet. In een polemiek met De Mont, heel op het einde van zijn leven, zegt hij zeer wijselijk ‘hij en ik moeten nog heel wat leren en ervaren alvorens we zullen uitmaken of het volk gelukkig kan worden gemaakt door demokratie of door aristokratie’. Dat was een nuchter woord. De toch zo romantische dichter Rodenbach toont zich trouwens in vele dingen een zeer nuchtere en zeer zakelijke jonge man. Hij wil zich de vrijheid van beslissen op grond van verdere studie voorbehouden. Hoe die beslissing ten slotte zou uitgevallen zijn, kan men niet weten. De entoesiaste uitlatingen in de brief aan Vuylsteke over het ‘volk dat we moeten winnen’ en het bijna smalend terzijde blijven bij het uitbreken van de schooloorlog (naast het citaat over de taaldemagogie van Beernaert, zouden er nog heel wat meer symptomen van dit afzijdig of althans kritisch blijven, kunnen aangevoerd worden) doen vermoeden, dat hij een vrijer standpunt zou hebben ingenomen dan diegenen die zich geheel in dienst stelden van de kerkelijke hiërarchie, om dan ten slotte toch hoofdzakelijk de dienaars te worden van de behoudsgezinde burgerij. Het is volstrekt niet zeker, dat Rodenbach de katoliciteit zou hebben verlaten, zoals zijn vriend-vijand Pol de Mont, bij wie men trouwens de indruk krijgt, dat hij zich door oppor- | |
[pagina 33]
| |
tunistische beweegredenen heeft laten leiden, wat trouwens ook wel het geval zal geweest zijn als hij Albrecht bij de katolieke vrienden als een halve ‘geus’ voorstelt. Maar Rodenbach zou zich in ieder geval meer door eigen overtuiging en eigen inzicht hebben laten leiden. Wellicht door nauwer contact met het volk, boeren en arbeiders. Het is niet ondenkbaar dat het met hem vroeger tot een Christen-demokratie zou gekomen zijn, waar hij op het einde toch al ontgroeid was aan de nog buiten de negentiendeeuwse wereld levend West-Vlaamse katolieke gemeenschap en aan de priesterheerschappij in 't algemeen. Hij had meer relaties met de moderne maatschappij, die zelf aan de gruwelijke kleinburgerlijke atmosfeer, zoals Baudelaire ze ons getekend heeft, ontgroeide en zich met de Jeune Belgique naar de toekomst ging wenden. Ch. de Costers Tyl Ulenspiegel dateert van 1867; er komen jonge schilders op, Wagner begint begrepen te worden, ook in Brussel, enz. Men weet niet hoe Rodenbach dit alles zou verwerkt hebben. Dat hij zich tot het laatste moment toe, het laatste moment van zijn klare denken, met het Vlaamse volk verbonden voelde, blijkt uit de stukken. Maar dat alles is toekomstmuziek... uit het verleden. Van de biograaf mogen we echter wel verwachten, dat hij ons laat zien hoe de historische krachten op een historische persoonlijkheid inwerken. Dat toont Prof. Baur ons niet. Daarvoor is zijn boek te veel een requisitoir geworden, niet tegen de Rodenbach, zoals hij was, maar tegen het idool van vele Vlaams-nationalistische jonge katolieken. Dit idool zal ook wel geen zuivere weergave zijn van de echte Rodenbach, maar de reactie van Baur, gaat zover dat hij ons een stoute jongen voorstelt, die in opstand komt tegen zijn geestelijke leiders en op 't eind tot zedelijk verval dreigt te komen. Gelukkig is hij dan lang genoeg ziek om nog een mooie katolieke dood te mogen sterven. Zo is het historische beeld óók geschonden. Om dichter bij de werkelijkheid te komen, had men ons meer van de historische achtergrond moeten laten zien. De echte mens is daarvan nooit te scheiden.
Er is tegenwoordig veel sprake van een vernieuwing van de historische wetenschap door nauwer contact met de sociale disciplines. Zo helemaal nieuw is dat alles niet. Pirenne was geen teoreticus, maar hij wees toch de goede richting aan, die dan door velen na hem is gevolgd. Zelf had de Gentse meester een tijdlang bij Lamprecht gewerkt. In een geschrift van Lamprecht uit het jaar 1902 vinden we de merkwaardige opmerking over de oudere geschiedverhalen, die ons slechts bepaalde uitzonderlijke daden laten zien op een vaststaande achtergrond, die onveranderd en onveranderbaar gedacht werd. Later is men | |
[pagina 34]
| |
gaan inzien, dat het milieu zelf verandert en dat er geen blijvende achtergrond is. Alles wordt dan veel gecompliceerder. De bedrieglijke schijn van onveranderlijkheid met slechts zo nu en dan een aantal merkwaardige gebeurtenissen of merkwaardige persoonlijkheden, is opgeheven. Daardoor is onze kijk op het individu ook anders geworden. Aldus Lamprecht in het begin van deze eeuw. Iedereen weet dat nu wel, maar er zijn er nog altijd velen, die zich in de praktijk van hun werk bij het oude stelsel houden. Het werk van Prof. Baur is geheel naar dit oude model geschreven en daarenboven dan nog min of meer gedacht als de bijlage bij een bisschoppelijk mandement tegen de opstandige jeugd in de katolieke kringen. Kanunnik A. Simon is een veel moderner historicus. Zijn kleine boekje over Kardinaal Mercier houdt wel rekening met de veranderingen van het schouwtoneel, waarop zijn held is geplaatst. Ik wil dit uitstekende boekje hier niet bespreken. Vooral omdat het slechts een eerste ontwerp is van een breder opgezette biografie, waaraan de auteur op grond van een zeer rijk materiaal en gesteund door een biezonder rijke kennis van onze politieke wereld, sedert geruime tijd werkt. Het zou zelfs geen zin hebben op bepaalde tekortkomingen te wijzen, voor wat betreft de verhouding van Mercier tegenover de Vlaamse Beweging en tegenover de sociale kwestie. De schrijver geeft trouwens vooralsnog slechts een min of meer hypotetische voorstelling van bepaalde situaties. Maar het lijkt ons van belang hier het schematisch-individuele van Baur (met dan nog sterke partij-inslag) te plaatsen tegenover het beeld van de geleerde historicus der katolieke partij, die zich niet in enge vooropgezetheid heeft laten opsluiten. Prof. Baur zelf heeft het beeld van deze tegenstelling in zijn lezers doen opkomen, waar hij betreurt, dat Rodenbach in zijn koppige Vlaamsheid geen contact heeft gezocht en gekregen met de iets oudere Mercier, die nog tegelijkertijd met hem te Leuven studeerde. Mercier heeft inderdaad op zeer intelligente wijze, de katoliciteit met het Belgische nationalisme verbonden. Met een nationalisme, zoals het in een bepaalde periode geweest is. Rodenbach heeft dit proces van conformistische formatie niet meegemaakt. De ware Rodenbach-biografie moet ons juist tonen waarom hij dat niet wilde meemaken en vermoedelijk - maar men kan het niet weten - nooit zou hebben meegemaakt. In de totaliteit der geschiedenis, waarin Rodenbach geplaatst dient te worden, kan men daar andere redenen voor vinden dan een eigenzinnigheid van de collegejongen en een, we zouden haast zeggen, naar Baurs inzicht, zondige opstandigheid tegen een kerkelijke en politieke overheid, en ook tegen het ‘etische fatsoen’, om met een woord van de Gentse hoogleraar te | |
[pagina 35]
| |
eindigen, al lijkt het ons, wel geen contradictio in terminis, maar dan toch een wat zonderlinge, zij het dan ook zeer karakteristieke, koppeling van begrippen. |
|